Voor rede vatbaar
(1995)–R.J.G. de Bonth, G.R.W. Dibbets– Auteursrechtelijk beschermdTien voorredes uit het grammaticale werk van Van Hoogstraten, Nylöe, Moonen, Sewel, Ten Kate, Huydecoper (1700-1730)
[pagina 33]
| |
Ga naar margenoot+AenspraekGa naar voetnoot1 tot de nederduitsche leezers, liefhebbers onzer moederspraeke.Lieve en waerde lantslieden,Ga naar voetnoot2
Belofte maekt schult, zegt het daegelyksche spreekwoort by ons Nederlanders; en de belofte moet gestant gedaen, en de schult betaelt worden, wil de beloover een eerlykGa naar voetnoot3 man blyven, en zyne achting by het gemeen behouden. Zoo is het met my geleegen.Ga naar voetnoot4 Ik hebbe in het jaer 1700. toen myne PoëzyGa naar voetnoot5 het licht allereerst aenschoude, onzen lantgenooten eene Nederduitsche Spraekkunst belooft,Ga naar voetnoot6 behaegde het Gode, in wien wy leeven en ons beweegen en zyn,Ga naar voetnoot7 my tot het voltooien des eersten ontwerpsGa naar voetnoot8 den noodigen tyt in de onleedeGa naar voetnoot9 myner lastige bedieningeGa naar voetnoot10 te verleenen. En sedert dien tyt heeft het veelen myner goede vrienden behaegt den vaderlanderen,Ga naar voetnoot11 dien myne Poëzy niet in handen viel, opentlyk te [*3v] voorzeggen,Ga naar voetnoot12 wat zy van die belofte hadden te verwachten;Ga naar voetnoot13 gelyk wederomGa naar voetnoot14 anderen niet nagelaeten | |
[pagina 34]
| |
hebben my tot het volbrengen deezer toezegginge door beleefde en gedienstigeGa naar voetnoot15 brieven aen te maenen en op te wekken.Ga naar voetnoot16 Dus koomt dan deeze Spraekkunst na vyf jaeren tyts voor den dagh, onder Godts goedertiere voorzienigheitGa naar voetnoot17 en veele wisselvallighedenGa naar voetnoot18 in dien staet gebraght, waer in de Nederduitsche werelt haer tegenwoordighGa naar voetnoot19 beschout, en in haere gemeene gedeeltenGa naar voetnoot20 op den voet der Grieken en Latynen beschreeven. Voor volmaekt en alles behelzende, wat tot eene onberispelyke Spraekkunst vereischt wordt, wordt zy echter van my niet uitgegeeven; hoewel, zoo veel moogelyk geweest is, gegrondt op vaste en onloochenbaere regels, en waer of wanneer die ontbraeken, op het gemeene gebruik, dat aen de regels den oirsprong geeft; ook zoo overvloedig en ryk, als, myns weetens, ooit een geschrift van deezen aertGa naar voetnoot21 onder deeze of eenige andere benaemingGa naar voetnoot22 in de Vereende Nederlanden is uitgegeeven. OndertuschenGa naar voetnoot23 begryptGa naar voetnoot24 zy alleen myneGa naar voetnoot25 gedach[*4r]ten over de geregelde schikking der woorden onzer vaderlantsche taele in het schryven en spreeken, en wyder alles wat zyGa naar voetnoot26 onderworpen is; gedachten, met zommigen der Nederduitsche letterkunstenaeren (gelyk uit het leezen ten vollen blyken kan) overeenstemmende, en insgelyks van anderen (waer van ook reden gegeevenGa naar voetnoot27 wordt) verschillende. Een doorluchtigh en ontwyfelbaerGa naar voetnoot28 bewys, dat, schoon ik dit werk voorGa naar voetnoot29 het myne in het licht brenge, | |
[pagina 35]
| |
ook in- en uitheemschen my hier in gedient en geholpen hebben. Om van den Grave van Klaravalle Gaspar Scioppius en zyne Filosofische Grammatika, en van den Kanonyk en Professor Geeraert Joan Vossius en zynen Aristarchus niet te spreeken, de Wolfenbuttelsche hof- en kerkenraet Joost Georg Schottelius quam met zyn volwrochtGa naar voetnoot30 werk van de Duitsche hooftspraeke my uit de vreemden meest te stade; Pontus de Heuiter, Kanonyk van Gorinchem, Henrik Laurenszoon Spiegel, schryver der Tweespraeke, voor hondert en twintigh jaeren door de Rederykkamer, in Liefde bloeiende, te Amsteldam eerstGa naar voetnoot31 [*4v] uitgegeeven, Samuël Ampzing, een man van Overysselsche afkomste, en na zynen vader Joannes, onzen lantsman van Ootmarsen, Predikant te Haerlem, Christiaen van Heule, een Wiskunstenaer te Leiden, de Rechtsgeleerden Antonis de Hubert en Kornelis Gyzelbertszoon Plemp, Alart Kok, Petrus Leupenius, die alle hunnen arbeit aen de Nederduitsche Spraekkunst in gedrukte boeken te koste gelegtGa naar voetnoot32 hebben, onder de inboorlingen.Ga naar voetnoot33 Waer by ik niet verzwygen magh de geschreeveGa naar voetnoot34 Aenmerkingen of Waerneemingen op de Hollantsche tael van den ridderlykenGa naar voetnoot35 Drost Pieter Korneliszoon Hooft, voor een gedeelte den vaderlanderen mede gedeelt van den Heere David van Hoogstraten, in wien de Latynsche en Nederduitsche poëzy om den lauwerGa naar voetnoot36 stryden, achter het Berecht voor zyne Aenmerkingen over de Geslachten der zelfstandige Naemwoorden, den taellievenden ten dienste in het jaer 1700. uitgegeeven, en, hoewel kleen in haer begrypGa naar voetnoot37 (gelyk de diamanten ook den straetsteenen in grootte en zwaerte wyken) nochtans hoognoodigh voor ieder, die [*5r] met zekerheit of zonder twyfelingen iet in het Nederduitsch wil schryven of spreeken. Ook staet my (om zoo luttel van ondankbaerheit beschuldigt te worden, als van dieverye) de Hollantsche Spraekkunst niet te vergeeten van wylen den heere Geeraert Brandt; die, zich niet verder dan tot de Spelling uitstrekkende, een taemelykGa naar voetnoot38 gedeelte van den inslaghGa naar voetnoot39 der acht eerste hooftstukken deezer Spraekkunste | |
[pagina 36]
| |
maekt.Ga naar voetnoot40 Hier by koomt eene nieuwe Nederduitsche Spraekkunst, ten dienste der vreemdelingen in Duitsch en Fransch zonder naem in het jaer 1688. uitgekoomen; een werkje, dat, naer het voorgeevenGa naar voetnoot41 des tytelblats, de rechteGa naar voetnoot42 regels en gronden om onze tael wel te leezen, spreeken en schryven behelzende, uit verscheidene schryveren met grooten vlyt te zamengestelt, en op eene behoorlykeGa naar voetnoot43 orde gebraght is;Ga naar voetnoot44 hoewel het den ruimer en breeder tytel, dien het op zyn voorhooftGa naar voetnoot45 draegt, beter zoude beantwoorden, indien niet de schryver, wiens schikking wy pryzen, voor de Hollantsheit,Ga naar voetnoot46 (om zoo te spreeken) door een vooroordeel te zeer ingenomen, allent[*5v]halveGa naar voetnoot47 liet blyken, dat hy deeze alleenGa naar voetnoot48 te volgen houde voor zuiver Nederduitsch te schryven en te spreeken; gelyk my, anders niet al te streng eenen rechter, na een naeukeurig en meer dan eens hervat onderzoek gebleeken is. De Aentekeningen van den Heere Joannes Vollenhove, het doorluchtigste sieraet der kerkredenaerenGa naar voetnoot49 en dichteren onzer eeuwe, in zyne Mengeldichten te vinden,Ga naar voetnoot50 en de Aenleiding tot de Nederduitsche tael, van zynen eerwaerdigen bloetverwant, die den naem verbergt,Ga naar voetnoot51 geschreeven, hebben in het langduurende en verouderde verschilGa naar voetnoot52 over de spelling my ook ten merkelyken en noodigenGa naar voetnoot53 dienste gestaen; hoewel ik met hunne Eerw. geenszins in allen | |
[pagina 37]
| |
deeleGa naar voetnoot54 overeenstemme; gelyk ook niet met eene menigte van hedensdaegsche schryveren in alle kunsten en weetenschappen, die, slechts eenige Nederduitsche woorden op hun papier plakkende, elk hun hooft en zinlykheitGa naar voetnoot55 uit hoofdigheitGa naar voetnoot56 en eigenzinnigheit of ook uit gewoonte volgen, zonder op regels, gebruik, evenredenheitGa naar voetnoot57 of ook welluidendheit behoorlyke achtGa naar voetnoot58 te geeven. Hier uit is veroir[*6r]zaekt, dat in myn werkje over de rechteGa naar voetnoot59 schryfwyze en eene welgegrondeGa naar voetnoot60 spelling hier en ginsGa naar voetnoot61 met wederzydsche redenen getwistGa naar voetnoot62 wordt, en die na een ryp en onzydighGa naar voetnoot63 overleg, onzes oordeels, aengeweezen en vastgestelt. Ik geeve dan myne Spraekkunst in het licht; van welke lieden van een bekrompen en naeubezet gewisseGa naar voetnoot64 misschien vraegen zullen, of zyGa naar voetnoot65 myne jaerenGa naar voetnoot66 en myne bedieningeGa naar voetnoot67 voege. Deezen en hunne zwaerigheitGa naar voetnoot68 zal ik niet beantwoorden, dan met voor eerst te zeggen, dat aen onze ryke en sierlyke moedertael zoo veel lichts te geeven, als ons ooit moogelyk is, en die den vreemdelingen lichterGa naar voetnoot69 te maeken, naer het doorluchtigh voorbeelt van andere volken, een werk zy van alle jaeren,Ga naar voetnoot70 en van die voornaemelyk, in welke het verstant en oordeel rypst en bezadigstGa naar voetnoot71 zyn. Mannen van jaeren, die op eene pryswaerdige wyze van jongs af gearbeidt hebben, om by mont en geschrift onze tael, zoo verlaeten, zoo ongehaventGa naar voetnoot72 by zommigen, tot haere volkoomenheit te brengen, is het niet quaelyk af te neemen,Ga naar voetnoot73 indien zy den nakoomelingen de regels ter hant [*6v] stellen, waer naer het Nederduitsch voortaen zuiver gesprooken en geschreeven | |
[pagina 38]
| |
wordt, en van elke letter, op het papier gebraght, reden en rekenschap gegeeven.Ga naar voetnoot74 Ja zy zyn te danken, die deezen arbeit, eenen eerlykenGa naar voetnoot75 en loflyken arbeit, niet voor en by zich zelfs alleen behouden,Ga naar voetnoot76 noch ook (gelyk geschieden kost) hunnen kinderen en kintskinderen byzonderlyk als een erfgoet nalaeten, maer, geen broot voor vrienden spaerende,Ga naar voetnoot77 allen vaderlanderen goethartighGa naar voetnoot78 mededeelen; al waere het slechts, om andere taellievende geesten tot nader en naeukeuriger onderzoek op te wekken.Ga naar voetnoot79 Wat het tweede belangt, de twyfeling en vraeg, of de Spraekkunst myne bedieninge passe, hierop zegge ik, tot myn leetweezen, dat ik by veele, van deeze bedieninge, naer hunne inbeelding zelfs al groote meesters en bewinthebbers inGa naar voetnoot80 onze tale, het meeste gebrek eener welgeregelde Spraekkunste in de schikkinge en samenvoeginge der Nederduitsche woorden gespeurt hebbe. Waerom zy voornaemelyk,Ga naar voetnoot81 die tot eene kerkelyke welspreekendheit opgevoedtGa naar voetnoot82 en bequaem [*7r] gemaekt worden, het onderwys der Spraekkunste voor alle anderen behoeven, als genootzaektGa naar voetnoot83 in hunne geboortetaele tot hunne lantsgenooten hun leeven lang te spreeken. En zy, die met Latyn, Grieksch en Hebreeusch, dat tot hun ampt hoognoodigh is, ja met alle Oostersche taelen hun hooft gebrooken hebben, en ondertusschen het Nederduitsch verwaerloost, waer in zy nochtans alle de schatten, uit deeze gewestenGa naar voetnoot84 gehaelt, sierlyk mosten ontvouwen,Ga naar voetnoot85 zyn niet ongelukkigh, dat anderen voor hun het | |
[pagina 39]
| |
ys breekenGa naar voetnoot86 in het voltooien eener kunste,Ga naar voetnoot87 die, zoo niet van hun veracht, ten minste aen anderen liever overgelaeten wordt; omdat zy met alle haere geheimenissen tot het natuurlyk en eigen voedsel der ziele, waer door wy vroomerGa naar voetnoot88 en wyzer worden, quansuisGa naar voetnoot89 niet behoort; als mede, omdat 'er noch rykdom, noch eere, noch wereltlyke achtbaerheit (waerom meest alles in deeze daegen te doen is) door behaelt kunnen worden. Daerenboven zyn het mannen van myne bedieninge geweest, die zich aen de Nederduitsche Spraekkunst [*7v] nevens, ja boven anderen in ons vaderlant hebben te koste gelegt.Ga naar voetnoot90 Om van de Heeren Ampzing, Leupenius, en Vollenhove, alle Predikanten, te Haerlem, Amsterdam, en in 's Gravenhage, en alle boven gemeldt, niet te zeggen, die kerkhelden,Ga naar voetnoot91 die, als afgezanten der Nederlantsche Hervormde Kerke, den heiligen Bybel uit de grontspraeken des ouden en nieuwen Testaments met zoo groote eene trouwe, als naerstigheit,Ga naar voetnoot92 voor omtrent zeventigh jaeren te Leiden verduitschten,Ga naar voetnoot93 hebben, om op goede gronden hunne naeukeurige overzetting te bouwen, eene Nederduitsche SpraekkunstGa naar voetnoot94 ontworpen, noch onder de eigene hantschriften van die zalige kerkvaderen, vertaelerenGa naar voetnoot95 en overzienerenGa naar voetnoot96 der heilige Schrift, te beschou- | |
[pagina 40]
| |
wen,Ga naar voetnoot97 en (bedroog myn oog my niet, toen ik ze twee maelen zagh) geschreeven door de pen van den Heere Jakobus Revius,Ga naar voetnoot98 eerst LeeraerGa naar voetnoot99 der Gemeente van Deventer, en namaels Regent van het Theologisch Kollegie der Edele en Grootmoogende Heeren Staeten van Hollant en Westvrieslant te Leiden; in dien tyt SchryverGa naar voetnoot100 van de verga[*8r]deringe der overzieneren des ouden Testaments.Ga naar voetnoot101 Op dit voorbeelt hebbe ik, die by die doorluchtige mannen op geen eenen dagh te noemen ben,Ga naar voetnoot102 maer slechts hunne schaduw en voetstappen van achteren volge, my onderwondenGa naar voetnoot103 deeze Spraekkunst uit te geeven; tot wiens volmaeking in en omtrent de Geslachten der Zelfstandige Naemwoorden my de voornoemde Heer Hoogstraten rustighGa naar voetnoot104 en vaerdigh de hant boot in zyne voorhene gepreeze Aenmerkingen over die Geslachten, meest en best door de voorbeelden van den Heere Joost van den Vondel gesterkt en bevestigt; gelyk ik zelf ook de WoortvoegingGa naar voetnoot105 myner Spraekkunste en haere regels allenthalveGa naar voetnoot106 met diergelyke voorbeelden, in eene groote menigte tot beter overtuigingGa naar voetnoot107 by een gestuwt, bekleedt hebbe uit den zelven Heere van den Vondel; dien de Professor Petrus Francius, tot een ongelooflyk nadeel der burgerlyke en kerkelyke welspreekendheit in het jaer 1704. overleeden, in zyne krachtige Voorrede voor Gregorius Nazianzeen van de Mededeelzaemheit, met een ontwyfelbaer recht den naem geeft van dien [*8v] uitmuntenden dichter, dien natuurlyken, dien eenvoudigen en niet min krachtigen schryver, wien de Hollantsche dichtkunst en Nederlantsche welspreekendheit ten hoogste verplicht zyn.Ga naar voetnoot108 ImmersGa naar voetnoot109 ik, den Heer van den Von- | |
[pagina 41]
| |
del houdende voor den zinlykstenGa naar voetnoot110 en naeukeurigsten onder de overleedene Nederduitsche schryvers, (anderen en zelfs den Drossaert Hooft, die als een arent in de wolken zweeft, niet te na gesprooken) hebbe hem waerdigst geoordeelt, dat men het wel en sierlyk schryven in onze moederspraeke met zyne achtbaerheitGa naar voetnoot111 sterke; hoewel hy, na zynen doot van waenwyzeGa naar voetnoot112 betweeteren besprongen, ook dit zelve nootlotGa naar voetnoot113 by zyn leeven heeft moeten ervaeren, door zulk slagGa naar voetnoot114 van menschen ter oirzaekeGa naar voetnoot115 zyner vertaelinge van Virgilius in onrymGa naar voetnoot116 gehekelt,Ga naar voetnoot117 hoewel door de vernuftigeGa naar voetnoot118 jongkvrou Maria Heins, dochter van zynen ouden vrient Zacharias, in de opdragt van haeren Bloemhof der Doorluchtige VoorbeeldenGa naar voetnoot119 zoo braefGa naar voetnoot120 verdedigt; dat het my luste, myne manhafte lantsmanninneGa naar voetnoot121 haere woorden te ontleenen, en tot deeze Voorrede in te voegen. [**1r] Maer andere, zegt zy, die ervarentlykGa naar voetnoot122 daer van konnen spreeken, vertoonen,Ga naar voetnoot123 dat de geenen die 't laeken,Ga naar voetnoot124 weinig verstant van Duitsch en vertolken hebben, en dat de laekers, met 'erGa naar voetnoot125 duizenden in een gesmolten, niet magtig zouden zyn dat werk zoo wel in Duitsch te stellen. DeezeGa naar voetnoot126 geloof ik, wat my belangt, best, Ga naar voetnoot127 om dat ik, | |
[pagina 42]
| |
naer myn verstant, niets in onze tael geschreeven of vertolkt kan zien, dat op veel na by d'edelheit, schoonheit en vloeientheit in 't schryven, zoo in dicht als proze, van deezen geest haelen kan.Ga naar voetnoot128 Ik wenschte, voegt 'er die begaefde zielGa naar voetnoot129 by, dat ik hem in dit werk daer in wat beter had konnen nabootsen; ik zou my om geen berispen daer op kreunen,Ga naar voetnoot130 maer ongemerkt laeten voorby gaen: dewyl daer meê veeltyts meer dan met tegenblaffenGa naar voetnoot131 te winnen is.Ga naar voetnoot132 Waerom het niemant ook vreemt moet voorkoomen, indien ik, door de uitgave deezer Spraekkunste aen den wegh timmerende, eenig berispen onderworpen worde. Maer ik hebbe voor vast en onwrikbaer by my beslooten, geen harnas voor myne Spraekkunste, [**1v] die, uit liefde tot onze volschoone moedertael en uit eigenen lust en zinlykheitGa naar voetnoot133 geschreeven, my alrede tyts en vlyts genoeg gekost heeft, indien zy onredelyker wyze besprongen wordt, aen te trekken. Ook ben ik niet buiten hoope, dat zy zich door haer eigen geweer en wapensGa naar voetnoot134 zal kunnen beschermen; gereedt andersGa naar voetnoot135 en geneegen, om, indien my dit ontschiet,Ga naar voetnoot136 met goeden ooge te aenschouwen,Ga naar voetnoot137 dat deeze geheele timmeraedjeGa naar voetnoot138 met en voorGa naar voetnoot139 haeren boumeester gesloopt worde, of met dak en muurwerk en alles instorte. Ondertusschen wil ik alle bescheidene en opmerkendeGa naar voetnoot140 leezers van harte gebeeden hebben, om de misslagen, die in dit werk, zoo menighvouwigh en verscheiden van gedaente, om zyne geduurige veranderingGa naar voetnoot141 door myne vergeetelheit en onbedachtzaemheitGa naar voetnoot142 ingesloopen zyn, (gelykGa naar voetnoot143 het onmoogelyk is, dat zinnen en gedach- | |
[pagina 43]
| |
ten, op eene zaek altoos ingespannen, somtyts niet verstompen)Ga naar voetnoot144 my in der minne en ter noodige verbeteringe in eenen tweeden druk (wordt de eerste haestGa naar voetnoot145 uitverkoft) aen te wyzen, en de andere, die de onachtzaemheit der letter[**2r]zetteren alleen veroirzaekt heeft, zelfs te verbeteren. Eer ik evenwel, van deeze Voorrede afscheidende,Ga naar voetnoot146 myne leezers tot de Spraekkunst zelve inleide,Ga naar voetnoot147 zal ik ten dienste van uitheemsche leerlingen en Latynsche schoolieren, dien myn arbeit, lust het hun, ook te stade koomen kan, de kunstwoorden,Ga naar voetnoot148 die ik (gelyk de vorstelykeGa naar voetnoot149 wiskunstenaer Simon Stevin van Brugge, zoo groot een boumeester onzer taele, als van steden en vestingen, door alle zyne wiskunstige werken) in het Nederduitsch gestelt hebbe, zonder die met hemGa naar voetnoot150 op elke blatzyde te vertolken, door de gewoone Latynsche benaemingen overzetten, in eene lyst samenvoegen, en hier mede myne leezers gebiedenGa naar voetnoot151 wel te vaeren. Gegeeven te Deventer, den 19 van LoumaentGa naar voetnoot152 1706. |
|