De Aristarch van 't Y
(1998)–R.J.G. de Bonth– Auteursrechtelijk beschermd7.3.1 Definitie - omschrijvingMoonen heeft bij de bespreking van de woordsoorten de voorrang gegeven aan de ‘Veranderlyke’ categorieën in het algemeen en aan de zelfstandige naamwoorden in het bijzonder. Deze klasse heeft hij als volgt gedefinieerd: De NaemwoordenGa naar voetnoot60 zyn Veranderlyke Woorden, waer mede men alle dingen en hunne hoedaenigheden benoemt waarna hij twaalf voorbeelden geeft; de eerste zes ervan komen - in dezelfde volgorde - al voor in Van Heules De Nederduytsche Spraec-konst (1633).Ga naar voetnoot61 Op het eerste gezicht lijkt Sewels definitie van de woordsoort die in een voetnoot ‘Nomina’ wordt genoemd, nagenoeg woordelijk overeen te stemmen met de omschrijving van Moonen: Naamwoorden zyn woorden waarmede men alle dingen en hoedaanigheden benoemt en onderscheydt Vergelijken we deze definitie met die van Moonen, dan blijkt dat Sewel in zijn omschrijving niet vermeldt dat naamwoorden ‘Veranderlyke’ woorden zijn, maar wel aangeeft dat naamwoorden ‘dingen en hoedaanigheden’ niet alleen benoemen maar ook onderscheiden. Bovendien zijn bij Sewel de ‘hoedaanigheden’ gelijkwaardig aan de ‘dingen’ en niet, zoals bij Moonen (via ‘hunne’), eraan ondergeschikt. Ten Kate heeft de zelfstandige en de bijvoeglijke naamwoorden als twee categorieën van één woordsoort beschouwd en ze afzonderlijk besproken. De term ‘Naemwoord’ heeft bij Ten Kate uitsluitend betrekking op de categorie van de naamwoorden die door hem met de aan de Latijnse grammatica ontleende term ‘Nomen Substantivum’ wordt aangeduid. Voor het onder woorden brengen van gedachten is dit ‘tael-deel’ onontbeerlijk. Het is in zijn ogen namelijk niet mogelijk zonder zelfstandige naamwoorden een ‘verstaenbaere reden’ voort te brengen. Zij geven een zekere Zaek [te kennen], het zij eene wezendlijke of waerlijk <concrete> zelfstandige (als Mensch, &c.) het zij eene denk-kundige of beschouwlijke <abstracte>, en even of die zelfstandig ware, bij de Spraek en de gedagten ingevoert, als Geregtigheid, enz. waarbij ‘Mensch’ in margine is aangeduid als Nomen Substantivum Reale en ‘Gerechtigheid’ als Nomen Substantivum Mentale sive Formale.Ga naar voetnoot62 Geven ‘Naemwoorden’ ‘de eigene zelfstandigheid der dingen’ aan, de ‘Adjectiva’ of ‘Bijnamen’ - over welke term aanstonds meer - bieden informatie over de ‘Hoedanigheid der zaken’: De Hoedanigheid <bijzondere aard> der zaken vind men verbeeld in de Bijnamen (Adjectiva:) het zij opzigt hebbende op <betrekking hebbend op> de Gedaente en de Gestalte (Figura & Forma), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ofte op de Soort en 't Geslagt (Species & Genus), of op de Hoegrootheid en de Hoezwaerheid (quantitas & gravitas), of op de Waerde en Deugd (Dignitas & Virtus) Voor een definitie van het naamwoord zijn we bij Huydecoper, die zich meer met praktische taaladviezen dan met theoretische beschouwingen over taal heeft ingelaten, aan het verkeerde adres. Wel kunnen we op basis van de voorbeelden die hij heeft geboden, opmaken of Huydecoper de in de Proeve voorkomende term naamwoord heeft gebezigd in de beperkte betekenis van Ten Kate of in de meer algemene zin van Moonen en Sewel. Zonder de nadere bepalingen ‘Zelfstandig’ of ‘Byvoegelyk’ heb ik de term ‘Naamwoord’ - met inbegrip van de spellingvariant ‘naamwoord’ en de meervoudsvorm ‘Naamwoorden’ - in de Proeve vierentwintig maal aangetroffen. De woorden waarnaar door middel van ‘Naamwoord’ wordt verwezen, maken duidelijk dat Huydecoper met de term allereerst het zelfstandig naamwoord heeft aangeduid. De enige plaats waar ‘Naamwoord’ op zowel zelfstandige als bijvoeglijke naamwoorden doelt, is te vinden op bladzijde 543. Daar heeft Huydecoper namelijk ‘Kryg’, ‘Vry’, ‘Bly’ en ‘Nyd’ genoemd als voorbeelden van een naamwoord. Het Latijnse nomen bezigt hij alleen in de combinatie ‘Nomina Collectiva’ (1730: 451; zie 7.3.6.1). Hoewel Huydecoper het woord ‘naam’ in de Proeve doorgaans heeft gebruikt in de betekenis van ‘eigennaam’, treffen we het sporadisch ook aan ter aanduiding van andere zelfstandige naamwoorden. In dergelijke gevallen lijkt het Huydecoper vooral te gaan om het benoemen van zaken en begrippen en niet zozeer om het aan de orde stellen van morfologische of syntactische eigenschappen van die woorden. Een voorbeeld van ‘naam’ in de laatstgenoemde betekenis treffen we mijns inziens aan in de volgende aanhaling: Zo vindenwe woorden ja persoonen zelfs van 't manl. geslachte benoemd met vrouwl. en onzydige naamen.Ga naar voetnoot63 Opgemerkt dient te worden dat het woord naamen hier evenwel niet ondubbelzinnig substantief betekent. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.2 EigenschappenAan het eind van het elfde kapittel van zijn Nederduitsche Spraekkunst heeft Moonen acht ‘Toevallen <eigenschappen, accidentia> der Naemwoorden’ opgesomd die in de negen daaropvolgende hoofdstukken behandeld zullen worden: ‘de Veranderinge, Vergrootinge, het Geslachte, het Getal, de Naemvallen, de Buiginge, Afleidinge, Koppelinge’ (1706: 50). Een dergelijke opsomming heeft Sewel in zijn grammatica niet geboden. Nadat hij in een algemene inleiding het onderscheid tussen zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden en de mogelijkheid van deze woorden om samenstellingen te vormen ter sprake gebracht had, heeft Sewel eerst de zelfstandige en daarna de bijvoeglijke naamwoorden in afzonderlijke hoofdstukken aan de orde gesteld. Bij de substantieven heeft hij het verschil behandeld tussen ‘Eygene’ en ‘Gemeene’ (zie 7.3.3.4), en tussen ‘Oorsprongklyk[e]’ en ‘Afgeleyde’ naamwoorden (zie 7.3.3.1), waarna hij in de drie daaropvolgende paragrafen is ingegaan op de eigenschappen ‘Geslacht’, ‘Getal’ en ‘Buyging’. In tegenstelling tot Moonen heeft Sewel het kenmerk ‘Naamval’ geen afzonderlijke plaats gegund: hij heeft het ondergebracht bij de verbuiging van de (zelfstandige) naamwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan het onderscheid oorspronkelijk-afgeleid heeft Sewel ook bij de bespreking van de adjectieven aandacht besteed. Aparte paragrafen heeft hij daar gewijd aan de accidentia ‘Geslacht’ en ‘Buyging’. Als kenmerk van bijvoeglijke naamwoorden heeft Sewel ‘Getal’ niet bij name genoemd, wel heeft hij in plaats daarvan in een paragraaf de eigenschap ‘Vergelyking’ ter sprake gebracht. Ten Kate heeft op bladzijde 324 van het eerste deel van zijn Aenleiding vier eigenschappen genoemd die kenmerkend zijn voor het zelfstandig en het bijvoeglijk naamwoord: ‘Getal’ (numerus), ‘Geval’ (casus), ‘Geslagt’ (genus) en ‘Verbuiging’ (declinatio); deze accidentia zijn ook eigen aan lidwoorden, voornaamwoorden en deelwoorden. Een vijfde ‘toevalligheid’, die uitsluitend op bijvoeglijke naamwoorden betrekking heeft, is ‘de Vergelijking of Vergrooting’ (1723, I: 328). De kenmerken die door Moonen, Sewel en Ten Kate in hun respectieve taalkundige geschriften expliciet zijn genoemd, laten zich als volgt weergeven; in de eerste kolom staan de Latijnse benamingen voor deze eigenschappen.
In de nu volgende paragrafen zullen zeven eigenschappen van het naamwoord worden besproken: hoedanigheid, vergelijking, geslacht, aard, getal, naamval en verbuiging. Voor een bespreking van juist deze eigenschappen is gekozen omdat zij van belang zijn ter verklaring van Huydecopers taalkundige informatie op het gebied van de woordsoortenleer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.3 HoedanigheidTen aanzien van de eigenschap hoedanigheid - het accidens qualitas - worden de naamwoorden op twee verschillende manieren onderscheiden. Op de eerste plaats kunnen naamwoorden verdeeld worden in zelfstandige en in bijvoeglijke naamwoorden (substantiva respectievelijk adjectiva), op de tweede plaats kunnen de naamwoorden worden verdeeld in ‘eigen’ en in ‘gemene’ naamwoorden (nomina propria respectievelijk en nomina appellativa).Ga naar voetnoot64 Aan beide onderverdelingen zal hieronder aandacht worden geschonken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.3.1 Zelfstandig - bijvoeglijkNadat Moonen vermeld had dat naamwoorden tot de ‘Veranderlyke Woorden’ gerekend dienen te worden, heeft hij ze met behulp van de termen ‘Zelfstandigh’ en ‘Byvoeglyk’ in twee categorieën gesplitst. De eerste categorie heeft hij als volgt omschreven: Een Zelfstandigh Naemwoort is, dat, alleen staende en zonder hulpwoort, het Weezen eener Zelfstandige zaeke, die men noemt, volkoomelyk betekent | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze definitie bevat informatie op tweeërlei gebied. Semantisch gezien geven zelfstandige naamwoorden altijd uitdrukking aan ‘het Weezen eener Zelfstandige zaeke’ of, zoals hij elders in hetzelfde hoofdstuk schreef, aan ‘dingen’ (1706: 47) of een ‘zaek’ (1706: 49). Een syntactisch kenmerk van zelfstandige naamwoorden is dat ze niet per se met andere woorden verbonden hoeven te worden om hun betekenis volledig tot uitdrukking te brengen. Het is niet mogelijk de term ‘hulpwoort’ uit de bovenstaande definitie nader te duiden, aangezien dit de enige plaats is waar het woord in Moonens grammatica voorkomt. Afgezien van de morfologische opmerking dat bijvoeglijke naamwoorden tot de ‘Veranderlyke Woorden’ behoren, is de omschrijving die Moonen van deze woordklasse heeft gegeven, semantisch van aard: De Byvoeglyke Naemwoorden zyn Veranderlyke Woorden, die de hoedanigheit en gedaente eener zaeke, niet de zaek zelve, uitdrukken In de twee daaropvolgende alinea's heeft Moonen informatie geboden over de syntactische verbindbaarheid van deze woorden. Bijvoeglijke naamwoorden kunnen volgens hem wèl altijd met zelfstandige naamwoorden worden verbonden, ‘zonder welke zy [t.w. bijvoeglijke naamwoorden, RdB] geene volkoome betekenis eens dings uitdrukken’, maar niet met een ‘Bepaelend of Niet bepaelend Geslachtwoort, als De en Het, Een en Eene’ (1706: 49-50). Op de laatste regel bestaan twee uitzonderingen. Wanneer een bijvoeglijk naamwoord wordt gevolgd door een zelfstandig naamwoord, zoals in ‘Een Blint Man’, dan kan er wel een lidwoord aan voorafgaan (1706: 49-50). Daarvan is ook sprake ‘wanneer de Byvoeglyke Naemwoorden in de betekenis der Zelfstandige overgaen, en op zich zelfs en zonder byvoeginge van een Zelfstandigh Naemwoort worden gebruikt’ (1706: 115), zoals uit de geleverde voorbeelden blijkt (zie 7.3.3.3). Het eerste gedeelte van Sewels omschrijving van de zelfstandige naamwoorden vertoont een duidelijke parallel met die van Moonen, maar in het slot ervan verschilt hij van zijn voorganger: Een zelfstandig Naamwoord bestaat op zichzelven, en betékent de zaaken zonder behulp van een ander woord [...], zo dat het met byvoeginge van een Werkwoord eenen volkomen zin kan uytmaaken, als, Het paerd loopt, het kind schreyt, de Zon schynt. In tegenstelling tot Moonen heeft Sewel niet expliciet onder woorden gebracht dat een zelfstandig naamwoord met een lidwoord kan worden verbonden, maar uit de bovenstaande voorbeeldzinnen blijkt dat die syntactische eigenschap aan hem wel bekend was. Bij de behandeling van de adjectieven heeft Sewel er nadrukkelijker dan Moonen op gewezen dat die categorie naamwoorden - om in zijn woorden te spreken - slechts betekenis krijgt ‘met behulp van een ander woord’, meer specifiek een zelfstandig naamwoord: Een Byvoegelyk Naamwoord, dat de hoedaanigheyd eener zaake betekent [...] kan alleen niet gebruykt worden, als hebbende geen volkomene betékenis, 't en zy men 'er een Zelfstandig Naamwoord byvoege Wat Ten Kate over het onderscheid tussen zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden had geschreven, hebben we in 7.3.1 al besproken.
Huydecoper heeft noch van de zelfstandige noch van de bijvoeglijke naamwoorden een omschrijving gegeven. Ik zal me in deze paragraaf beperken tot de benamingen die hij heeft gebezigd om te verwijzen naar beide categorieën naamwoorden. De mededelingen die Huydecoper met betrekking tot deze woorden heeft geboden, zullen aan bod komen bij de behandeling van de overige eigenschappen van het naamwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zojuist (zie 7.3.1) hebben we gezien dat Huydecoper doorgaans de term ‘Naamwoord’ heeft gebruikt ter aanduiding van wat in de Latijnse grammatica als nomen substantivum bekend stond. Behalve deze algemene benaming heb ik in de Proeve ook de tegenwoordig nog gangbare en meer precieze term ‘Zelfstandig Naamwoord’Ga naar voetnoot65 aangetroffen. In plaats daarvan komen ook ‘Zelfstandig woord’Ga naar voetnoot66 en het meervoudige ‘Zelfstandigen’Ga naar voetnoot67 voor. Naast de Nederlandse heeft Huydecoper ook de Latijnse technische term substantivum gebruikt.Ga naar voetnoot68 Een zelfde verscheidenheid aan termen vinden we ook ten aanzien van de woorden die wij aanduiden met de term bijvoeglijke naamwoorden. Het meest heeft Huydecoper gebruik gemaakt van de term ‘Bynaamwoord’,Ga naar voetnoot69 gevolgd door ‘Byvoegelyk Naamwoord’Ga naar voetnoot70 en ‘Byvoegelyk woord’.Ga naar voetnoot71 Op bladzijde 191 van de Proeve heeft Huydecoper eenmaal de term ‘Byvoegelyken’ laten vallen. Een vijfde Nederlandse term voor het adjectief waarvan Huydecoper zich heeft bediend is ‘bynaam’,Ga naar voetnoot72 een woord dat in de zin van adjectief voor het eerst in De Huberts ‘Noodige waarschouwinge aan alle liefhebbers der Nederduijtze tale' uit (1624) is aangetroffen.Ga naar voetnoot73 Het woord bynaam betekent in de Proeve niet alleen ‘bijvoeglijk naamwoord’, het heeft ook de betekenissen ‘cognomen’ of ‘familienaam’ - in een citaat uit Hoofts Rampzaaligheden der verheffinge van den Huize Medicis - (1730: 136) en ‘toenaam’ (1730: 567). Aan de Latijnse grammaticale traditie heeft Huydecoper de technische term ‘Adjectivum’ ontleend.Ga naar voetnoot74 Opgemerkt dient te worden dat Huydecoper onder de adjectieven niet alleen woorden heeft verstaan die wij nog steeds tot deze woordsoort rekenen - maghtig, ryk, groot en als adjectief gebruikte deelwoorden als levend, gewyd - maar ook woorden die tegenwoordig taalkundig benoemd zouden worden als onbepaalde voornaamwoorden, zoals ander en al.Ga naar voetnoot75 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.3.2 Zelfstandig gebruikte werkwoordenMoonen heeft erop gewezen dat een infinitief waar een lidwoord voor wordt geplaatst, moet worden beschouwd als een onzijdig substantief: De Geslachtwoorden Het en Een worden ook voor de Onbepaelde Werkwoorden of van de Eindigende Wyze gezet, maer die dan in Zelfstandige Naemwoorden van het Onzydige Geslachte verandert zynGa naar voetnoot76 Ook Sewel heeft hiervan gewag gemaakt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit is ééne van de eygenschappen onzer taale, dat veele Werkwoorden ook gebruykt worden als Naamwoorden Uit de drie daaropvolgende voorbeelden - ‘Het eeten smaakt my niet[.] Het gaan vermoeit haar. Het luyd spreeken verveelt hem’ - blijkt dat aan het werkwoord in dat geval het bepaald lidwoord het moet voorafgaan. Dusdanig gebruikte werkwoorden gedragen zich volgens Sewel namelijk zoals ‘andere Naamwoorden van 't Onzydig geslacht’.Ga naar voetnoot77 Aan het woord andere mogen we de conclusie verbinden dat Sewel evenals Moonen deze werkwoorden tot de naamwoorden rekent. Ten Kate heeft eveneens vermeld dat infinitieven kunnen overgaan tot substantieven. In tegenstelling tot zijn twee voorgangers heeft hij onderscheid gemaakt tussen de zogenaamde infinitivus obliquus of ‘verbogen onbepaalde wijs’ - herkenbaar aan het eraan voorafgaande woord te - en de infinitivus rectus of ‘onverbogen onbepaalde wijs’: Men maekt ook onzen Infinitivus Obliquus tot een Substantivum Indefinitivum, als NIET TE WILLEN is Strafbaer, NIET TE KUNNEN Verschoonlyk; even gelijk onze Infinitiv: Rectus een Substant: Definitivum word met HET (of 'T) daer voor, als, HET WILLEN. Huydecoper heeft de aantekening bij de verzen 863 en 864 van het tweede boek van Vondels Herscheppinge - ‘[...] myn spelling en voorzien was noit zoo groot dat ik dees groote straf verdien'’ - geopend met een zin waarvan het eerste gedeelte aan Sewels en het tweede aan Moonens grammatica ontleend zou kunnen zijn: het is eene eigenschap onzer Taale, dat zy de Onbepaalende Wyzen der Werkwoorden gebruikt even als Zelfstandige Naamwoorden. Hoewel Huydecoper heeft erkend dat infinitieven als substantieven kunnen worden gebruikt, heeft hij ze - zoals hierboven en in het navolgende citaat naar voren komt - niet tot de substantieven gerekend: maar de zinnelykheid <schoonheid> der Taale, dunkt my, eischt, dat, wanneermen meer zaaken in het zelfde verband der redeneeringe meldt, wy de uitdrukkingen <uitdrukkingswijzen> niet ondereen mengen, maar alles, of met Naamwoorden, of met Werkwoorden, benoemen. Daarom verwierp Huydecoper in het gemelde vers Vondels formulering ‘myn spelling en voorzien’ en stelde hij voor deze woorden te wijzigen in ‘myn spellen en voorzien’. Niet de functie maar de vorm lijkt voor hem te hebben bepaald dat infinitieven tot de werkwoorden dienen te worden gerekend.Ga naar voetnoot78 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.3.3 Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoordenWerkwoorden vormen niet de enige categorie woorden die gesubstantiveerd kunnen worden. Huydecoper heeft er in de Proeve op gewezen dat ook bijvoeglijke naamwoorden als zelfstandig naamwoord kunnen worden opgevat. Bij vers 583 van het negende boek van Vondels Herscheppinge - ‘Op dat de jonge zoons bereiken manbre dagen’ - heeft hij gesteld dat het achtervoegsel -baar de betekenis ‘dragende’ heeft wanneer het achter een zelfstandig naamwoord wordt geplaatst. Naar aanleiding van het woord nutbaar - één van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de tien daar geboden voorbeelden - heeft Huydecoper in de ‘Byvoegsels en verbeteringen’ opgemerkt:Ga naar voetnoot79 zo moet Nut dan zyn een Substant. schoon het inderdaad <in feite> een Adjectivum is. Doch hierop antwoordenwe, dat, gelyk Het Goed, Kwaad, Recht, en meer andere Adjectiva, onberispelyk gebruikt worden alsof 't Substantiva waaren, zo ook het Nut, voegelyk op de zelfde wyze kan en mag genomen worden. Dat bepaalde adjectieven, waaronder zij die een taal uitdrukken, substantivisch gebruikt konden worden, was eerder al door Moonen bij de bespreking van het accidens genus onder de aandacht gebracht: Byvoeglyke Naemwoorden, voor Zelfstandige genoomen, zyn van het Onzydige Geslachte Dit stemt overeen met wat Sewel op bladzijde 62 van zijn spraakkunst ten aanzien van het geslacht van naamwoorden heeft opgemerkt, al heeft deze zich voorzichtiger (‘Eenige’, ‘somtyds’) uitgedrukt dan Moonen: Eenige Byvoeglyke Naamwoorden, somtyds voor Zelfstandige gebruykt, zyn van 't Onzydig geslacht waarna hij net als Moonen onder andere de namen van talen als voorbeelden heeft gegeven. Ook bij Ten Kate treffen we de opmerking aan dat adjectieven gebruikt kunnen worden als substantieven. Gesubstantiveerde bijvoeglijke naamwoorden zijn echter niet - zoals Moonen en Sewel beweren - per se onzijdig; hun geslacht is namelijk volgens Ten Kate semantisch bepaald: Onze Adjectiva voor Substant: genomen zijnde, worden Neutra, zo ze voor een algemeene zaek dienen; en Masc: of Foem: zo ze een Persoon beduiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.3.4 Eigen - gemeenNadat Moonen de naamwoorden in zelfstandige en bijvoeglijke had verdeeld, heeft hij de substantieven verder onderscheiden met behulp van de begrippen ‘Eigen’ en ‘Gemeen’. Het verschil tussen deze twee soorten zelfstandige naamwoorden is in de eerste plaats semantisch bepaald. De ‘eigen’ zelfstandige naamwoorden heeft Moonen bijvoorbeeld als volgt gedefinieerd: Een Eigen Zelfstandigh Naemwoort is, dat alleen een eenigh Zelfstandigh ding betekent, en daer aen met uitsluitinge van anderen eigen is. Tot deze soort behoren volgens Moonen namen van landen, steden, bergen, stromen, mannen en vrouwen. De zelfstandige naamwoorden die bekend staan als ‘gemeene’, beschikken daarentegen niet over het vermogen om individuele personen of objecten van elkaar te onderscheiden; zij zijn echter wel in staat een bepaalde groep mensen of dingen af te bakenen ten opzichte van een andere groep: Een Zelfstandigh Gemeen Naemwoort is, dat aen veele Zelfstandige dingen, die van een en het zelve Weezen zyn, gemeen is, en de Geslachtwoorden Een, Eene, De, Het voor zich kan ontfangen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze aanhaling heeft Moonen gewezen op de syntactische verbindbaarheid van ‘gemeene’ zelfstandige naamwoorden met lidwoorden. Daarin is het tweede verschil gelegen met de ‘eigen’ zelfstandige naamwoorden. Kunnen de eerste namelijk in principe altijd een bepaald dan wel onbepaald lidwoord voor zich krijgen, de laatste kunnen uitsluitend in zekere, door Moonen nauwkeurig omschreven, gevallen met een bepaald lidwoord worden gecombineerd (1706: 48-49); de ‘eigen’ zelfstandige naamwoorden verwijzen namelijk steeds naar een unieke zaak of persoon en het spreekt daarom vanzelf dat - behoudens een enkele uitzondering - ‘de Geslachtwoorden Een en Eene, die Nietbepaelende zyn, voor geene van deeze gestelt worden’ (1706: 48). Evenals Moonen heeft Sewel in zijn spraakkunst de zelfstandige naamwoorden verdeeld in ‘Eygene’ en ‘Gemeene’, twee woorden die hij heeft gebezigd om de in een voetnoot vermelde Latijnse termen ‘Propria’ en ‘Appellativa’ weer te geven. Op zichzelf hebben de omschrijvingen die Sewel van beide groepen zelfstandige naamwoorden heeft gegeven, weinig om het lijf: Een Eygen Naam is die aan één ding alleen gegeeven wordt en Een Gemeen zelfstandig Naamwoord is aan veele dingen gemeen Aan de onduidelijkheid die na lezing van bovenstaande karakteriseringen mogelijkerwijs zou kunnen ontstaan, is Sewel tegemoetgekomen door tien voorbeelden te leveren van de eerste groep en twaalf voorbeelden van de tweede. Over de verbindbaarheid van substantieven met lidwoorden heeft hij geen mededelingen gedaan, al kan een oplettende lezer uit de voorbeelden bij de ‘Eygen’ zelfstandige naamwoorden afleiden dat namen van rivieren - in tegenstelling tot namen van personen, steden en landen - worden voorafgegaan door een bepaald lidwoord: ‘het Y, de Amstel, de Maaze’ (1708: 43). Ten Kate heeft het onderscheid eigen-gemeen bij de bespreking van de ‘Algemeene Deelen eener Reden’ in het tiende gesprek tussen N. en L. niet aan de orde gesteld. Dat dit verschil hem niet onbekend zal zijn geweest, blijkt in de daaropvolgende dialoog waar met betrekking tot de gebruiksmogelijkheden van het lidwoord wordt gesproken over de Eigennamen, die andersints van nature gants bepaeldelijk iet uitbeelden, en gevolglijk geen Articulus van nooden hebben Hebben Moonen en Sewel nomina propria in het Nederlands met twee woorden vertaald, Ten Kate heeft, zoals bovenstaand citaat laat zien, ter aanduiding van zulke zelfstandige naamwoorden de nog steeds in gebruik zijnde samenstelling ‘Eigennamen’ gebezigd.
Evenmin als Ten Kate heeft Huydecoper de tegenstelling tussen ‘eigen’ en ‘gemene’ zelfstandige naamwoorden uitdrukkelijk onder woorden gebracht. We treffen in de Proeve alleen opmerkingen aan over de eerste groep substantieven, die Huydecoper - door middel van twee woorden - heeft aangeduid met ‘eigen Naamen’. Men dient er overigens rekening mee te houden dat ‘eigen naam’ in de Proeve niet in alle gevallen zonder meer te vervangen is door de hedendaagse term eigennaam. Zo lijkt Huydecoper in het onderstaande citaat met eigen naam eerder ‘eigenlijke naam’, ‘aan zijn naam beantwoordende naam’ dan ‘eigennaam’ te bedoelen: uit dien hoofde zal dan Bruidleidster ook zo veel zeggen <evenveel betekenen> als Huwelykmaakster, en dan is het de eigen naam van Juno, om geene andere reden Pronuba genoemd, dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omdatze de huwelyken maakte, gelyk 't Heidendom voorgaf.Ga naar voetnoot80 Opmerkelijk is de betekenis die Huydecoper in de ‘byvoegsels en verbeteringen’ aan ‘Eigen Naamen’ heeft toegekend. Daar moeten we er namelijk ‘term’ of ‘benaming’ onder verstaan.Ga naar voetnoot81 Huydecoper heeft er in een aantekening op vers 844 van het elfde boek van de Herscheppinge - ‘Inbeelding is zyn naem. hy kan zich loos versteeken’ - op gewezen dat Vondel in dit werk op diverse plaatsen de ‘eigene naamen’ uit het origineel van Ovidius heeft vertaald. Zo heeft Vondel de vier paarden van Apollo's zonnewagen - Pyrois, Eöus, Aethon en Phlegon (Michels 1934: 447) - aangeduid met de Nederlandse namen ‘Vierblaazer, Oosterling, Brander en Blaaker’ (1730: 494), terwijl hij de naam Hyale, letterlijk ‘glas, barnsteen, kristal’, heeft vertaald met Klaertje (1730: 202). Hoewel Vondel in de Herscheppinge er enkele malen in is geslaagd een correcte Nederlandse vertaling te leveren voor Latijnse eigennamen,Ga naar voetnoot82 heeft Huydecoper vastgesteld dat de zeventiende-eeuwse dichter in dit werk de plank soms volledig heeft misgeslagen, waarvoor hij auteurs die Vondel in alles slaafs navolgen, heeft willen waarschuwen: Dat Vondel somtyds in de eigen naamen overtebrengen, mistast, zullenwe ook elders zien:Ga naar voetnoot83 dit kan ook anderen, die Vondel blindelings volgen, doen dwaalen, gelyk zulks getoond wordt beneden, B.IV. v.1. Tegen het gebruik van vertaalde namen had Huydecoper geen uitgesproken bezwaren:Ga naar voetnoot84 wy keuren het [...] niet kwaad. evenwel zouden wy, voor onze verkiezing, zulke Duitsche naamen liever leezen in een Duitsch Dichtwerk van eige vinding [...] dan in eene Vertaaling. Anders is het gesteld bij ‘de eigene naamen’ van bekende personen. In zijn opvatting nemen schrijvers ‘eene alte groote vryheid’ wanneer zij ook díe in het Nederlands zouden vertalen. Dit zou namelijk een goed begrip van de tekst in de weg staan: Zoumen niet vreemd toehooren, als iemand begon te spreeken van de Treurspelen van Jan Wortel, en Pieter Kraai? die zelfs der Fransche taale magtig zyn, zouden mogelyk lang zoeken, eer zy in deeze naamen vonden Jean Racine, en Pierre Corneille. Bij vers 660 van het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge - ‘Op my gestoort. zyn vrou, een ritsige aert, geboren’ - heeft Huydecoper opgemerkt dat ‘alle die naamen’ die op -aard eindigen en gebruikt worden ‘om den aard des persoons’ tot uitdrukking te brengen - zoals ‘Vroomaard, Goedaard, Eelaard, Dronkaard’ (1730: 592) - alleen aan mannen en nooit aan vrouwen worden gegeven. Niettemin is Huydecoper van oordeel dat woorden op -aard ‘in de taale der Zanggodinnen’ met evenveel recht op vrouwen betrekking mogen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben, ‘ja zelfs zouden wy zulks in onrym niet geheel verwerpen’. Een afwijkend standpunt heeft Huydecoper ingenomen ten aanzien van zelfstandige naamwoorden op -aard die als eigennaam functioneren: alsmen 'er Eigene naamen van maakt, gelyk de Blyspeldichters en Arkadiaschryvers gewoon zyn, dienenze alleen aan Mans, niet aan Vrouwen, gegeeven te worden. hierin onderwerpen wy ons volkomen aan het Gebruik. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.4 VergelijkingIn het dertiende hoofdstuk van zijn spraakkunst heeft Moonen het accidens ‘Vergrooting’ aan de orde gesteld. Door deze eigenschap, die volgens hem ‘voor een gedeelte’ van toepassing is op de bijvoeglijke naamwoorden en verder op enkele deelwoorden en bijwoorden,Ga naar voetnoot85 is het mogelijk dat de betekenis van de gemelde woordsoorten ‘Trapswyze vergroot en verhoogt’ wordt (1706: 55). Uit de woorden ‘voor een gedeelte’ blijkt dat ‘vergrooting’ naar de mening van Moonen niet aan alle adjectieven eigen was: naast ‘Vergrootbaere’ heeft Moonen daarom ook ‘Onvergrootbaere’ bijvoeglijke naamwoorden onderscheiden. Eerstgenoemde groep wordt vergroot door middel van de zogenaamde ‘Trappen van Vergelykinge’. Daarvan zijn er volgens Moonen drie aan te wijzen: De Gronttrap der Vergelykinge is ieder Vergrootbaer Woort, op zich zelf staende, waer van als op den Middeltrap eerst getreeden wordt De ‘gronttrap’, door Moonen ook als ‘Stellende’ trap aangeduid, wordt gevolgd door de ‘Vergrootende’ of ‘Middeltrap’: De Middeltrap is, waer door de Betekenis van eenigh Woort by Vergelyking vergroot wordt Met betrekking tot de derde en laatste trap heeft Moonen opgemerkt: De Boventrap, de Overschrydende, is, waer door de Woorden andere van den Middeltrap in de Vergrootinge overtreffen Normaal gesproken vormt men de ‘Middeltrap’ door aan de nominativus van de ‘Gronttrap’ de uitgang -er toe te voegen. Van die vorm wordt ook de ‘Boventrap’ afgeleid en wel door aan de ‘Stellende’ trap -st te hechten (1706: 56). Dit geldt voor het vergroten van zowel bijvoeglijke naamwoorden als bijwoorden. Sommige adjectieven onttrekken zich aan deze regels en worden ‘op eene ongeregelde wyze vergroot’, wat Moonen met behulp van de trits ‘Goet, beter, best’ heeft geïllustreerd (1706: 56). Van de ‘Onvergrootbaere Naemwoorden’, waartoe onder andere de stofadjectieven behoren, kunnen geen trappen van vergelijking worden gevormd. Het is evenmin mogelijk om achter deelwoorden ‘de uitgangen ER en ST’ te plaatsen, tenzij ze als bijvoeglijke naamwoorden worden gebruikt. Toch kunnen deelwoorden ‘in de Betekenisse’ vergroot worden ‘wanneer in de Vergelykinge door den Middel- en Boventrap by deeze Deelwoorden de Bywoorden Meer en Meest gevoegt worden’ (1706: 57). Behalve de trappen van vergelijking en het toevoegen van meer en meest heeft Moonen nog een mogelijkheid genoemd om de betekenis van woorden te ‘vergrooten’. Bijvoeglijke naamwoorden en zodanig gebezigde deelwoorden kunnen een ‘kragtiger’ betekenis krijgen door vóór de stellende trap ‘Groot, Hoogh, Over, Door, Wel’ te plaatsen, terwijl de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betekenis van zelfstandige naamwoorden - die normaal gesproken niet vergroot kunnen worden - ‘verwydt en verhoogt’ kan worden door hen te verbinden met aerts (1706: 58). Sewel heeft de laatste paragraaf van het hoofdstuk over de naamwoorden als titel ‘Van de Vergelykinge der Byvoegelyke Naamwoorden’ meegegeven, waarbij ‘vergelykinge’ blijkens een voetnoot een vertaling is van de Latijnse term ‘Comparatio’. Evenals Moonen maakt Sewel melding van drie trappen van vergelijking. Maar de Nederlandse termen die Sewel gebruikt heeft om de eveneens in voetnoten vermelde Latijnse woorden ‘Positivus’, ‘Comparativus’ en ‘Superlativus’ (1708: 116) te vertalen, vertonen geen overeenkomst met Moonens benamingen. De onderstaande omschrijvingen leggen daarvan getuigenis af: De Stellige trap betekent de zaak enkelyk zo als zy is, zonder eenige byvoeginge [...] Ter illustratie heeft Sewel van tien bijvoeglijke naamwoorden regelmatige trappen van vergelijking gepresenteerd, inclusief de ‘hyperovertreffende’ vormen met aller. Deze worden gevolgd door de onregelmatige vormen van de adjectieven goed, quaad, veel (1708: 117). Ten Kate heeft aan de ‘Vergelijking of Vergrooting’ op bladzijde 328 van het eerste deel van zijn Aenleiding slechts terloops aandacht besteed. Als N. zijn leermeester L. in het tiende gesprek niet aan deze ‘toevalligheid’ had herinnerd, zou de laatste er waarschijnlijk aan voorbij zijn gegaan: ‘Waerlijk ik had dit bijna vergeten’. Net als Moonen heeft Ten Kate expliciet aangegeven dat dit accidens kenmerkend is voor ‘sommige Nomina Adjectiva’, maar de vraag welke dat zijn laat hij onbeantwoord. De benamingen die Ten Kate heeft gekozen ter vertaling van de Latijnse termen positivus, comparativus en superlativus, zijn in elk geval niet ontleend aan de grammatica van Moonen of aan die van Sewel. Ten Kate heeft het namelijk over ‘de trap van Stelling’, ‘[de trap] van Vergrooting’ en ‘de Oppertrap’. Een opvallend kenmerk van de comparativus is volgens hem dat ‘'t gebruik onzer Tale’ wil dat deze trap in alle geslachten en in beide getallen onverbogen blijft.Ga naar voetnoot86 Over verschillen in betekenis tussen de onderscheidene trappen heeft hij zich niet uitgelaten. In de twaalfde dialoog tussen N. en L., die over de declinatie van substantieven en adjectieven handelt, heeft Ten Kate aan de orde gesteld hoe de trappen van vergelijking zich morfologisch tot elkaar verhouden. De positivus - en dat kan zowel een adjectief als een zodanig gebruikt participium passivum zijn - vormt voor hem de basisvorm, waarvan door ‘agterzetting [...] van -ER of -DER of -ST’ de comparativus en de superlativus worden afgeleid. Daarbij heeft Ten Kate aangemerkt dat het in bepaalde gevallen beter is om de vergrotende en de overtreffende trap van verleden deelwoorden te vormen door ‘voorzetting van 't Adverbium MEER of MEERDER en MEEST’ (1723, I: 377). Hij treedt hiermee in het voetspoor van Moonen, met dit verschil dat volgens de laatste blijkens de gegeven voorbeelden in ieder geval het bijwoord meer ook aan ‘Werkende’, dat wil zeggen tegenwoordige, deelwoorden kon voorafgaan: ‘Meer Hoorende, Leezende’ (1706: 57).
Van de drie trappen van vergelijking heeft Huydecoper er in de Proeve twee aan de orde gesteld: de comparativus en de superlativus. Om met de laatste te beginnen, de overtreffende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trap heeft hij alleen ter sprake gebracht in een aantekening op vers 900 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge: ‘Den allereersten vorm. de wyde mont wert kleen’. De hierin voorkomende vorm ‘allereersten’ vormde voor Huydecoper aanleiding te onderzoeken of er verschil bestaat tussen eerste en allereerste. Zoals we hebben gezien beweerde Sewel dat de overtreffende trap een zaak ‘op 't hoogst’ voorstelt en ‘Aller’ kon strekken ‘tot verder opvyzelinge óf verlaaginge der zaake’ (1708: 116). Met deze bewering was Huydecoper het volstrekt niet eens. Nadat hij uit Sewels grammatica bovengenoemde passage over de superlativus had geciteerd, heeft Huydecoper daarop de volgende kritiek geuit: als de zaak Op 't hoogst voorgesteld is, hoe kanze dan Verder opgevyzeld worden? is 'er dan iets dat hooger is dan hoogst? dat is ongerymd. Uit de wijze waarop Kiliaen de lemma's allerbeste, allerkleinste, allermeeste in zijn woordenboek heeft vertaald - ‘Omnium optimus, minimus, maximus, dat is, beste, kleinste, meeste of grootste Van allen’ (1730: 86) - zien we naar de mening van Huydecoper onmiddellijk dat aller- geen verdere ‘opvyzeling’, maar een ‘uitbreiding’ van de overtreffende trap is: Een klein voorbeeldje zal hier weder de zaak in haar vollen dag konnen zetten. Stel eens een Hoog van 30. voet, en daarnevens een ander van 20. zo is 30. het Hoogste. om nu Allerhoogst te vinden, moet ik niet opklimmen tot 31. 32. 35. of 40. (want dat is de verdere opvyzeling van Sewel) maar ik moet het zoeken in de vermenigvuldiging der onderwerpen van 20. of ten minste van minder dan 30. voeten. zodat aller geen opvyzeling van hoogst is, maar eene uitbreiding, waardoor hoogst betrekkelyk wordt gemaakt op meer dan een voorwerp dat minder hoog is. want al wilde gy het Hoogste, 30. opvyzelen tot 50. tot 100. ja tot 1000. voeten, zo lang 'er maar Een minder hoog van 20. ja van 2. voeten nevens staat, kunt gy 'er geen Allerhoogst van maaken. gelyk ook een hoogte van 2. voet niet meerder Allerlaagst genoemd kan worden in betrekking op 1000. dan op 3. voeten. Van Twee zaaken kan 'er dan geen Allerhoogst, Allereerst, enz. genoemd worden. Een taalkundige kwestie die nauw met het accidens vergelijking samenhangt is de vraag of we na een vergrotende trap dan of als moeten gebruiken. Huydecoper heeft maar liefst zes pagina's in de Proeve gewijd aan de beantwoording van deze vraag. Vanaf de tweede zin van de aantekening op vers 560 van het tweede boek van Vondels Herscheppinge - ‘Die meer bemint was van Diane, als deze alleen’ - is duidelijk dat Huydecoper als na een comparativus afwijst: ‘Het verwondert my zeer dat Vondel deezen misslag niet ontdekt heeft’ (1730: 128). Overigens is Huydecoper van mening dat Vondel deze ‘misslag’ niet al te zwaar aangerekend mag worden, want in de Herscheppinge heeft hij er slechts vijf bewijsplaatsen van aangetroffen ‘dat zekerlyk weinig is in vergelyking met meer dan, of diergel. die 'er misschien eenige honderdmaalen te vinden zyn’ (1730: 128). Bovendien kon Huydecoper voor elk van die vijf gevallen precies aangeven waarom Vondel daar voor als had gekozen.Ga naar voetnoot87 Het gebruik van dan na een comparatief is voor zover Huydecoper het kan overzien in de achttiende eeuw niet wijd verbreid: Men zou onder de goede Schryvers van deezen tyd, die zekerlyk schaars zyn, mogelyk twee of drie konnen noemen, die hierin niet mistasten:Ga naar voetnoot88 doch ik kan daaromtrent met geen volle verzekerdheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreeken. Huydecoper zegt: hoe verder men in de zeventiende eeuw teruggaat des te vaker ziet men als gebruikt worden. De opbouwers van de taal, die steeds verder vorderden en ‘dus’ later in de zeventiende eeuw werkzaam zijn, gebruiken in plaats van als steeds meer dan: Hoe ouder de schryvers van de verleeden eeuw zyn, hoe menigvuldiger zy Als voor Dan gebruikt hebben. die de taal weder begonnen te beschaaven, voerden Dan meer en meer in Voor de hogere frequentie in het gebruik van als in het begin van de ‘verleeden eeuw’ - de zeventiende eeuw - heeft Huydecoper de volgende verklaring gegeven: Het geen wy meer gezeid hebben, dat de Spaansche geessel der Nederlanden, de Hertog van Alva, niet alleen de land- en Kerk-, maar ook ('t welk een noodzaakelyk gevolg was) de taal- wetten 't onderste boven smeet en verwarde, kan met geen voorbeeld klaarer aangetoond worden, dan met dit woord dan, in tegenstelling van als. Voor dien tyd, is niemand in staat my eene enkele plaats aan te toonen, daar als voor dan gezeid wordt,Ga naar voetnoot89 daar het integendeel onmiddelyk na dien tyd in een algemeen gebruik kwam.Ga naar voetnoot90 Vervolgens heeft Huydecoper aangegeven wanneer men in het Nederlands gebruik moet maken van dan. Maar voordat hij op die kwestie is ingegaan, heeft hij aangetekend dat al de te bespreken gevallen zijn terug te voeren op de volgende regel: gelyk Als eene gelykheid stelt tusschen persoonen en zaaken, zo moet Dan altyd gebruikt worden wanneer 'er eenig onderscheid en ongelykheid tusschen beide betekend wordt.Ga naar voetnoot91 Het gebruik van dan heeft Huydecoper in drie gevallen verplicht gesteld: vooreerst achter den vergrootenden trap, Gradus Comparativus [...]. Ten tweede, na Anders, of Ander [...] Ten derde, achter de woorden Niemand, Niet, Noit, Geen, Wie, enz. waarbymen Ander, Anders, Anderen, kan byvoegen of uitlaaten, zomen wil, moetende echter Dan blyven.Ga naar voetnoot92 Dit alles heeft Huydecoper gestaafd met voorbeelden uit geschriften van de Ouden, in het bijzonder uit de rijmkroniek van Melis Stoke. Hoewel de bovenstaande regels aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, heeft Huydecoper toch ook een ander middel aan de hand gedaan om het verschil in gebruik tussen als en dan uiteen te zetten: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om [...] het onderscheid tusschen Als en Dan te leeren kennen, kanmen toevlucht neemen tot een vertaaling met de Latynsche woorden quam en praeter; of, dat op 't zelfde uitkomt, tot eene omschryving of verwisseling met de Duitsche woorden Gelyk en Behalve (dit heeft evenwel in Dan, achter een' Comparativus, geen plaats, want de Latynen zeggen ook major quam: doch hieromtrent kanmen noit twyffelen, omdat 'er noit verschil is) want gelykmen Als, daar 't wel geplaatst is, kan veranderen in Gelyk: zo kanmen voor Dan, gesteld achter Anders, Niet, Niemand, Geen, Noit, Wie, ook zeggen Behalve of Buiten. Ook Moonen heeft zich in zijn spraakkunst van het Nederlands bediend van het Latijn om de betekenis van als en dan te verduidelijken. Voor hem is als, dat hij tot de ‘Bywoorden der Gelykenisse’ rekent, synoniem aan het Latijnse ut, terwijl hij in hetzelfde hoofdstuk opmerkt dat enkele ‘Bywoorden van Verkiezinge’, zoals eer, meer, liever, ‘doorgaens met dan, dat het Latynsche quam uitdrukt, beantwoordt worden’ (1706: 248). Hiermee is overigens niet gezegd dat dan voor hem een bijwoord is. Net als Moonen heeft Sewel als ingedeeld bij de bijwoorden ‘Van Gelykenisse’ (1708: 181). Daarnaast behoort het woord volgens hem eveneens tot de zogeheten ‘Verkiezende’ voegwoorden, ‘welke toonen dat het voorgaande beter te achten is, als, Dan, als, gelyk men zegt, Beter is een gerust gemoed dan rykdom. Ik had dit liever als 't ander’ (1708: 183). Uit deze twee voorbeeldzinnen valt op te maken dat het Sewel om het even was of er na een comparativus als of dan gebruikt moest worden. Deze mening was ook Ten Kate (1723, I: 380) toegedaan: ‘onze Comparativa, die [...] ons woordtje Als (of Dan) tot middelaer nemen’. Had Huydecoper in de zojuist besproken aantekening drie regels opgesteld voor het gebruik van dan, bij vers 999 van het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge - ‘Zoo groot en goddelyk dan dat hy vader is’ - heeft hij beschreven wanneer men als behoort te schrijven: Na Zoo kan onmogelyk Dan, maar moet altyd Als volgen waarna hij een groot aantal voorbeelden heeft geboden ‘van 't misbruik [...] van Dan, voor Als’. Deze fout, die ‘veel spaarzaamer’ wordt aangetroffen dan het gebruik van als op plaatsen waar dan vereist zou zijn, is ‘[z]eer gemeen’ in Brandts biografie van Michiel de Ruiter. In de tweede druk van de Proeve heeft Van Lelyveld in een voetnoot opgemerkt dat Huydecoper in deze aantekening na ruim zo voorschreef als te bezigen, maar dat deze in zijn uitgave van de rijmkroniek van Melis Stoke tot andere inzichten was gekomen: willende, dat, als er voor ZO iets vermeerderends voorafgaat, en er dus eene ongelijkheid is, b.v. ruim zo, al zo, noch al zo, er in dat geval Dan moet volgen, even of er een comparativus vooraf ging: de eene is al ZO groot Dan de andere, dat is, iets grooter.Ga naar voetnoot93 En schoon hiertegen wel iets te zeggen zoude zijn, komt het my echter voor, dat hy het gebruik der Ouden op die wyze al vry wel bevestigd heeft, en men de zamenvoegingen met ruim zo, al zo, wel voor comparativi mag houden, en er Dan op laten volgen. Het onderstaande overzicht doet uitkomen welke Nederlandse termen de vier besproken grammatici hebben gebruikt ter aanduiding van de Latijnse benamingen voor de drie trappen van vergelijking: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.5 Geslacht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.5.1 InleidingIn diverse triviumgrammatica's zijn uitspraken te vinden die erop wijzen dat er ten aanzien van het woordgeslacht van zelfstandige naamwoorden op het taalgebruik van sommige auteurs wel het een en ander viel aan te merken (Dibbets 1995: 101-103). Dergelijke opmerkingen treffen we ook in het begin van de achttiende eeuw aan. David van Hoogstraten heeft zich er in zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1700) over beklaagd dat er door de meeste schrijvers grote fouten werden begaan tegen het woordgeslacht van zelfstandige naamwoorden. In dit boek heeft Van Hoogstraten - voornamelijk op basis van het taalgebruik in het oeuvre van Hooft en Vondel - het geslacht vastgelegd van omstreeks 1200 zelfstandige naamwoorden. Ten Kate heeft geconstateerd dat de geslachten van de zelfstandige naamwoorden vroeger (‘bij onze Voorouderen’) beter in acht werden genomen dan in zijn eigen tijd, ‘nu elk onbedrevene de pen in de hand neemt’ (1723, I: 402).Ga naar voetnoot94 Hoewel Ten Kate heeft aangeraden om zoveel mogelijk met het woordgeslacht van zelfstandige naamwoorden rekening te houden - van een schrijver ‘die 't op Goed Nederduitsch toeleit’ werd het min of meer geëist (1723, I: 402) -, heeft hij te kennen gegeven dat het voor hem weinig verschil uitmaakte, wanneer iemand niet altijd even zorgvuldig met de aanduiding van de geslachten omsprong. In zijn ogen was het belangrijker dat schrijvers in hun taalgebruik ‘de nette en duidelijke Onderscheiding der Denkbeelden’ behartigen, want Die te kommerlijk <nauwgezet> met de Tael omgaen, slagten <lijken op> den Schoolkinderen, die wel net, gelijkdradig <in letters van gelijke dikte>, en zinnelijk <keurig> schrijven, dog tevens onvrij, laf, lam, en flaeuw, zonder spoed of vordering: een kloeke hand, schoon minder net, zo ze slegts vlug, vrij, geestig, vloeyend, en duidelijk genoeg zij, kan mij meerder behagen. Huydecoper daarentegen hechtte wel grote waarde aan het onderscheiden van de geslachten van de zelfstandige naamwoorden. Verbazingwekkend vond hij het dat de auteurs die zich in het verleden hadden beijverd voor het beschaven van de Nederlandse taal, geen aandacht hebben geschonken aan het geslacht, ‘dit zo voortreffelyk deel der zelve’ (1730: 61). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.5.2 Het aantal geslachtenUitgaande van de informatie die het gebruik van lidwoorden hem bood, is Van Hoogstraten tot een viertal geslachten gekomen: ‘mannelyk’, ‘vrouwelyk’, ‘onzydig’ en ‘twyffelach- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tig’ of ‘gemeen’. Het laatste geslacht wordt ‘twyffelachtig’ of ‘gemeen’ genoemd, omdat de woorden die zo zijn ‘het mannelyk en vrouwelyk geslacht (want het onzydige blyft op zig zelf) aennemen, of om dat het niet zeker genoeg is, tot welk van beide zy behooren’ (1700: *3v). Over het accidens geslacht - ‘eene Aenwyzing, die ons toont, van wat Stamme en Geslachte elk Naemwoort zy’ (1706: 58) - heeft Moonen opgemerkt: En deeze Geslachten, waer van twee in de natuure, die door Man en Vrou de schepsels voortplant, haeren gront hebben, zyn drie; als het Manlyke, het Vroulyke, en het derde, dat, beide voorgaende uitsluitende, eigentlyk geen Geslacht is, het Onzydige. Sewel heeft eveneens van drie geslachten gewag gemaakt: het ‘Manlyk’, het ‘Vrouwelyk’ en het ‘Onzydig’ geslacht (1708: 37). Voorzien van hun Latijnse equivalenten ontmoeten we deze drie termen ook bij Ten Kate. Naar hun geslacht zijn de zelfstandige naamwoorden ‘het zij als Manlijk (Mascul:, of als Vrouwlijk (Foemin:), het zij als Geenerlei (Neutrum)’ aan te merken (1723, I: 324). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.5.3 De geslachtsbepaling van zelfstandige naamwoordenEen steeds terugkerend criterium in de door mij onderzochte grammaticale geschriften om het woordgeslacht van een bepaald zelfstandig naamwoord vast te stellen, is acht geven op het lidwoord waarmee het is verbonden.Ga naar voetnoot95 Zo schreef Van Hoogstraten: Deze lidtwoorden (...) zyn als kentekenen van de geslachten der naemwoorden, en by ons twee in getal, als de en het Van Hoogstraten vervolgde met de opmerking dat het lidwoord de alleen in verbogen naamvallen aanwijzingen geeft over het geslacht van het eropvolgende zelfstandige naamwoord, want ‘in den rechten [naamval] of Noemer <eerste naamval>’ bestaat er slechts één vorm van het lidwoord voor mannelijke en vrouwelijke woorden: de (1700: *2v-*3r). Onzijdige substantieven zijn, doordat ze worden voorafgegaan door het lidwoord het, in de nominativus wel duidelijk te herkennen. Van Hoogstraten heeft er verder op gewezen dat ook het woord een - dat volgens het bovenstaande citaat voor hem geen lidwoord is - inlichtingen kan verstrekken over het genus van zelfstandige naamwoorden, mits het in verbogen vorm voorkomt. De eerste naamval is namelijk volgens Van Hoogstraten voor alledrie de geslachten een: ‘Een man, een vrou, een paert’ (1700: *4v). Om het woordgeslacht te bepalen kan men volgens Van Hoogstraten ook afgaan op de verbogen vormen van bijvoeglijke naamwoorden, want deze richten zich wat hun geslacht betreft naar de zelfstandige naamwoorden (1700: *5r).Ga naar voetnoot96 Moonen heeft in zijn grammatica verkondigd dat men voor het bepalen van het geslacht van een zelfstandig naamwoord acht behoort te slaan op de vorm die het lidwoord in de tweede en - met name - de vierde naamval aanneemt: Om nu te weeten, wat Naemwoorden Manlyk, of Vroulyk, of Onzydigh van Geslachte zyn, let men, wat merkteken de Teeler <genitivus> of Aenklaeger <accusativus> (die hier voornaemelyk geldt) in hunne Buiginge hebben, Des of Der, Den, of De, of Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Preciezer dan Van Hoogstraten heeft hij aangegeven welke verbogen naamvallen van belang zijn bij het vaststellen van het woordgeslacht. Ten aanzien van het onbepaald lidwoord heeft Moonen aangegeven dat een voor het mannelijk en het onzijdig, en eene voor het vrouwelijk werd gebruikt.Ga naar voetnoot97 Sewel heeft te kennen gegeven dat het geslacht der naamwoorden voor een deel te bepalen is door te kijken naar de ‘Lédekens’ of lidwoorden: De is van het Manlyk en Vrouwelyk, en Het van het Onzydig geslacht [...]. Een is van het manlyk, Eene van het vrouwelyk, en Een insgelyks van het onzydig geslacht Hoewel deze regel aan duidelijkheid weinig te wensen lijkt over te laten, voorzag Sewel problemen bij het toepassen ervan in de praktijk, onder andere ‘doordien de gemeene spraak het onderscheyd tusschen Een en Eene niet in acht neemt’ (1708: 53). Om die reden heeft hij in zijn spraakkunst een duidelijker manier aan de hand gedaan om door middel van de lidwoorden het geslacht van zelfstandige naamwoorden te bepalen, een methode die - zoals we hierboven hebben gezien - ook door Moonen werd gehanteerd: alle de Naamwoorden, welker Lédeken De in den Genitivus heeft des, en in den Accusativus, den, [zyn] van 't Manlyk geslacht [...] Maar als de Genitivus is Der, dat is een teken dat het Naamwoord van 't Vrouwelyk geslacht is [...] Belangende het onzydig geslacht, de Genitivus van 't Ledeken Het, is Des Ten Kate heeft zich erover verwonderd dat het geslacht van zelfstandige naamwoorden ondanks ‘een tijd-slijting van zo veel eeuwen’ amper aan verandering onderhevig is geweest. Dat is volgens hem vooral opvallend ten aanzien van de mannelijke en de vrouwelijke zelfstandige naamwoorden, omdat deze in de eerste naamval niet door middel van lidwoorden worden onderscheiden (1723, I: 401).
Het woordgeslacht van zelfstandige naamwoorden kan volgens de zojuist besproken grammatici worden opgemaakt uit de (verbogen) vorm van het eraan voorafgaande lidwoord (of bijvoeglijk naamwoord). Naast dit morfosyntactische criterium hebben de grammatici die hierboven aan bod zijn gekomen, ook regels geformuleerd die uitgaan van het substantief zelf. Deze zijn te verdelen in zogenaamde regulae generales, die de zelfstandige naamwoorden in semantische categorieën onderbrengen, en in regulae speciales, die betrekking hebben op de morfologische eigenschappen ervan. Moonen heeft in zijn Nederduitsche spraekkunst vijftien genummerde ‘Algemeene Regels’ gepresenteerd. Zeven ervan hebben betrekking op het mannelijk geslacht, vier op het vrouwelijk en eenzelfde aantal op het onzijdig geslacht (1706: 59-61). Sewel is in zijn grammatica niet verder gekomen dan tien ‘algemeene régelen’ om de substantieven naar hun geslacht te onderscheiden: vier ervan gaan over mannelijke, twee over vrouwelijke en vier over onzijdige woorden (1708: 54-57); deze regels worden evenals bij Moonen door een hoofdtelwoord voorafgegaan. De voornaamste reden waarom er in Sewels Nederduytsche spraakkonst ten aanzien van het mannelijk en het vrouwelijk geslacht minder regels worden aangetroffen dan in Moonens grammatica, is dat Sewel enkele van Moonens regulae generales heeft gecombineerd tot één algemene regel. In de dialoog tussen N. en L. op pagina 402 en 403 van het eerste deel van Ten Kates Aenleiding worden drie aanwijzingen gegeven om het woordgeslacht van naamwoorden vast te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stellen. De eerste ervan leert ons, aldus N., ‘dat sommigen haere Geslagt ontfangen, om dat ze den Persoon, of Menschelijke en Dierlijke Kunne, en ijders Bediening onderscheiden’. De derde, door L. te berde gebrachte methode is erop gericht ‘de Geslagten van sommigen uit den rang en de schole daer ze onder behooren’ af te leiden, waarna vier opmerkingen volgen.Ga naar voetnoot98 Opvallend hierbij is dat de eerste opmerking van L. een herhaling vormt van de zojuist geciteerde opmerking van N.Ga naar voetnoot99 Ten Kate heeft het niet nodig gevonden lang stil te blijven staan bij regels betreffende de geslachten van zelfstandige naamwoorden, aangezien hij vond dat Moonen en Verwer hieraan in hun respectieve spraakkunsten ruim voldoende aandacht hadden besteed; opvallend genoeg verwijst Ten Kate op deze plaats niet naar de geslachtlijst van Van Hoogstraten, een werk dat hij wel degelijk kende. Zoals gezegd bestaan er naast deze regulae generales ook morfologische regels op grond waaruit men het geslacht van zelfstandige naamwoorden kan vaststellen: de regulae speciales. Deze zijn doorgaans gebaseerd op de uitgangen van substantieven. Moonen heeft op de bladzijden 62-77 van zijn spraakkunst voor een groot aantal ‘Uitgangen’ aangegeven of de woorden die op één van deze ‘uitgangen’ eindigen mannelijk, vrouwelijk of onzijdig zijn. Daarbij dient te worden aangetekend dat Moonen de term uitgang niet alleen heeft opgevat in de hedendaagse betekenis ‘achtervoegsel’. Voor hem waren ‘Uitgangen’ ook de ‘Klinkeren’, de ‘Twee- of Drieklanken’ en de ‘Medeklinkeren’ waarop zelfstandige naamwoorden eindigden. Aan het slot van het veertiende hoofdstuk heeft Moonen negen regels gegeven ‘die van de Zamenstellingen der Naemwoorden en elders genoomen zyn’ (1706: 77; vgl. 1706: 61-62). Vier ervan hebben betrekking op de suffixen -schap en -dom.Ga naar voetnoot100 Sewel heeft op pagina 58 van zijn grammatica meegedeeld dat hij bij het samenstellen van zijn Groot woordenboek der Nederduytsche en Engelsche taalen (1708) heeft geconstateerd dat er talrijke woorden zijn waarvan men het geslacht kan kennen ‘aan hunne uytgangen’.Ga naar voetnoot101 Maar anders dan Moonen heeft Sewel de term uytgangen wel uitsluitend opgevat in de hedendaagse betekenis van suffix. Ook Ten Kate heeft er bij monde van N. op gewezen dat het geslacht van zelfstandige naamwoorden kan worden vastgesteld aan de hand van ‘de toegevoegde Terminatien’ (1723, I: 402-403). Ondanks het grote aantal regulae generales en regulae speciales dat in bovengenoemde taalkundige geschriften naar voren is gebracht, blijven er nog talrijke zelfstandige naamwoorden over waarvan het geslacht op basis van deze regels niet kan worden vastgesteld. Van Hoogstraten heeft er in die gevallen voor gekozen zich te richten naar ‘het gebruik der beste schryveren’ (1700: *4r), waarbij de taal van Hooft en Vondel, ‘de twee beste schryvers onzer eewe’ (1700: **2r), de grootste bewijskracht heeft. Op dit punt vond hij weerklank bij Ten Kate, die stelde dat er vele substantieven waren ‘welker Geslagt, of bij gebrek van bekende Regelmaet, of om dat te veel en velerhande Regels te mets meer verwarren als helpen, best uit het Gebruik en de Agtbaerste Schrijvers te halen is’ (1723, I: 410), waarna hij enkele titels noemt van boeken waarin men informatie vindt over het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordgeslacht van naamwoorden.Ga naar voetnoot102 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.5.4 Genus - sexus: het woord wijfMoonen heeft op bladzijde 61 van zijn spraakkunst het woord wyf als enige uitzondering vermeld op de regel dat zelfstandige naamwoorden die een vrouw aanduiden, van het vrouwelijke geslacht zijn.Ga naar voetnoot103 Ook Sewel (1708: 55) heeft erop gewezen dat Wyf een onzijdig woord is. Dit heeft tot gevolg dat men strikt volgens de grammatica naar wyf zou moeten verwijzen met het voornaamwoord zyn. Maar daaraan heeft Sewel zijn zegel niet kunnen hechten: evenwel is het niet inschikkelyk <toelaatbaar>, dat men zoude zeggen, Het wyf heeft zyne kinderen geslagen, als men 'er haare eygene door verstaat; want zyne heeft opzicht op eens anders, en zoud op haars mans voorkinderen konnen gepast worden In Ten Kates Aenleiding heeft N. er blijk van gegeven het vreemd te vinden dat het woord wyf van het onzijdig geslacht is, terwijl juist ‘die woorden, die de Personen door de Kunne <het geslacht> en haer Bedieningen <werkzaamheden> onderscheiden, bij ieder Tael van een en 't zelfde Geslagt behoorden te zijn’. L. heeft hem verzekerd dat deze eigenaardigheid niet alleen in het Nederlands is te vinden, maar ‘genoegsaem bij al de oude Verwanten’ voorkomt. Deze bewering heeft hij met verscheidene voorbeelden uit die verwante talen gestaafd (1723, I: 404; vgl. 1723, I: 463).
Huydecoper heeft het woord wyf uitgekozen om duidelijk te maken dat een verwijswoord geen informatie biedt over het geslacht van een eerder genoemd zelfstandig naamwoord: Hooft zelf schryft in Tacitus p. 226. toen 't wyf vry was, gaat Ze uitstel zoeken. en Jer. de Decker in Joan. den Dooper: Voor Huydecoper bezitten de genoemde voornaamwoorden geen bewijskracht ten aanzien van het geslacht van wyf. Analoog hieraan mogen we aan het gebruik van het pronomen zyn om te verwijzen naar min niet de conclusie verbinden dat dit zelfstandig naamwoord van het mannelijk geslacht is: schoon zyne mannelyk is, blyft echter het woord min altyd vrouwelyk. omdat haare, zyne, betrekkelyk zyn op de persoonen, waarvan gesproken wordt; en niet op de naamen, waarmede die persoonen benoemd worden. Anders gezegd, dit citaat toont aan dat Huydecoper onderscheid heeft gemaakt tussen het natuurlijke geslacht of sexus - ‘de persoonen, waarvan gesproken wordt’ - en het grammaticale geslacht of genus - ‘de naamen, waarmede die persoonen benoemd worden’.Ga naar voetnoot104 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.5.5 Huydecoper en de geslachtsbepaling van substantievenVerkeerde men in onzekerheid over het geslacht van een bepaald zelfstandig naamwoord, dan kon men volgens Huydecoper het best Van Hoogstratens Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1700) of één van de vermeerderde herdrukken ervan raadplegen. Hoewel Van Hoogstraten deze lijst in eerste instantie had bedoeld voor de ‘edelmoedige Jeugt’ van Amsterdam (1700: **3r), had Huydecoper het werk een rol toebedacht in de vorming van poëten: Van Hoogstraten werd door hem ‘de Gids en Leidsman der aankomende Dichteren, omtrent de geslachten der Naamwoorden’ genoemd (1730: 87). Ook al stak Huydecoper de loftrompet over Van Hoogstratens geslachtlijst, hij verliet zich niet blindelings op dit werk, waaraan in zijn ogen nog het een en ander schortte.Ga naar voetnoot105 Aardig is het om te weten dat Huydecoper bij het schrijven van de Proeve de beschikking blijkt te hebben gehad over een door Van Hoogstraten ‘met eige hand geschreeven vermeerdering van dien Geslachtlyst’ (1730: 47). Deze was hem ter hand gesteld door Daniel van der Lip, een van de twee vrienden aan wie de Proeve was opgedragen (zie 3.5). Hierboven hebben we gezien dat Van Hoogstraten, Moonen en Sewel op basis van de naamvalsvorm van het eraan voorafgaande lidwoord het geslacht van een bepaald zelfstandig naamwoord hebben bepaald. Ook Huydecoper heeft deze methode onderschreven en haar ten grondslag gelegd aan de opmerking die hij gemaakt heeft bij vers 922 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge - ‘In harden steen, genoemt den toetssteen, en onteerde’: Dat de geslachten der woorden alleen te kennen zyn uit het lidwoord, de of den; en niet altyd uit het volgende betrekkelyke voornaamwoord, die of dien, enz. Noch ook uit volgende benaamingen, van vader of moeder, zoon of dochter, enz.Ga naar voetnoot106 Aangezien Huydecoper in dit citaat spreekt over de en den zal hij uitsluitend hebben gedacht aan het onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke woorden. Onzijdige woorden waren - in de eerste en vierde naamval enkelvoud althans - door het lidwoord het duidelijk te herkennen.Ga naar voetnoot107 Hieraan heeft Huydecoper enkele bladzijden verderop - waarschijnlijk in het spoor van Van Hoogstraten - toegevoegd dat een voorafgaand bijvoeglijk naamwoord eveneens uitsluitsel kan geven over het geslacht van een zelfstandig naamwoord. Zo heeft hij naar aanleiding van het vermeende mannelijk geslacht van min, ‘liefde’, opgemerkt: gelyk wy in den grondslag deezer Aanmerkinge zeiden, dat kan alleen beweezen worden uit het voorgestelde lidwoord den (ook wel uit de Byvoegelyke Naamwoorden, doch die vindtmen hier naauwlyks zonder het gemelde lidwoord) en daarom hadt hy een plaats uit Vondel moeten bybrengen, waarin hy duidelyk des mins, of den min, geschreeven hadt. Huydecoper heeft in de Proeve niet alleen aangegeven op welke wijze het geslacht van een zelfstandig naamwoord kan worden vastgesteld, maar ook laten weten welke teksten normgevend zijn met betrekking tot de geslachten. De gedichten van Hooft werden door hem in elk geval niet daartoe gerekend, aangezien de regels voor de geslachtsaanduiding daarin met voeten werd getreden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarenboven oordeel ik, dat een bewys omtrent de Geslachten, genomen uit de gedichten, voornaamelyk minnedichten, van Hooft, van geen gezag ter werreld is, dewyl hy zich daarin honderdmaalen vergeet, gelyk den geenen bekend is, die dit stuk verstaan. Voor Huydecoper was Vondel op het punt van de geslachten het lichtend voorbeeld: Laat ons [...] volgen het helder licht van onzen grooten Agrippyner Daarnaast kon men volgens hem ook volledig staat maken op de geschriften van de Ouden, die - zoals we in de vorige paragraaf hebben gezien - het onderscheid in geslachten nauwkeurig in acht namen. Vermoedelijk vloeide deze uitspraak voort uit het onderzoek dat Huydecoper had verricht ten behoeve van zijn ‘Geslachtlyst getrokken uit schryveren die geleefd hebben voor de Nederlandsche Beroerten’ (1730: 113). Hoewel het in de bedoeling lag die lijst te eniger tijd in het licht te geven, heeft publicatie ervan nooit doorgang gevonden.Ga naar voetnoot108 Van Hoogstraten, aldus Huydecoper in de aantekening bij vers 89 van het zesde boek van Vondels Herscheppinge - ‘De zwarte streep verdiept. het lichte kleur in 't oogh’ - heeft in zijn geslachtlijst aangetekend dat Vondel aan het zelfstandig naamwoord kleur het onzijdig geslacht heeft toegekend, wat door hem werd afgekeurd.Ga naar voetnoot109 Huydecoper kon zich vinden in Van Hoogstratens oordeel, maar heeft ter verdediging van Vondel aangevoerd dat die daarin ‘'t oude gebruik’ volgde. Dit heeft hij met voorbeelden geadstrueerd. Om die reden zou kleur als onzijdig woord ook bij de Nieuwen gewettigd kunnen worden: Echter oordeelen wy zo weinig als de Hr. Hoogstr. dat dit te volgen zy; doch hebben deeze voorbeelden willen aantekenen, om te toonen op wat gronden Vondel dit gedaan hebbe. Uit dit citaat blijkt dat Huydecoper het achttiende-eeuwse Nederlands niet geheel en al wilde schoeien op de leest van de taal der Ouden. In het onderhavige geval diende hun taalgebruik alleen ter verklaring van een bijzonderheid in Vondels werk. Huydecoper heeft vastgesteld dat er behalve kleur nog andere zelfstandige naamwoorden waren die bij de Ouden een ander geslacht hadden dan bij de Nieuwen: 't Is zeker, dat veele woorden, met eenen Klinker beginnende, by ons onzydig gebruikt worden, die by de ouden vrouwelyk waaren, als uur, oor, oog, aventuur, waarby men ook oorlog en antwoord tellen kan. De reden daarvan acht ik te weezen, dat de tongslag der ouden veel zachter was, dan de tegenwoordige: de uure, de ooge, de oore,Ga naar voetnoot110 de antwoord klonk hun zacht in de ooren, daar onze scherpheid nu zegt, het uur, het oog, het oor, enz. en stoutelyk <aanmatigend> zegt, dat het zo weezen moet, alleen omdatmen 't nu zo gewoon is. Dat het geslacht van zelfstandige naamwoorden in de loop der eeuwen kon veranderen, was enkele jaren eerder al opgemerkt door Ten Kate. Hij heeft zich erover verwonderd dat dit ondanks de ‘ruwheid der Tusschen-eeuwen <middeleeuwen>’ niet op grote schaal heeft plaatsgevonden. Het is hem gebleken dat zich op het punt van de betekenis van woorden meer veranderingen hebben voorgedaan dan van het geslacht (1723, I: 399). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de tweede druk van de Proeve heeft Van Lelyveld bij vers 230 van het zesde boek - ‘En 't schudden van het hooft, ter wederzyde heen’ - in de lopende tekst tussen aanhalingstekens de volgende tekst van Huydecoper toegevoegd: Men zegt ter harte: is dan ook hart vrouwelijk? Ik antwoorde, by de ouden, van wien wy ter harte hebben overgenomen, is het doorgaands onzydig, doch ook dikwils, dewijl 't een woord is dat dikwils voorkomt, vrouwelijk. waarna uit geschriften van de Ouden voorbeelden worden gegeven van hart als onzijdig en als vrouwelijk zelfstandig naamwoord. De opmerking dat woorden die frequent worden gebruikt, van het vrouwelijk geslacht zijn, is merkwaardig. Het is mij niet bekend waarop Huydecoper deze uitspraak heeft gebaseerd. Verspreid in de Proeve heeft Huydecoper een klein aantal regulae speciales geformuleerd. Op bladzijde 140 heeft hij te verstaan gegeven dat boelschap - ‘geliefde’ - kan worden gebruikt om een man of een vrouw aan te duiden: Doch 't woord zelf blyft altyd van 't Vrouwl. Geslacht, om den uitgang schap, die noit Manl. voorkomt. Heeft Huydecoper alle substantieven die uitgaan op -schap over één kam geschoren, Moonen heeft ze in twee categorieën ondergebracht: de zelfstandige naamwoorden die van bijvoegelijke naamwoorden zijn afgeleid (dronkenschap), behoren tot het vrouwelijk geslacht, terwijl een deel van de zelfstandige naamwoorden die zijn gevormd door achter een zelfstandig naamwoord de uitgang -schap te hechten vrouwelijk (broederschap), een ander deel onzijdig (gezelschap) is. Het woord boelschap heeft Moonen tot de onzijdige woorden gerekend (1706: 77). De tweedeling die Moonen ten aanzien van de zelfstandige naamwoorden eindigend op -schap heeft gemaakt, komen we ook tegen bij Sewel (1708: 59) en bij Ten Kate (1723, I: 402-403). Het woord punt in vers 59 van het vijfde boek van Vondels Herscheppinge - ‘Het punt uit brein en been met kracht getrokken wort’ - gaf Huydecoper aanleiding tot de opmerking dat veele onzydige woorden, door het aanneemen eener E vrouwelyk worden; ten minste als zodanigen gebruikt worden. Daarom spreken we van het punt maar van de punte (1730: 239).
In al de taalkundige geschriften die ten aanzien van de geslachten zijn bestudeerd om Huydecopers opvattingen daarover te situeren, is het genus van samenstellingen aan de orde gesteld. Zo heeft Van Hoogstraten er in zijn geslachtlijst bij het lemma bloetverwantschap op gewezen dat ‘de samengestelde woorden gemeenlijk met de enkele, daerze uit gemaekt zyn, over een [komen]’ (1700: 11). Hoewel hij dit niet met zoveel woorden heeft gezegd, ga ik ervan uit dat hij hiermee heeft bedoeld dat het genus van samenstellingen wordt bepaald door het laatste zelfstandig naamwoord. Het woord bloetverwantschap bijvoorbeeld heeft Van Hoogstraten als een neutrum aangemerkt omdat verwantschap van het onzijdig geslacht is (1700: 10).Ga naar voetnoot111 Moonen heeft zich over het geslacht van samenstellingen in duidelijker bewoordingen uitgelaten. Volgens hem richten woorden die uit twee substantieven zijn samengesteld, zich in hun geslacht naar het zogenaamde ‘Grontwoort’, dat is het tweede deel van een samenstelling: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verdubbelde of Samengelaschte Naemwoorden, welker beide leden Zelfstandige Naem- en Stam-woorden zyn, waer van het eene het Grontwoort, het andere Bygevoegt is, volgen het Geslachte van het Grontwoort, dat de leste plaets der Samengelaschte woorden inneemt, en daerom in den zin meest gade geslaegen wordt. Het geslacht van ‘Samengelaschte Naemwoorden’ die niet bestaan uit twee substantieven maar uit een ‘Scheidbaer Voorzetsel’ en een zelfstandig naamwoord, is gelijk aan dat van het naamwoord: Zelfstandige Naemwoorden behouden hun Geslacht: schoon zy van Enkele in Samengelaschte door de Scheidbaere Voorzetsels verandert worden. waarna Moonen in alfabetische volgorde daarvan enkele voorbeelden heeft geleverd, zoals Aenslag, Nadorst en Voorrede. Sewel heeft in zijn grammatica alleen samenstellingen van twee zelfstandige naamwoorden besproken. De regel die hij voor deze woorden heeft opgesteld, heeft hij niet zo helder onder woorden gebracht als Moonen: De Kóppelwoorden vólgen in 't geslacht doorgaans de enkele, maar nógtans wyken zy 'er somwylen van af. Het eerste deel van dit citaat vertoont een grote mate van overeenkomst met de hierboven aangehaalde woorden uit Van Hoogstratens geslachtlijst. Dat niet alle ‘Kóppelwoorden’ zich aan de genoemde regel onderwerpen, is in dat boek niet expliciet geformuleerd. Gelet op de inhoud lijkt de informatie die Ten Kate over het genus van samenstellingen heeft geboden, sterk op de regel die Moonen in zijn grammatica heeft verstrekt: 't Is gemeen, en ook bekent, dat onze Composita of Saemgezette Woorden meest altijd (eenige weinigen uitgezondert) het geslagt volgen van 't agterste Deel.Ga naar voetnoot112 Evenals Moonen heeft Ten Kate naast de ‘Composita’ die uit twee ‘Nomina’ bestaan, ook samenstellingen onderscheiden waarvan het eerste deel een ‘Praepositie’ en het tweede deel een zelfstandig naamwoord is. Composita die van werkwoorden met een ‘Toevallig-Onafscheidelijk Voorzetsel’ zijn afgeleid (overleg), gedragen zich volgens Ten Kate op dezelfde wijze als substantieven die hun oorsprong vinden in werkwoorden met een ‘Altoos-Onafscheidelijk Voorzetsel’ (bewys). Beide categorieën zelfstandige naamwoorden hebben het onzijdig geslacht, ‘vermits haere Verba even zeer geenen inlasch van -GE- in Part: toelaten’ (1723, I: 408). Daarentegen moeten substantieven die afkomstig zijn van werkwoorden waarbij in het voltooid deelwoord tussen het ‘Voorzetsel’ en het oorspronkelijke werkwoord -ge- wordt geplaatst, worden behandeld als andere samenstellingen ‘bij welken 't agter-deel het Geslagt beheerscht’ (1723, I: 408-409).
Huydecoper heeft bevonden dat Vondel antwoord ‘zeer dikwils, ja meestentyds’ heeft behandeld als een vrouwelijk zelfstandig naamwoord. In dit geslacht werd het ook door de Ouden gebruikt, zoals de achttiende-eeuwse taalgeleerde met enige voorbeelden heeft bevestigd. Op grond hiervan zou men tot de gevolgtrekking kunnen komen dat de saamengestelde woorden niet altyd vast het geslachte der enkelen volgen; gelyk Hoogstr. doorgaans vast stelt: en ook zekerlyk om deeze reden, het vrouwelyk geslachte in dit woord geheel verwerptGa naar voetnoot113 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan de andere kant zou men het vrouwelijk geslacht van antwoord kunnen rechtvaardigen door te verwijzen naar de ‘Hoogduitsche’ taal, ‘waarin wort, als by ons woord, onzydig; maar antwort, mede als hier, vrouwelyk is’ (1730: 47), een opmerking die Huydecoper had ontleend aan Ten Kate.Ga naar voetnoot114 Heeft Huydecoper op bladzijde 158 van de Proeve het onzijdig geslacht van vrouwmensch afgekeurd (‘welk laatste echter geen voorbeeld is om naartevolgen’), in de ‘Byvoegsels en verbeteringen’ heeft hij deze uitspraak herroepen: wy erkennen nu, met D.v. Hoogstraten, dat, schoon Mensch manlyk zy, vrouwmensch echter onzydig is.Ga naar voetnoot115 Immers hebben wy zelfs p.47. reeds aangemerkt, dat het Geslacht der saamengestelde woorden niet altyd het zelfde is met dat der enkelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.6 AardHet accidens species of aard heeft betrekking op de afleiding van naamwoorden. Ten aanzien van dit accidens onderscheiden grammatici als Van Heule en Kók grondwoorden en afleidingen. De afleidingen kunnen met behulp van affixen van grondwoorden worden afgeleid en zijn zowel semantisch als morfologisch bepaald (vgl. Dibbets 1995: 130-136). Eén van de door Van Heule genoemde afleidingen zijn de naamwoorden die eindigen op de uitgang -en. Over het algemeen duiden deze een stof aan zoals de voorbeelden tinnen, koperen, gouden illustreren (vgl. Dibbets 1995: 134). Voordat deze stofadjectieven worden besproken, zal eerst nader worden ingegaan op de collectiva. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.6.1 CollectivaVoor de Latijnse benaming collectivum is in het Nederlands de term verzamelnaam in gebruik. Collectiva worden in de ANS omschreven als ‘benamingen van een aantal gelijksoortige wezens of dingen die tezamen een eenheid vormen’ (1984: 33). Moonen heeft deze substantieven op bladzijde 288 van zijn grammatica aangeduid als ‘Verzaemelende Naemwoorden’, een term die in de lijst van ‘kunstwoorden’ ontbreekt en uitsluitend op de genoemde pagina wordt gevonden. Hiertoe behoren woorden als stoet, legioenen, hoop, vaendel, bende, stapel, kudde (1706: 288). Van deze categorie binnen de zelfstandige naamwoorden heeft Sewel in zijn grammatica geen gewag gemaakt. In zijn Aenleiding heeft Ten Kate over collectiva gesproken in verband met de geslachtsaanduiding van substantieven. Dat woorden als verstand, verhael, ontbyt, verslag, onderwys, overleg, ontzach, opzet, opzicht tot de onzijdige behoren, is volgens hem daaraan toe te schrijven dat de meeste ervan ‘Collectiva’ zijn, waarop hij ter nadere verklaring heeft laten volgen ‘dat de zulken, vermits aen die geen gedaentelijke Kun-verbeelding te passe komt <omdat die naar hun uiterlijke vorm noch mannelijk noch vrouwelijk zijn>, door onze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste Voorouderen in 't Onzijdige of Geenerleye Geslagt met rede gelaten zijn’ (1723, I: 407).
Huydecoper heeft in de Proeve naamwoorden die grammatici ‘Nomina Collectiva’Ga naar voetnoot116 noemen, gedefinieerd als Naamwoorden, die, in 't Eenv. uitgedrukt, echter eene meerderheid van persoonen aanduiden en begrypenGa naar voetnoot117 Auteurs die zich beijveren de regels van de grammatica strikt in acht te nemen, zullen dergelijke naamwoorden nooit met een meervoudige persoonsvorm verbinden. Niettemin stond Huydecoper deze incongruentie in bepaalde gevallen toe. Hij vond de combinatie van een collectivum en een meervoudige persoonsvorm ‘Poëetisch <gepast in dichterlijke taal> en keurlyk <smaakvol>, en by onze Voorvaderen, ook buiten de Poëzy, gemeen geweest’ (1730: 213),Ga naar voetnoot118 waarna hij uit geschriften van zowel Oude als Nieuwe schrijvers daarvan bewijsplaatsen heeft gepresenteerd. Huydecoper heeft bevonden dat de Ouden ook dikwijls ‘'t woordeken Men’ gebruikten met een persoonsvorm in het meervoud. Een dergelijke constructio ad sententiam ging hem een stap te ver: ‘dit laatste zouden wy niemand raaden te volgen’ (1730: 452). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.6.2 StofadjectievenMoonen (1706: 51) heeft gesteld dat de ‘Byvoeglyke Naemwoorden, die, van eenige Stoffen oirsprongkelyk’ zijn, uitgaan op -en (Aerden, Tinnen, Koperen). Wanneer deze adjectieven in combinatie met een vrouwelijk substantief voorkomen, moeten we volgens Moonen niet - zoals bij andere bijvoeglijke naamwoorden het geval is - de ‘merkletter’ -e toevoegen aan de nominativus mannelijk of onzijdig, maar ‘de leste N verwerpen’, zoals blijkt uit zijn voorbeelden ‘Eene Aerde kruik, eene Tinne schotel, eene Kopere kroon’ (1706: 51). Over de meervoudsvorming van stofadjectieven maakt Moonen een soortgelijke opmerking. Terwijl men in de pluralis een -e moet schrijven achter de bijvoeglijke naamwoorden die bestaan uit twee of meer lettergrepen en eindigen op el, en of er, dient men in het meervoud volgens Moonen bij de stofadjectieven de slot--n weg te laten: de Byvoeglyke Naemwoorden, die, van stoffen afkomstigh, in EN uitgaen [...] maeken, in plaetse van de Merkletter E tot zich te neemen, hun Meervouwigh Getal door het verwerpen der leste N Dit heeft Moonen geïllustreerd aan de hand van voorbeelden als ‘Goude ringen, zilvere bekers, kopere kroonen’. De stofadjectieven onderscheiden zich verder van andere bijvoeglijke naamwoorden, doordat zij niet over het vermogen tot comparatie beschikken. Sewel (1708: 108) heeft in de paragraaf van de Nederduytsche spraakkonst die over bijvoeglijke naamwoorden handelt, aangegeven dat deze verschillende uitgangen kunnen hebben. Ettelijke bijvoeglijke naamwoorden eindigen er volgens hem op -en. De vier voorbeelden die hij daarop heeft laten volgen, zijn alle wat wij noemen stofadjectieven: ‘Aarden, Gouden, Houten, Wollen’. Een onderscheid naar geslacht heeft Sewel niet gemaakt, waaruit we met de nodige armslag kunnen opmaken dat de genoemde vormen zowel voor het mannelijk, vrouwelijk als onzijdig worden gebruikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten Kate (1723, I: 392-393) was van mening dat de uitgang -en van de ‘Adjectiva, die van Metael of eenige andere stoffe haren naem ontleenen’ - in margine aangeduid als ‘Stoffelijke Adjectiva’ - in oorsprong gelijk is aan de genitiefuitgang -en van eigennamen: 't is Jan-en bedryf betekent ‘'t is het bedryf van Jan’. Deze constructie op -en is volgens Ten Kate kenmerkend voor ‘de daeglijkse Spreektael’, in ‘Schrijftael’ is deze genitief op -en niet in gebruik.Ga naar voetnoot119 In beide gevallen betekent -en volgens Ten Kate niets anders dan daer van, van dat, zodat gouden staat voor ‘van goud’. Het in casus obliquus weglaten van de -n bij stofadjectieven is volgens Ten Kate ‘gebrekkig’ als men acht geeft ‘op de Oudheid, op de Vergelijking, en op de Agtbaerste Voorbeelden (die, te samen zijnde, veel in een Tael moeten gelden)’, waarop hij vier voorbeelden uit het Angelsaxisch en uit het Frank-Theutsch heeft laten volgen (1723, I: 377). Toch heeft Ten Kate het achterwege laten van de slot-n - wat door Moonen in het vrouwelijk enkelvoud en het meervoud werd voorgeschreven - niet afgekeurd. Ten Kate beschouwde het achterwege laten van de -n namelijk als een manier ‘om aen de daeglijksche Spreektael te meer te gelijken’. Ook in poëzie werd deze ‘afknodsing’ toegestaan, ‘om dat de dubbelstaertigheid [zoals in goudene, RdB] daer t'onpas komt’ (1723, I: 378).
Over de stofadjectieven heeft Huydecoper in de Proeve op enkele plaatsen gesproken. Op bladzijde 80 schrijft hij: en van kornoeli, komt door aanvoeging van en, het byvoegelyke kornoeliën Uitgebreid spreekt hij erover in een aantekening naar aanleiding van de zinsnede ‘Met haer metaele zein’ in vers 337 van het zevende boek van Vondels Herscheppinge. Hoewel men op grond van het vrouwelijk geslacht van zein (‘sikkel’) zou verwachten dat metaele correct is verbogen, behoort men volgens Huydecoper ‘in goed Duitsch’ metaalen te schrijven, want het is eene eigenschap der Stoffelyke Bynaamwoorden, dat zy altyd eindigen in En Omtrent de verbuiging van de ‘Stoffelyke Bynaamwoorden’ bestaat er tussen Moonen, Sewel, Ten Kate en Huydecoper alleen verschil van mening over de uitgang ervan wanneer ze aan vrouwelijke zelfstandige naamwoorden voorafgaan. Zoals we hebben gezien, wil Moonen de slot-n van het stofadjectief in dergelijke gevallen achterwege laten, terwijl de andere drie taalkundigen ook dan alleen de vorm op -en als correct Nederlands erkennen. Huydecoper heeft in de Proeve niet alleen vermeld wat Moonen, Sewel en Ten Kate over stofadjectieven hebben geschreven, maar ook een omvangrijk door hem becommentarieerd citaat opgenomen uit Tuinmans ‘Oud en Nieuw’, dat is te vinden achter diens Fakkel der Nederduitsche taale (1722):Ga naar voetnoot120 De Hr. Tuinman, in De Oude en Nieuwe Spreekwyzen §. 68. zegt zeer wel, datmen moet schryven, Roggenbrood, Terwen meel, Koperen beeld, Steenen hert, maar zo wel niet, dat Terwen, Koperen, enz. Substantiva zyn. hy voegt 'er by, men moet dan niet zeggen, Terwe brood, Steene hert, of dat moet niet Substantivè, maar Adjectivè, genomen worden; dat ook wel gebeurt. dit laatste is zeer ongerymd. Terwe en Steene is hier noit goed te maaken, en den ouden onbekend geweest. Koperen, Steenen, zyn Adjectiva; en hebben geen gemeenschap met Roggen en Terwen, het welk Substantiva zyn. In een schema kunnen we de informatie die de bovengenoemde taalkundigen over de verbuiging van adjectivisch gebruikte stofadjectieven hebben geboden, als volgt weergeven: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve op Tuinman en - in mindere mate - op Moonen heeft Huydecoper ook kritiek geleverd op David van Hoogstraten.Ga naar voetnoot121 Deze had in het ‘Berecht’ voor de tweede druk van zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1710/11) gesteld, dat naar analogie van een sterk wapen een stofadjectief als stael vóór een onbepaald onzijdig woord onverbogen moest blijven: een stael wapen. Naar het voorbeeld van het sterke wapen wilde Van Hoogstraten dat men zou schrijven het stale wapen. Nadat Huydecoper de standpunten van verschillende grammatici had uiteengezet, heeft hij systematisch (‘met orden’) uiteengezet hoe Vondel de stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden heeft verbogen. Voor elk van de vier door Huydecoper onderscheiden gevallen - mannelijk, vrouwelijk, onzijdig, meervoud - heeft hij Vondels taalgebruik vergeleken met voorbeelden uit geschriften van de Ouden, en er vervolgens een waardeoordeel aan verbonden: in het MANL. Geslacht, werpt hy [Vondel, RdB] in den eersten Naamval de N weg Soms heeft Vondel in de nominativus wèl een n geschreven aan het eind van een stofadjectief dat aan een mannelijk substantief voorafgaat: dit is alleen goed, en by de ouden altyd gebruikelyk geweest Bij het vrouwelijk geslacht is het weglaten van de -n niet voorbehouden aan de nominativus: In 't VROUWL. verwerpt Vondel mede de N altyd. [...] de Ouden wederom altyd anders In de Statenvertaling en bij Willeramus heeft Huydecoper stoffelijke adjectieven aangetroffen die op een -e eindigden: guldene respectievelijk silverine, waarbij hij heeft aangetekend: doch de oudsten onzer Nederduitsche schryveren gebruiken in deeze langstaartige woorden, als Zilveren, Koperen, Yzeren, aan het einde die overtollige E noit; wel in de korter, als Gouden, Houten, Aarden; echter zelden, en ook ten overvloede. In de verbuiging van de stofadjectieven die aan onzijdige substantieven voorafgaan, stemt Vondel wel overeen met de door Huydecoper geformuleerde eigenschap van deze categorie naamwoorden, dat zij altijd uitgaan op -en: In het ONZ. alleen neemt Vondel dit wel in acht. Om die reden heeft Huydecoper geen voorbeelden uit de geschriften der Ouden hoeven aan te halen: in dit geval was het namelijk in de ogen van Huydecoper verantwoord Vondel na te volgen. Maar wederom in het MEERV. getal schryft hy altyd kwaalyk [...] anders leeren ons de Ouden Het volgende schema laat - op basis van door Huydecoper verstrekte gegevens - zien hoe Vondel de stofadjectieven heeft verbogen:Ga naar voetnoot122 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met een redelijke mate van nauwkeurigheid kunnen we bepalen wanneer Huydecoper het besluit heeft genomen om de stofadjectieven te laten uitgaan op -en. Aan het slot van de hierboven besproken aantekening heeft hij namelijk naar aanleiding van zijn in 1726 verschenen Horatiusvertaling in proza geschreven dat hij in plaats van zilvere, marmere, kopere beelden, die op bladzijde 115 van de vertaling voorkomen, wil datmen daar, en op alle andere plaatsen, daar die zelfde misslag in onze werken gevonden wordt, leeze, Zilveren, Marmeren, Koperen, enz. zonder eenig onderscheid in Getalen of Geslachten te maaken. Dit, ook van Plantyn en Kiliaen altyd waargenomen <in acht genomen>, zy ons voortaan eene Staalen wet, en deeze Aantek. myn' leergierigen Leezer eene aanleiding, niet alleen om Oud en Nieuw by elkander te gelyken, maar ook om tusschen 't goede en 't kwaade eene voorzigtige <bedachtzame> keur te doen. De eerste aantekening van het achtste boek handelt over het woord purper. Huydecoper heeft zich de vraag gesteld of dit woord betrekking heeft op ‘de kleur’ of op ‘de stoffe’ van een voorwerp. Het antwoord daarop heeft namelijk gevolgen voor de verbuiging van het woord. Als purper een stofnaam is, dan gaat het woord evenals de andere ‘stoffelyke Adjectiva’ uit op -en, maar duidt het een kleur aan, dan wordt het verbogen als een ‘normaal’ bijvoeglijk naamwoord (1730: 367).Ga naar voetnoot123 Huydecoper heeft ontdekt dat over het algemeen purper als een stofnaam wordt gezien: doch wy vinden, dat het doorgaands onder de stoffelyken geteld wordt: en zo gebruikt Vondel 't Dit stemt volgens Huydecoper overeen met de etymologie van het woord purper, want Purper, in 't Latyn Purpura, is eigelyk een soort van schelpvisch, met wiens sap oudstyds de kleederen geverfd werden. Omdat purper ‘eene stoffelyke zaak is, even als Goud, Zilver, enz. zo volgt natuurelyk datmen daarvan ook maake Purperen, even als Gouden en Zilveren’ (1730: 367). Volgens De Vooys (1947: 57) is het sinds Huydecoper in gezaghebbende grammatica's regel geworden dat de stoffelijke adjectieven onverbogen blijven. Het onderscheid tussen -en bij mannelijke en onzijdige en -e bij vrouwelijke en meervoudige woorden, dat op gezag van Hooft en Vondel zijn intrede had gedaan - en onder meer terug te vinden is in Moonens Nederduitsche spraekkunst - werd door Huydecoper verworpen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.7 Getal en meervoudsvormingIn het vijftiende hoofdstuk van zijn grammatica heeft Moonen ten aanzien van de zelfstandige naamwoorden twee ‘Getallen’ onderscheiden: ‘het Eenvouwige, en het Meervouwige’. Deze zijn als volgt gedefinieerd: Het Eenvouwige Getal is, dat alleen van een eenigh ding spreekt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terwijl Het Meervouwige Getal is, dat van veele dingen spreekt Moonen is in dit kapittel niet ingegaan op de meervoudsvorming van zelfstandige naamwoorden; regels daarvoor heeft hij ter sprake gebracht in het zeventiende hoofdstuk van zijn spraakkunst, dat handelt over het accidens declinatie (zie 7.3.8). Uit de daar gepresenteerde paradigma's valt op te maken, dat het meervoud van de meeste zelfstandige naamwoorden wordt gevormd door achter het enkelvoud ervan -en of -s te plaatsen. Dit is onder meer afhankelijk van het geslacht van het substantief en van de naamval waarin het staat. De paragraaf uit Sewels Nederduytsche spraakkonst die als titel ‘Van het GETAL Der Naamwoorden’ draagt, opent met de mededeling: De Getallen zyn tweederley, Eenvoudig, en Meervoudig Een nadere omschrijving van het eenvoudig en van het meervoudig getal ontbreekt in deze grammatica. Op de pagina's 65 tot en met 70 ervan heeft Sewel een groot aantal regels geformuleerd over de meervoudsvorming van zelfstandige naamwoorden. Daaraan voorafgaand heeft hij meegedeeld: de meeste Zelfstandige Naamwoorden eyndigen in 't meervoudig getal in EN óf N, sommige ook in S, en etlyke in die beyde. Bij de behandeling van de ‘Verbuigsame Deelen’ van het Nederlands - ‘de Articulus, het Pronomen, het Nomen Substantivum & Adjectivum, en 't Participium’ (1723, I: 324) - heeft Ten Kate de opmerking gemaakt dat we in de beschouwingen der Zaken op de Eenheid of Veelheid ziende, het onderscheid van den Numerus of het Getal (bestaende in den Singularis of het Eenvoud, en den Pluralis of het Meervoud) zoeken aen te duiden Hierop heeft hij direct laten volgen dat sommige talen bovendien de beschikking hebben over een ‘Dualis (of Tweevoud)’. Evenals Moonen heeft Ten Kate de meervoudsvorming van substantieven aan de orde gesteld bij de bespreking van de declinatie van de naamwoorden (1723, I: 382-391).
Huydecoper heeft ten aanzien van de (zelfstandige) naamwoorden twee getallen onderscheiden: ‘'t eenvoudige getal’ (1730: 255)Ga naar voetnoot124 en ‘'t Meervoudig Getal’ (1730: 472).Ga naar voetnoot125 Aangezien het zelfstandig naamwoord been van het onzijdig geslacht is, komt het volgens Huydecoper op het eerste gezicht vreemd voor dat ‘op de been’ correct Nederlands is; men zou namelijk ‘op het been’ verwachten. Van Hoogstraten heeft in zijn geslachtlijst het vermoeden uitgesproken dat op de been een ‘verkorting’ is van op de beenen, waarin hij zich gesterkt voelde door het taalgebruik van zowel Hooft als Vondel. Huydecoper kon zich volledig vinden in deze door hem in extenso geciteerde verklaring:Ga naar voetnoot126 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit [is] onwederspreekelyk waar, en dient onthouden te worden. waarachter hij uit het werk van Aldegonde, De Potter, Questiers en Hooft voorbeelden bijeen heeft gebracht die Van Hoogstratens uitspraak kracht bijzetten. De drie laatstgenoemde auteurs hebben boven de tweede e van been een accent circonflexe geplaatst: beên. Deze schrijfwijze is door Huydecoper om de volgende reden van de hand gewezen: ik vind het oneigen, beên te schryven, 't welk eene saamentrekking van twee greepen tot één beduidt: doch hier is eene afwerping van de merkletteren des Meerv. Getals, en; gelyk in Jaar voor jaaren, Pond voor ponden, enz. Aan het eind van de aantekening waaruit deze aanhaling afkomstig is, heeft Huydecoper ook wapen bij zelfstandige naamwoorden als been, jaar, pond geschaard. het eerste, In de wapen, oordeelen wy goed te zyn, even als op de been, en onder de voet, in het Meervoudige, voor in de wapenen, gelykmen zelfs noch wel hoort spreeken. Hierboven is gebleken dat het meervoud van zelfstandige naamwoorden is te herkennen aan de uitgang -en. Deze zogenaamde ‘merkletteren des Meerv. Getals’ worden, aangezien de pluralis altijd van de singularis wordt afgeleid (1730: 619), aan het enkelvoudige substantief toegevoegd: het Eenv. is Gebaar, en 't Meerv. Gebaaren Huydecoper beweerde dat de zelfstandige naamwoorden jaar en pond, analoog aan het uitgangsloze meervoud been in de uitdrukking op de been, eveneens meervoudsvormen zijn. Het vermoeden bestaat dat hij daarbij heeft gedacht aan woordgroepen waarbij een hoeveelheidaanduidend woord wordt voorafgegaan door een telwoord, als in tweeëntwintig jaar oud en drie pond koffie. Getuige het voorbeeld duizent pont kaes, dat te vinden is op pagina 83 van zijn spraakkunst, wil Moonen dat de gewichtseenheid bij een stofnaam na een hoofdtelwoord in het enkelvoud staat. Hoewel de gesproken taal anders doet vermoeden, was het hoeveelheidaanduidend woord in dergelijke constructies volgens Sewel meervoudig, zoals blijkt uit het gebruik van de apostrof in de voorbeelden uit het onderstaande citaat: Hoewel onze taal een duydelyk onderscheyd tusschen het eenvoudig en meervoudig getal heeft; nógtans lydt het gebruyk <staat het gebruik toe> dat men zegt, Vyftig jaar' oud; Honderd pond' zwaar; Drie voet' lang: Drie honderd gulden s' jaars. Tien duyzend mann' Volgens Ten Kate kunnen hoeveelheidaanduidende woorden na een telwoord zowel in het enkelvoud als in het meervoud voorkomen: Maten, Sommen, of Gewigten [...] kan men [...] (1) als verdeelt, of (2) als vermengt en inééngetrokken hebben: als nu de Maten verdeelt zijn aen te merken, zo zeggen wij insgelijks, Daer ZYN TWEE LASTEN Tarw, naemlijk ieder last bijzonder zijnde; maer zo de Vergaderde maet twee lasten beloopt, zo stelt men zulks, vermits een enkelde vergaderde hoop zijnde, in Singul:, even als de Eenheid; en dit zelf ook bij 't Verbum, naemlijk Daer IS (en niet daer zijn) TWEE LAST Tarw. Van Hoogstraten heeft in zijn uit 1703 daterende editie van Vondels Herscheppinge in de versregels 588 en 593 van het vijfde boek de pluralisvorm lendens veranderd in het meervoud lenden. Hoewel Vondel ook elders in de gemelde vertaling in het meervoud lenden heeft gebezigd - een vorm die eveneens bij Hooft is te vinden -,Ga naar voetnoot127 gevoelde Huydecoper | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toch enige huivering voor de emendatie van Van Hoogstraten: ‘dewyl 't hier [...] tweemaalen voorkomt, kan 't geen drukfeil zyn’ (1730: 255). Aan de hand van verscheidene voorbeelden uit geschriften van Oude en Nieuwe schrijvers heeft Huydecoper vervolgens aangetoond dat Hooft en Vondel, die twee groote Taalmeesters, hier beide van het oude en nieuwe gebruik van dit woord afgegaan zyn: want men zegt nu noch, en men zei ook van ouds in 't meerv. Lendenen. waarna hij de onderhavige aantekening heeft besloten met de opmerking: En ik weet niet, waarom wy hiervan zouden afgaan.Ga naar voetnoot128 Dat het meervoud van het zelfstandig naamwoord vogel kan worden gevormd door aan het enkelvoud ervan ofwel -en ofwel -s toe te voegen, heeft Huydecoper onder verwijzing naar de grammatica van Sewel aangestipt in een aantekening bij vers 136 van het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge - ‘De vogels vloogen door den hemel, vry van schrikken’. Op bladzijde 67 en 68 van de Nederduytsche spraakkonst heeft Sewel geschreven dat de meeste zelfstandige naamwoorden die op -er, -aar en -el eindigen, in het meervoud in de nominativus een -s hebben, maar in de genitivus, dativus, accusativus en ablativus -en. Op deze regel bestaan enkele uitzonderingen: Dóch het gebruyk heeft gewild, dat Appelen, vogelen, en tafelen ook in den Nominativus gebruykt worden; want men zegt gemeenlyk [...] De vogelen vliegen in de lucht [...] evenwel zegt men mede, 't Zyn vette vogels | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.8 NaamvalMoonen heeft in het zestiende hoofdstuk van zijn Nederduitsche spraekkunst aandacht geschonken aan het accidens declinatio of ‘Buiging’. Naar het voorbeeld van onder anderen Latijnse grammatici heeft hij ten aanzien van de naamwoorden, voor zowel het enkelvoud als het meervoud, zes naamvallen onderscheiden.Ga naar voetnoot129 Deze ‘byzondere aenwyzingen, waer door hun Getal en geboogene Uitgangen in hunne Buigingen gekent worden’ (1706: 83), worden vervolgens één voor één besproken: De Noemer is de eerste en Rechte Naemval, die, voor het Werkwoort henegaende, en het Vraegwoort Wie, Welke of Wat beantwoordende, het Naemwoort in zyne eerste en weezentlyke Beduidenis stelt [...] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Neemer is de zeste Naemval, die, de Oirzaeken en Werktuigen eener zaeke stellende, de Vragen Van Wien of Van Wat beantwoordt. Van deze naamvallen vormen de ‘Noemer’ en de ‘Roeper’ ‘de Rechte of Staende’ en de overige vier de ‘Onrechte of Geboogene’ (1706: 86). Evenals Moonen heeft Sewel er bij de behandeling van het accidens declinatio op gewezen dat de naamwoorden in zowel het enkelvoud als het meervoud aan zes naamvallen zijn onderworpen, te weten: de Nominativus, Genitivus, Dativus, Accusativus, Vocativus, en Ablativus, welke men in 't Duytsch noemt den Noemer, Teeler, Geever, Aanklaager, Roeper, AfneemerGa naar voetnoot130 Anders dan Moonen heeft Sewel in zijn grammatica amper gebruik gemaakt van de genoemde Nederlandse termen, maar ervoor gekozen de Latijnse benamingen te hanteren, omdat die bij de geleerden het best bekend zijn (1708: 38; vgl. 1708: 72). Voor ‘ongeleerden’, met wie Sewel mensen bedoeld zal hebben die het Latijn niet machtig zijn, zou het gebruik van de Nederlandse terminologie niet hebben geleid tot een beter begrip. Omdat de ongeleerden niet zonder nader verklaaring een recht begrip uyt de verduytschte konnen krygen, zal ik my doorgaans <voortdurend> van deeze Latynsche naamen, als konstwoorden, bedienen, geloovende dat ik gemaklyker zal verstaan worden, dan óf ik de Duytsche gebruykte.Ga naar voetnoot131 Om ervoor te zorgen dat ook de ‘ongeleerden’ weten hoe zij de zes naamvallen dienen te gebruiken, heeft Sewel bij ieder ervan aangegeven op welke vraag zij een antwoord geven: De Nominativus [...] geeft den naam en de beduydenis van het Naamwoord te verstaan, en wordt voor het Werkwoord gesteld, beantwoordende de vraage Wie? óf wat? [...] Ten Kate heeft te kennen gegeven dat het betrekkelijk eenvoudig is om de ‘natuer of den aert’ te omschrijven van de nominativus, in welk geval <naamval> de Persoon of zaek is die werkt [...], of die bezit [...], of die bestaet van de dativus, die de Begiftigde, of Aen iet toegeëigende Zaek of Persoon verbeeld van de accusativus, in welk geval de bewerkte of Lijdende Zaek of Persoon zig bevind en van de vocativus, in welk geval de Aengeroepene staet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarentegen heeft het hem de nodige hoofdbrekens gekost de functie van de twee resterende naamvallen - de genitivus en de ablativus - duidelijk te omschrijven. Ten aanzien van de genitivus heeft Ten Kate drie semantisch verschillende gebruikssituaties onderscheiden, die daarin met elkaar overeenstemmen dat bij ijder van hen twee zaken, of, dat hier het zelfde is, twee Substantiva's zoodanig bij een verbonden worden, dat die te samen in eene soortelijke [zaak] <een categorie van een zaak> veranderen; want bij de woorden Liefhebber van Geregtigheid word de algemeene zin van Liefhebber enger ingetrokken tot een' bijzonder soort van Liefhebbers; zoo geschied mede bij de woorden Huisgenooten van dien Man; en Het Werk van zyn hand Van de vier soorten ablativi waarvan Ten Kate gewag heeft gemaakt - de commorativus, instrumentalis, narrativus, discretivus -, is volgens die taalkundige alleen bij de laatste daadwerkelijk sprake van een ‘Afneming’: van hem (af), uit het huis, zonder dat; de overige drie soorten ablativi worden oneigenlijk met de term ablativus aangeduid. Een gemeenschappelijke betekenis binnen deze vier categorieën heeft hij niet kunnen ontdekken: Bij gebrek van die kan men zig ondertussen behelpen met den gewoonen naem van Ablativus, nemende dien, voor 't gene het gebruik hem doet beteekenen, en niet voor 't gene hy na de Letter zou beduiden [t.w. ‘afnemer’, RdB]. Ten Kate heeft erop gewezen dat de Latijnse benamingen voor de naamvallen doorgaans in oneigenlijke zin gebruikt worden. Hij was van mening dat de Nederlandse termen ‘Noemer, Baerer, Gever, Aenklager, Roeper, en Nemer’ de betekenis van nominativus, genitivus, dativus, accusativus, vocativus en ablativus onvoldoende nauwkeurig weergeven. Vond hij dit omdat de Nederlandse vertalingen te zeer de gedachte aan handelende persoon opriepen of bestond(en) daarvoor (een) andere reden(en)? Hoe het ook zij, volgens Ten Kate zou het beter zijn om te spreken van ‘het Noemelijke, 't Soortelijke,Ga naar voetnoot134 't Begiftigde, het Betigtlijke, 't Aenroepelijke, en 't Afnemelijke geval’ (1723, I: 326).Ga naar voetnoot135 In het onderstaande overzicht zijn de termen verwerkt die in de taalkundige geschriften van Moonen, Sewel en Ten Kate gebruikt zijn ter aanduiding van de naamvallen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.8.1 Huydecoper over het accidens naamval7.3.8.2 De nominativusIn de vorige paragraaf hebben we gezien dat zowel in de grammatica van Moonen als in die van Sewel ‘Noemer’ werd gebruikt om de technische term nominativus weer te geven. De Nederlandse term noemer komt in de Proeve nergens voor: Huydecoper heeft daarin ofwel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Latijnse nominativus gebezigdGa naar voetnoot136 ofwel deze casus als ‘eerste naamval’ aangeduid.Ga naar voetnoot137 Op bladzijde 446 van de Proeve heeft Huydecoper met betrekking tot vers 1055 van het negende boek van Vondels Herscheppinge - ‘Gy stookt een' dwazen gloet. hier is geen' raet te vinden’ - gesproken van ‘den Rechten of eersten Naamval’ (1730: 446). Uit het gebruik van de bepaalde-lidwoordsvorm den zouden we kunnen afleiden, dat er voor hem slechts één zogenaamde ‘Rechte’ naamval bestaat. Is deze conclusie juist, dan verschilt Huydecoper in dezen van mening met Moonen, die in zijn grammatica ook de vocativus tot de ‘Rechte’ naamvallen (Latijn: casus recti) heeft gerekend. Aangetekend dient te worden dat de benamingen voor de zes door Huydecoper onderscheiden casussen niet alleen betrekking hebben op naamwoorden maar op alle woordsoorten die het accidens naamval bezitten.Ga naar voetnoot138 Op enkele plaatsen in de Proeve heeft Huydecoper uitspraken gedaan over de nominativus. Op bladzijde 574 heeft hij bijvoorbeeld de syntactische opmerking gemaakt dat de eerste naamval noodzakelijkerwijs vergezeld dient te gaan van een werkwoord om een ‘rede van volstrekten zin’ - ‘een volledige zin’ - te vormen, terwijl hij op de daaropvolgende pagina over de syntactische verbindbaarheid van zelfstandige naamwoorden heeft opgemerkt dat in plaats van door de by de Ouden de Nominativus, schoon niet altyd, echter meestentyds, ook door Den uitgedrukt wordt. Anders gezegd, in de geschriften van de Ouden kunnen zelfstandige naamwoorden in de eerste naamval zowel worden voorafgegaan door het bepaalde lidwoord de als door het bepaalde lidwoorden den. Morfo-syntactisch van aard is Huydecopers stelling dat het volkomen in strijd is met de grammatica van het Nederlands om een voorzetsel te laten volgen door ‘een' Casus Nominativus, of eersten Naamval’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.8.3 De genitivusTer aanduiding van deze naamval komen we in de Proeve twee termen tegen: het Latijnse woord genitivusGa naar voetnoot139 en de - gezien de benaming ‘eerste naamval’ - voor de hand liggende term ‘tweede naamval’.Ga naar voetnoot140 De door Moonen en Sewel gebezigde benaming teeler heeft Huydecoper in de Proeve niet gehanteerd. Bij de behandeling van de lidwoorden heb ik in de paragraaf over het accidens naamval de definities geciteerd van de drie door Ten Kate onderscheiden stijlen: de ‘Hoogdravende’, de ‘Deftige’ en de ‘Gemeenzaeme’ stijl. Het verschil daartussen openbaart zich onder meer in de verbuiging. Zo luidt de genitivus mannelijk enkelvoud van het lidwoord de in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Hoogdravende’ stijl volgens Ten Kate des, terwijl de overige twee stijlen in dat geval van den hebben (zie 7.2.5). Ook Huydecoper heeft er - maar dan ten aanzien van zelfstandige naamwoorden - op gewezen dat het ‘in den gemeenen styl’ gebruikelijk is door middel van een omschrijving met het voorzetsel van aan te geven dat er sprake is van een genitivus. Aan deze opmerking heeft hij de volgende vraag verbonden: of dan het Substantivum in Genitivo, of in Ablativo staa, zullen wy niet betwisten, dewyl ik niet zien kan, wat vrucht ons dit onderzoek zal konnen uitleveren. Desondanks heeft Huydecoper vervolgens zonder nadere toelichting opgemerkt dat het voorzetsel van in het Nederlands een ablativus ‘schynt’ te beheersen. In deze bewering werd hij gesteund door de taal van de Ouden, waarin van volgens Huydecoper altijd door een zesde naamval werd gevolgd: dat dit de Ablativus ook by de ouden was, blykt hieruit, dat zy noit gezeid hebben van Des mans, noch van Des Konings Wat Huydecoper in deze aantekening op vers 945 van het tweede boek van Vondels Herscheppinge -‘Een eer des ommegangs en van haer feestgenooten’ - heeft meegedeeld, klinkt ons vreemd in de oren. Eigenlijk zegt hij dat - althans ‘in den gemeenen styl’ - de genitivus wordt uitgedrukt door het voorzetsel van in combinatie met een zelfstandig-naamwoordsgroep in de ablativus. Naar aanleiding van vers 774 van het zesde boek van de door Vondel vertaalde Herscheppinge - ‘Hy brant dan door zyn zelfs en door zyn lants gebrek’ - heeft Huydecoper opgemerkt dat het voor hen die bekend zijn met Vondels wijze van formuleren, duidelijk is dat in de aangehaalde versregel twee maal zyns in plaats van zyn had behoren te staan:Ga naar voetnoot141 dit eischt de eigenschap der taale, en 't gebruik van Oude en Nieuwe schryvers, welker eersten altyd, en laatsten voor 't meerder gedeelte zo schryven waarvan hij uit twee geschriften uit de tweede helft van de vijftiende eeuw een zelfde aantal bewijsplaatsen heeft gegeven. Aan deze kwestie heeft Huydecoper nogmaals aandacht geschonken op bladzijde 514 van de Proeve. Daar heeft hij te kennen gegeven dat hij het woord een in de constructie ‘door een blooden schaekers hant’Ga naar voetnoot142 ‘liever’ de tweede-naamvalsvorm eens had: ‘door eens blooden schaekers hant’.Ga naar voetnoot143 Een opmerkelijk verschil tussen beide gemelde aantekeningen is dat Huydecoper op pagina 287 het gebruik van de genitivus in de ter sprake gebrachte constructies verplicht heeft gesteld (‘dit eischt de eigenschap der taale, en 't gebruik van Oude en Nieuwe schryvers’), terwijl hij op bladzijde 514 aan de tweede naamval slechts de voorkeur heeft gegeven (‘liever’). Een reden voor dit verschil treffen we in de Proeve niet aan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Lelyveld heeft in het tweede deel van de door hem verzorgde heruitgave van de Proeve van deze constructie enige voorbeelden gegeven uit het taalgebruik van de Ouden. Hij heeft naar aanleiding van de zinsnede ‘in sijns vader huus’ opgemerkt dat het niet ongebruikelijk is dat het zelfstandig naamwoord vader geen -s heeft. Huydecoper heeft namelijk ‘met een' grooten rijkdom van voorbeelden getoond, dat men oudstijds, van het begin van de negende tot het einde van de veertiende eeuw, in onze taal en derzelver aanverwanten, de woorden vader en broeder in Genitivo nooit met een S achterop gebezigd heeft’ (1784: 195-196). Waarom in de genitivus alleen bij deze twee mannelijke woorden de s achterwege kan blijven, is Van Lelyveld niet bekend (1784: 199). In het derde deel van de tweede druk van de Proeve heeft Nicolaas Hinlópen in een maar liefst tien bladzijden tellende noot onder meer over dit door Huydecoper aangestipte taalkundige probleem zijn gedachten laten gaan, waarbij hij de hoop koesterde anderen aan te zetten tot nader onderzoek. Centraal stond daarbij de vraag wanneer de S geplaatst, dat is wanneer het lid- of voornaamwoord met het beheerschte overeen moet komen: wanneer niet Uitgaande van het taalgebruik in geschriften van Oude en Nieuwe auteurs is het volgens Hinlópen toegestaan met Vondel te spreken van ‘door een blooden schakers hand’. Maar Hinlópen heeft ook talrijke voorbeelden gegeven van vergelijkbare constructies waarin het voornaamwoord en het lidwoord wèl worden verbogen; deze constructies geven dus steun aan de variant ‘door eens blooden schakers hand’, waarvoor Huydecoper een lichte voorkeur had. Het gebrek aan uniformiteit in de door Huydecoper verzamelde bewijsplaatsen toonde naar de mening van Hinlópen duidelijk de ‘onverschilligheid der uitdrukkinge’. Hoewel het de taalgebruiker ‘in vele gelegenheden’ vrij staat te kiezen voor één van beide varianten, is het in bepaalde gevallen volgens hem verplicht het lidwoord te verbuigen.Ga naar voetnoot144 Dit blijkt afhankelijk te zijn van het woord waarmee het lidwoord dient te worden verbonden, wat Hinlópen heeft toegelicht aan de reeds meermalen aangehaalde zinsnede ‘door een blooden schaekers hant’: moet een tot schakers gebracht worden, dan moet het eens zijn, omdat schakers dat eischt. maar behoort het tot hand, dan moet het een zijn: ook wanneer men in acht neemt dat de S van schakers Zijn is,Ga naar voetnoot145 en dus door een bloode schaker Zijn hand, wanneer ook de schaker volgen moet, en dit dus naar den aart onzer tale, omdat die in haar oorsprong geene declinatie kent. maar behoort een of de tot beide, als door een hand van een schaker, door de hand van den schaker, en werdt dit in een konstige stellinge [i.t.t. een ‘natuurlyke woordorde’ (1788: 167), RdB] overgebracht, dan is het volkomen vry, waar men het toe brengen wil. Op bladzijde 452 van de Proeve heeft Huydecoper opgemerkt dat het niet geoorloofd is om in plaats van Euridices tyd te schrijven Euridys haer tyd, zoals Vondel had gedaan. Dit is naar Huydecopers oordeel ‘een groote misslag; dien veelen begaan hebben, doch niemand, die eenige kennisse der taale heeft, verdeedigen kan’.Ga naar voetnoot146 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat niet alleen voorzetsels een bepaalde naamval regeren, maar ook enige werkwoorden deze eigenschap bezitten, blijkt op bladzijde 260 van de Proeve, waar Huydecoper heeft aangetekend dat A. Hoogvliet in het boek Ovidius' Feestdagen het werkwoord schamen vergezeld heeft doen gaan van een genitivus.Ga naar voetnoot147 Dit beviel hem ‘om de waarheid te zeggen’ beter dan de naamval die Vondel in combinatie met dat werkwoord had gebruikt, waarbij Huydecoper in het midden heeft gelaten welke casus dat is geweest.Ga naar voetnoot148 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.8.4 De dativusAnders dan Moonen en Sewel heeft Huydecoper in de Proeve nergens het woord geever gehanteerd om de dativus aan te duiden. Hij heeft daarvoor drie maal de Latijnse term dativus gebruikt,Ga naar voetnoot149 in de overige gevallen vinden we daarvoor de benaming ‘derde naamval’.Ga naar voetnoot150 Bij de bespreking van de genitivus hebben we gezien dat het volgens Huydecoper mogelijk is in het dagelijkse taalgebruik door middel van een omschrijving met het voorzetsel van aan te geven dat er van een genitivus sprake is. Op basis van het onderstaande citaat zouden we voorzichtig kunnen concluderen dat in het Nederlands met behulp van het voorzetsel aan te kennen wordt gegeven dat we te maken hebben met een dativus, terwijl we door het gebruik van de voorzetsels van of met kunnen aangeven dat het om een ablativus handelt: Aan, van, of Met den beeste, in den derden of zesden Naamval.Ga naar voetnoot151 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.8.5 De accusativusDe termen aenklaeger en aanklaager, die Huydecoper bekend waren uit de grammatica van Moonen respectievelijk van Sewel, heeft hij in de Proeve niet gebezigd ter aanduiding van de naamval die in het Latijn accusativus wordt genoemd. Deze Latijnse benaming komen we in het genoemde boek - al dan niet in afgekorte vorm - vier maal tegen,Ga naar voetnoot152 de term ‘vierde naamval’ één keer minder.Ga naar voetnoot153 Over de toepassingen van de accusativus biedt Huydecoper slechts summier informatie. In een aantekening over het voorzetsel behalve heeft hij opgemerkt dat deze prepositie door Moonen onder de voorzetsels wordt geteld, ‘die den Vierden Naamval beheerschen’ (1730: 512). Hoewel Huydecoper niet expliciet zijn instemming betuigt met deze bewering van Moonen, meen ik op grond van het feit dat hij haar niet bestrijdt, te mogen opmaken dat Huydecoper het eens is met de bewering van de genoemde taalkundige. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.8.6 De vocativusTwee plaatsen in Vondels vertaling van Ovidius' Metamorphosen hebben Huydecoper aanleiding gegeven uit te weiden over de vocativus. De functie van deze naamval heeft hij expliciet onder woorden gebracht op bladzijde 513 van de Proeve: alsmen iemand aanspreekt,Ga naar voetnoot154 benoemtmen hem in den Vyfden Naamval, die daarom by de Latynen Vocativus, by ons Roeper, geheeten wordt.Ga naar voetnoot155 Het bijzondere van dit citaat is, dat het de enige plaats is uit de Proeve waar we een Nederlandstalig equivalent van het Latijnse woord vocativus aantreffen: ‘Roeper’, een technische term die onder anderen door Moonen en Sewel in hun respectieve spraakkunsten was gebruikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.8.7 De ablativusDat Huydecoper de ablativus in de Proeve heeft aangeduid met de term ‘zesde naamval’, hebben we reeds gezien bij de behandeling van de dativus (zie 7.3.8.4).Ga naar voetnoot156 Hiervoor komen we in de aantekening die Huydecoper op pagina 572 tot en met 576 van de Proeve heeft gemaakt naar aanleiding van vers 219 van het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge, ook de Latijnse benaming ablativus tegen.Ga naar voetnoot157 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.9 VerbuigingIn de onderstaande paragrafen zal ik eerst ingaan op de verbuiging van zelfstandige naamwoorden en vervolgens op die van de bijvoeglijke naamwoorden. Omdat uitspraken over de verbuiging van naamwoorden in de Proeve slechts sporadisch worden aangetroffen, ontbreken in het volgende overzicht gegevens over verscheidene naamvallen. Aan het eind van de bespreking van het accidens verbuiging zullen enkele opmerkingen van Huydecoper worden besproken over de verbuiging van het volgens hem bijvoeglijk naamwoord al en over de verbuiging van gesubstantiveerde adjectieven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.9.1 Substantivum: nominativusOp bladzijde 288 van Proeve heeft Huydecoper vermeld dat in de tegenwoordige tijd de eerste persoon enkelvoud van het werkwoord vinden bij de Ouden vinde luidde, maar bij de Nieuwen volgens Huydecoper vind behoorde te zijn. Hetzelfde verschil in vorm tussen de taal van de Ouden en die van de Nieuwen deed zich ook voor bij substantieven: ook komt het overeen met de Zelfstandige Naamwoorden, die in den eersten Naamval nu zonder, maar by de ouden meest altyd met eene E aan 't einde voorkomen en geschreeven zyn. Concrete voorbeelden hiervan heeft Huydecoper op de betreffende pagina niet gegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.9.2 Substantivum: vocativusUit diverse door Huydecoper geciteerde versregels uit de Herscheppinge blijkt dat Vondel door middel van het woord ô heeft aangegeven dat de daaropvolgende persoon/personen wordt/worden aangesproken, zoals in vers 834 van het eerste boek: ‘ô waert te pryzen!’.Ga naar voetnoot158 Deze aanspreekvorm werd door Huydecoper resoluut van de hand gewezen, omdat het bijvoeglijk naamwoord na ô niet onverbogen mag zijn: vooreerst moetmen, in den vyfden naamval, iemand aanspreekende, zeggen ô waerde! gelyk ô groote, ô magtige, enz. niet ô groot, ô magtig! Dat Vondel in de gemelde versregel op het tussenwerpsel ô een onverbogen vorm van het bijvoeglijk naamwoord waert heeft laten volgen, is niet de enige reden waarom Huydecoper bezwaar heeft gemaakt tegen de onderhavige aanspreekvorm: ten anderen, men zegt, noch ô waard, noch ô waarde te pryzen: wel ô waardgepreezen, of ô pryzenswaarde. Gelet op het vorige citaat mag het vreemd heten dat volgens Huydecoper ô waardgepreezen wèl correct is, maar ô groot en ô magtig door hem zijn afgekeurd. Meer in de lijn der verwachting zou het hebben gelegen als hij de aanspreekvorm ô waardgepreezene had voorgesteld. Hoe dan ook, het is volgens Huydecoper mogelijk de woorden van Vondel te behouden mits ‘het Byvoegelyke waard’ wordt voorafgegaan door ‘een Zelfstandig woord’: want het is bekend, dat de Adjectiva, alsze na het Substant. geplaatst zyn, geene buiginge van byzondere naamvallen onderworpen zyn.Ga naar voetnoot159 Vermoedelijk refereerde Huydecoper hier aan de veertiende van Hoofts Waernemingen op de Hollandsche tael, die aan hem bekend waren: Een Adjectyf staende achter een Substantyf wil niet gedeclineert wezen, wanneer daer op word verstaen ZYNDEGa naar voetnoot160 Bij de uitgave van Hoofts opmerkingen heeft Ten Kate in een voetnoot de volgende verklaring gegeven voor het feit dat bijvoeglijke naamwoorden in dergelijke gevallen niet worden verbogen: Deze Adjectiva worden als Adverbia qualitatis of quantitatis; en verlaten daerom de E, blijvende ook Indeclinabilia, en regerende een Genitivum. Dat voor de vocativus geen vorm bestaat van het lidwoord de, is aan de orde gesteld in 7.2.5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.9.3 Substantivum: ablativusOm te bewijzen dat de ablativus absolutus een grammaticaal correcte Nederlandse constructie is, heeft Huydecoper de eigennaam ‘Daniele’, die hij in de beroemde uit 1485 daterende vertaling van Boëtius' De Consolatione Philosophiae had aangetroffen, als ‘Ablativus’ aangeduid; de bijbehorende ‘Nominativus’ luidde ‘Daniel’ (1730: 575).Ga naar voetnoot161 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.9.4 Adjectivum: nominativusIn de tweede aantekening die Huydecoper bij het derde boek van Vondels Herscheppinge heeft gemaakt, staat de vraag centraal wanneer aan een bijvoeglijk naamwoord - of een als zodanig gebruikt deelwoord - dat aan een onzijdig zelfstandig naamwoord voorafgaat, in de eerste naamval wel een buigings-e dient te worden toegevoegd en wanneer niet. Om een beeld te krijgen van welke opvattingen er in het begin van de achttiende eeuw over dit onderwerp bestonden, zal eerst worden ingegaan op de ideeën van Moonen, Sewel en Ten Kate. Aan het eind van deze paragraaf zal blijken dat Huydecoper het in dezen eens is met Ten Kate. Over de verbuiging van het attributief gebruikte bijvoeglijk naamwoord heeft Moonen meegedeeld dat het verschil maakt of vóór dat adjectief een onbepaald dan wel een bepaald lidwoord is geplaatst. In het eerste geval wordt het bijvoeglijk naamwoord niet gedeclineerd in het mannelijk en onzijdig geslacht; in het vrouwelijk geslacht wordt aan die onverbogen vorm een -e toegevoegd: ‘Een Schoon Man, Eene Schoone Vrou, Een Schoon Kint’. Na de bepalende lidwoorden de en het eindigt het adjectief volgens hem in alle drie de geslachten op -e: ‘De Ryke Man, De Ryke Vrou, Het Ryke Kint’ (1706: 52).
Wat de declinatie van het bijvoeglijk naamwoord na het onbepaald lidwoord betreft, stemmen de voorschriften die Sewel zijn lezers heeft gegeven, volledig overeen met die van Moonen: ‘Aldus zegt men; Een groot man; Eene groote vrouw; Een groot beest’ (1708: 111). Na het bepaald lidwoord krijgen bijvoeglijke naamwoorden in het mannelijk en in het vrouwelijk geslacht in de eerste naamval enkelvoud een -e als uitgang.Ga naar voetnoot162 Vóór een onzijdig zelfstandig naamwoord wordt een adjectief blijkens het paradigma op bladzijde 114 in de nominativus niet verbogen: ‘Het Vruchtbaar Land’, tenzij er van een overtreffende trap sprake is: ‘Het grootste land; Het zwaarste werk; Het mooiste meysje’ (1708: 112). Adjectieven krijgen in zowel het mannelijk, het vrouwelijk als het onzijdig geslacht een -e als ze op het aanwijzend voornaamwoord die of dat volgen.Ga naar voetnoot163
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten Kate heeft op de pagina's 365 en 366 van zijn Aenleiding drie regels geformuleerd voor de verbuiging van adjectieven die staan vóór enkelvoudige substantieven. Deze zijn zowel gebaseerd op ‘het Gebruik’ als op ‘de Analogie (of Vergelijking)’, aangezien hij het van eminent belang acht - Ten Kate spreekt van zijn ‘Stokregel’ - ‘dat men de Taelwetten moet vinden, en niet maken’. De drie regels van Ten Kate luiden als volgt: I. Bij de Foeminina komt de E agter 't Adjectivum allesints, 't zij 'er een Articulus of Pronomen voor af gae, of niet [...] Deze regels zijn in het volgende overzicht schematisch weergegeven:
Hooft heeft in zijn negenentwintigste ‘Waerneming’ kritiek geleverd op Anthonis de Hubert, voor wie het om het even was of het adjectief na het bepaald lidwoord het onverbogen bleef of een -e als uitgang kreeg: ‘ik achte dat men zeggen moet HET GROOTE HUYS, HET STERKE PAERDT’.Ga naar voetnoot166 Blijkt Hooft hier - gezien de gekozen werkwoordsvorm achte - niet geheel zeker van zijn zaak te zijn,Ga naar voetnoot167 anders ligt dat bij de verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden die volgen op het bepaalde lidwoord van het onzijdig geslacht een: ‘Vast gaet altoos dat men moet zeggen EEN STERK PAERDT, EEN GROOT HUYS’.Ga naar voetnoot168 In zijn negenenzeventigste Waerneming heeft Hooft opgemerkt dat alle vrouwelijke bijvoeglijke naamwoorden op een -e eindigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of het bijvoeglijk naamwoord in de eerste naamval mannelijk een -e krijgt of niet, is afhankelijk van het daaropvolgende substantivum. Duidt dat een mannelijk persoon aan, dan blijft de -e achterwege (een vroom man), verwijst het zelfstandig naamwoord naar een mannelijk dier, dan krijgt het adjectief wel een buigingsuitgang (een vroome leeuw), zo blijkt uit de zesentwintigste aantekening.Ga naar voetnoot169
Aan de voorschriften die Moonen en Sewel in hun respectieve grammatica's ten aanzien van de verbuiging van het attributief gebruikte adjectief hebben geformuleerd, heeft Huydecoper in een aantekening bij vers 37 van het derde boek van Vondels Herscheppinge - ‘Hier stont een groeiende en noit afgehouwen wout’ - geen aandacht geschonken; hun regels zijn in dit overzicht gepresenteerd om aan te geven welke ideeën andere taalkundigen uit het begin van de achttiende eeuw over dit onderwerp hadden. Op de gemelde plaats heeft Huydecoper wel verwezen naar Ten Kates Aenleiding en de daarin opgenomen Waernemingen op de Hollandsche tael van Hooft.Ga naar voetnoot170 De verbuiging van stofadjectieven in de eerste naamval wordt behandeld in 7.3.6.2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.9.5 Adjectivum: ablativusOp pagina 134 van de Proeve heeft Huydecoper de volgende twee regels uit de rijmkroniek van Melis Stoke geciteerd:
Met groter feesten, met groter haven,
Als hem bede was betame
(1730: 134)
Op basis van het woord als is hij tot de conclusie gekomen dat ‘in den voorgaanden regel grooter geen Comparativus is, maar een verbogen naamval van het vrouwelyke groote’ (1730: 134), aangezien in het manuscript waaruit het citaat afkomstig is - en in de geschriften van nagenoeg alle andere Ouden - na een vergrotende trap altijd dan volgt. Welke naamval het voorzetsel met in het Nederlands regeert, heeft Huydecoper in de Proeve nergens expliciet vermeld. Het vermoeden bestaat dat het de ablativus betreft, zoals onder anderen Moonen al had aangegeven in zijn spraakkunst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.9.6 De verbuiging van alHierboven hebben we gezien dat Huydecoper het tegenwoordig als onbepaald voornaamwoord bekend staande al heeft opgevat als een bijvoeglijk naamwoord (zie 7.3.3.1). Op de verbuiging van dit zelfstandig gebruikte al en andere zelfstandig gebruikte adjectieven zal in de volgende paragraaf worden ingegaan, op deze plaats wordt gesproken over het attributief gebruik van al. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zinsnede van alle mynen rouwe, te vinden in vers 1102 van het zevende boek van Vondels Herscheppinge, heeft Huydecoper aanleiding gegeven tot de volgende opmerking: Alle kan hier niet bestaan. indien het gedeclineerd wordt, moest het zyn Allen; zo niet, Al. Steun voor het veroordelen van de verbogen vorm alle vond hij bij Hooft, die in de negende van zijn Waernemingen op de Hollandsche tael had geschreven: AL voor 't Artikel schynt niet gedeclineert te willen zyn, want Hy deed Alle den arbeidt, wordt niet gezeidt, maar Hy deed Al den arbeidt, enz.Ga naar voetnoot171 Uit het eerste citaat zouden we kunnen afleiden dat Huydecoper er geen moeite mee zou hebben gehad wanneer iemand ‘Hy deed allen den arbeidt’ had geschreven. Maar dit blijkt niet het geval te zijn, doordat het in strijd is met de volgende algemene regel: Noit worden de Adjectiva, staande voor het Artikel, gedeclineerd. Wanneer bijvoeglijke naamwoorden voorafgaan aan wat wij bezittelijke voornaamwoorden noemen, worden deze evenmin verbogen.Ga naar voetnoot172 Welk standpunt hebben Moonen, Sewel en Ten Kate nu ingenomen ten aanzien van de verbuiging van het bijvoeglijk gebruik van al? Evenals Huydecoper heeft Moonen het woord al - te samen met onder andere zoodaenigh en zulk - tot de bijvoeglijke naamwoorden gerekend. Daarbinnen nemen deze adjectieven, ‘die naer den aert der Voornaemwoorden zweemen’ (1706: 135), een bijzondere plaats in, omdat ze in tegenstelling tot andere bijvoeglijke naamwoorden ‘het Geslachtwoort nooit voor zich ontfangen’ maar voorafgaan aan het lidwoord, zoals valt af te lezen aan ‘Alle de werelt; Al het goet;Ga naar voetnoot173 Alle de inwooners’ (1706: 261). Uit het eerste en het derde voorbeeld blijkt dat Moonen al - althans in het vrouwelijk enkelvoud en in het meervoud - wèl verbuigt. Op bladzijde 124 van zijn Nederduytsche spraakkonst heeft Sewel opgemerkt dat door hem met de term ‘onbepaalde Voornaamwoorden’ aangeduide woorden als alle, zodaanig, zulk worden verbogen als de ‘Naamwoorden’, en heeft vervolgens aan de hand van drie rijtjes laten zien hoe zulk in het mannelijk, vrouwelijk en meervoud wordt verbogen. In die gevallen waarin het voornaamwoord zulk vóór een onbepaald lidwoord komt te staan, blijft zulk onverbogen. Aangenomen mag worden dat dit ook opgaat voor al. Ten Kate heeft er bij de behandeling van de declinatie van de voornaamwoorden op gewezen dat de plaats van de bijvoeglijk gebezigde woorden ieder, elke en een iegelyk in het meervoud kan worden ingenomen door ‘ons Alle of Alle de (of gemeenlijk Al de)’ (1723, I: 493). Ten aanzien van de alternatieve vormen alle de en al de heeft hij dus zijn voorkeur niet uitgesproken maar alleen aangegeven dat al de een gebruikelijker variant is dan alle de. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.9.7 De verbuiging van gesubstantiveerde adjectievenIn de aantekening op vers 92 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge - ‘Dat heerelyker was dan d'andere altemael’ - wordt de verbuiging van het meervoudig gebruikte gesubstantiveerde adjectief ter sprake gebracht. Op grond van dertien vergelijkbare gevallen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de eerste twee boeken van Vondels Ovidiusvertaling heeft Huydecoper geconcludeerd dat Vondel alle ‘Adjectiva met eene n [besluit], t.w. als 'er geen Substantivum, noch een tweede Adject. bykomt’; deze bijvoeglijke naamwoorden worden dan ‘als Zelfstandigen genomen’ (1730: 10).Ga naar voetnoot174 Behalve de verbuiging van het zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoord heeft Huydecoper in dezelfde aantekening ook de verbuiging van de aanwijzende voornaamwoorden deze en de geene besproken. Het eerste pronomen schreef Vondel volgens Huydecoper in beide getallen zonder n. Over de verbuiging van het aanwijzende voornaamwoord de geene heeft Huydecoper opgemerkt dat Van Hoogstraten hem persoonlijk heeft onderwezen ‘datmen in 't Meervoud. moet schryven de geenen, niet, de geene’ (1730: 10). In zijn Waernemingen op de Hollandsche Tael heeft Hooft bij verbuiging en verbuigingsverschijnselen geruime tijd stilgestaan. Niet minder dan 73 van de in totaal 126 Waernemingen zijn daaraan gewijd. En van die 73 hebben er 37 betrekking op de verbuiging van het adjectief (Zwaan 1939: 113-114). Met name de declinatie van het zelfstandig gebruikte bijvoeglijk naamwoord heeft Hooft als problematisch ervaren. Hij wilde namelijk zowel verschillende naamvallen (accidens casus) als enkelvoud en meervoud (accidens numerus), als mannelijk en vrouwelijk (accidens genus) naar de vorm onderscheiden. Daartoe stond hem echter slechts een beperkt aantal vormen ter beschikking. Aan elk systeem dat hij had bedacht, zaten de nodige haken en ogen. Om die reden komt Hooft voortdurend op de verbuiging van het zelfstandig gebruikte adjectief terug, ‘corrigeert zichzelf, uit twijfel, lost op en verwerpt weer, totdat hij tot een eenigszins bevredigend systeem gekomen is’ (Zwaan 1939: 114; vgl. 117) Een bijvoeglijk naamwoord dat op zichzelf staat maar wel ‘zig gedraegt tot <betrekking heeft op> een voorgegaen Substantyf’, dient volgens Hooft niet verbogen te worden als een zelfstandig naamwoord (Waerneming 24).Ga naar voetnoot175 Maar ook het substantivisch verbuigen van bijvoeglijke naamwoorden waar geen zelfstandig naamwoord bijstaat, stuit bij hem op bezwaren (Waerneming 26).Ga naar voetnoot176 Het leidt er namelijk toe dat er in het meervoud geen onderscheid meer bestaat tussen de genera: de vroomen kunnen dan zowel op mannen als op vrouwen betrekking hebben, ‘'t welck een groot misquaem waere’. Het voorstel dat hij doet, is dan ook ‘de Adjectiven, als zij zonder Substantiven staen, te declineren als oft 'er de Substantiven bijstonden’. Het verschil dat Hooft met deze regel weet te bewerkstelligen is overigens miniem: alleen in de datief meervoud wijken het mannelijk (den vroomen) en het vrouwelijk (der vroome) nu van elkaar af; in alle andere naamvallen is de verbuiging identiek. De drieëndertigste Waerneming van Hooft handelt over de verbuiging van wat hij noemt de gesubstantiveerde adjectieven de een en de ander, in het bijzonder over de derde naamval enkelvoud en meervoud. Vasthouden aan de n in het enkelvoud (aen den eenen/anderen) betekent als gevolg van Hoofts ‘drang om te differentieeren’ (Zwaan 1939: 114) dat in de datief meervoud aen de eene/andere geschreven moet worden. Maar de wens om het enkelvoud van het meervoud te onderscheiden heeft de voor Hooft vervelende consequentie dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de pluralis niet in één oogopslag duidelijk is of we te maken hebben met het mannelijke of het vrouwelijke geslacht. Dat is hem een doorn in het oog. Hij heeft daarom voorgesteld in de derde naamval meervoud te schrijven: aen de eenen/anderen. Het blijkt dat Hooft uitsluitend het oog had op het meervoud van mannelijke woorden, want hij vervolgt ermee dat het er niet toe mag leiden ‘alle de Adjectieven Substantivè te stellen, als 'er geen Substantif bijstaet’. Doen we dat wel, dan krijgen we in het meervoud vrouwelijke woorden met een n, wat voor Hooft ‘onlijdelijk schijnt’ en, zoals we hierboven al gezien hebben, ‘een groot misquaem’ zou zijn.Ga naar voetnoot177 Huydecoper laat zich weinig gelegen liggen aan het verschil dat Hooft maakt in Waerneming 26 en 33. Hij doet het af als ‘een onnoodig onderscheid’ (1730: 10). Kennelijk is Hooft later ook tot dat inzicht gekomen, want in het paradigma dat hij heeft opgesteld in Waerneming 41, vertoont het meervoud van d'een en d'ander ‘als 't alleen staet’ in alle naamvallen een n. Twee andere Waernemingen van Hooft waarin Huydecoper zich kan vinden, zijn de nummers 11 en 39. De elfde Waerneming heeft weinig om het lijf. Hooft besluit dat in het meervoud de vormen de geenen, veelen, anderen de voorkeur verdienen boven de geene, veele, andere. In Waerneming 39 zegt hij dat hij zelfstandig gebruikte adjectieven als overste, rechtsgeleerde, arme en dergelijke in het meervoud laat uitgaan op -en. Huydecoper meent hierin steun te vinden voor zijn stelling dat alle adjectieven eindigen op -en als er geen substantief of een tweede bijvoeglijk naamwoord volgt. Tot op zekere hoogte is dit zeker het geval, maar men kan zich de vraag stellen of Hoofts aantekening wel de reikwijdte heeft die Huydecoper eraan toekent. Zwaan (1939: 363) suggereert dat Hooft de in oorsprong bijvoeglijke naamwoorden rechtsgeleerde, overste gevoeld moet hebben als substantieven. En omdat ze niet terugslaan op eerdergenoemde zelfstandige naamwoorden, waaruit het getal afgeleid zou kunnen worden, moeten ze als normale substantieven worden verbogen. Het criterium dat Hooft hanteert om uit te maken of een adjectief substantivisch verbogen dient te worden, is te vinden in Waerneming 104: ‘Geen Adjectiven Substantivè te zetten, dan die bijvoeging van Adjectiven lijden willen’ (waere armen, goede vorsten). Bij andere adjectieven bekent Hooft dat hij ertoe ‘zoude nijghen om nemmer Adjectiven Substantivè te stellen’ (Waerneming 24). Ten aanzien van de meervoudsvormen van gesubstantiveerde adjectieven volgt Moonen het taalgebruik van Vondel. Wanneer bijvoeglijke naamwoorden de betekenis krijgen van zelfstandige naamwoorden en op zichzelf - dat wil zeggen: zonder een substantief voorkomen - behoren ze volgens Moonen wat hun verbuiging betreft hetzelfde behandeld te worden als zelfstandige naamwoorden. Als gevolg daarvan krijgen dergelijke adjectieven in het meervoud in alle zes naamvallen -en ‘tot hunne Merkletter’ (Moonen 1706: 115), evenals de meeste zelfstandige naamwoorden (vgl. Moonen 1706: 86-109). Deze regel is ook van toepassing op een ander en de ander, wanneer ‘het zonder Zelfstandigh Naemwoort of gelyk zulk een gebruikt wordt, of ook zulks, dat 'er het Zelfstandige onder verstaen worde’ (Moonen 1706: 116).Ga naar voetnoot178 Alleen de vormen voor de Roeper, de aangesproken persoon, ontbreken in de paradigma's van de een en de ander, die te vinden zijn op pagina 116 en 117 van Moonens Nederduitsche spraekkunst en waarnaar Huydecoper verwijst. Ook Sewel lijkt in zijn Nederduytsche spraakkonst een substantivische verbuiging van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het zelfstandig gebruikte adjectief voor te staan: ‘Dóch wanneer Byvoegelyke in Zelfstandige Naamwoorden veranderd worden, dan buygt menze als Zelfstandige’ (1708: 114). Een andere passage in zijn grammatica wijst erop dat hij in de bovenstaande regel doelt op de volledig gesubstantiveerde adjectieven, met andere woorden, adjectieven die volledig opgegaan zijn in de klasse van de substantieven: ‘Sommige willen dat de Byvoegelyke Naamwoorde[n], als ze de plaats van Zelfstandige bekleeden, ook als Zel[f]standige moeten geboogen worden: dóch ik kan naauwlyks goedvinden dat men in Nominativo plurali zegt, de Voornaamsten, maar de Voornaamste: dóch in Dativo en Accusativo plurali te zeggen den Voornaamsten, en de Voornaamsten, is regelmaatig’ (Sewel 1708: 191). In de verbuiging van een ander in het meervoud wijkt Sewel af van die van Moonen. Het vrouwelijk meervoud heeft in alle zes de naamvallen andere; het mannelijk meervoud heeft in de genitief, datief en ablatief anderen, in de overige naamvallen andere. In de twaalfde redewisseling van Ten Kates Aenleiding vraagt N. aan zijn gesprekspartner L. of het niet het beste is om bijvoeglijke naamwoorden die de functie van zelfstandige naamwoorden vervullen, als substantieven te verbuigen. L. antwoordt daarop dat geen staat valt te maken op het oude taalgebruik, want ‘De Oudheid is hier [...] niet al te bestendig in’ (Ten Kate 1723, I, 379). Het probleem kan echter opgelost worden met behulp van de ‘Gelijkredigheid (of Analogie)’. Zo zegt L. dat de zogenaamde ‘Plaetselijke Adjectiva op -ER’ substantivisch verbogen worden wanneer ze als zelfstandige naamwoorden worden gebruikt.Ga naar voetnoot179 Ander vergelijkingsmateriaal biedt het woord overste. Omdat ‘de S in Genit: eigen is aen de Substantiva’, kunnen we uit de constructie des overstes bevel afleiden dat overste gedeclineerd is conform de substantieven; zou overste adjectivisch verbogen worden, dan had er namelijk des oversten bevel gestaan.Ga naar voetnoot180 Verder gebruiken we in het Nederlands volgens Ten Kate in het meervoud de oversten of de overstens en niet de overste. L. verbindt hieraan de volgende regel: ‘altoos elk woord van ons op dezelfde form te behandelen, als bij dat geschieden moet, welks plaets het bekleed; en gevolglijk de Adjectiva te declineren als Substantiva, zo ze daer voor dienen’ (Ten Kate 1723, I: 379). De bewijskracht van overste is in mijn ogen gering. Weliswaar was overste in oorsprong de superlatief van het bijvoeglijk naamwoord over, maar die valentie zal het voor velen niet meer gehad hebben. In het paradigma dat Hooft in Waerneming 39 geeft van het woord overste, krijgt dit woord in tegenstelling tot andere, ‘echte’, adjectieven de verbuiging van de zelfstandige naamwoorden - net als rechtsgeleerde en arme. Dat Ten Kate zich bewust was van de uitzonderingspositie die overste innam, blijkt uit zijn commentaar bij Hoofts vierentwintigste Waerneming: ‘wanneer 't Adjectivum zonder opzigt van een voorgaend Substantivum, als OVERSTE, RECHTSGELEERDE, &c. in een merum Substantivum verandert is, past ook zulk een Declinatie aen het zelve’ (Ten Kate 1723, I: 719-720).
Naast zelfstandig gebruikte adjectieven bestaan er adjectieven die - om met de ANS (1984: 315) te spreken - ‘binnentekstelijk zelfstandig gebruikte adjectieven’ worden genoemd; deze adjectieven kunnen eenvoudig worden aangevuld met een eraan voorafgaand substantief. De regel die Ten Kate voor de verbuiging van deze adjectieven formuleert, is te vinden in een voetnoot bij nummer 24 van Hoofts Waernemingen, door Ten Kate (1723, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I: 719-720) uitgegeven: ‘De Adjectiven, die Relatyf zijn op een voorgaende Substantivum, en alleen, om herhaling te vermijden, zonder Substantivum gebruikt worden, dunkt mij, uit de natuer van de zaek, vereischen geene andere Declinatie dan bij de gewoone Adjectiva die een Substantivum agter hen hebben’.Ga naar voetnoot181 Van Lelyveld is het niet geheel eens met Huydecopers regel dat de adjectiva in het meervoud een n krijgen als er geen substantief en evenmin een tweede adjectief volgt; deze is naar zijn mening ‘al te onbepaald’ (Van Lelyveld 1782: 28). Huydecoper had onderscheid moeten maken tussen adjectieven die als substantieven gebruikt worden - hier bewijst de n goede diensten om het onderscheid tussen enkelvoud en meervoud uit te drukken - en adjectieven die ‘de natuur van een Adjectivum behouden, en waaronder een voorafgaand Substantivum verstaan wordt’. De laatste groep moet net zo gedeclineerd worden als attributief gebruikte bijvoeglijke naamwoorden, waarbij hij instemming betuigt met Ten Kates aantekening bij Hoofts vierentwintigste Waerneming. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.10 AfleidingDe navolgende paragrafen zijn gewijd aan het accidens derivatio of ‘afleiding’. Eerst zullen op basis van gegevens die Moonen, Sewel en Ten Kate in hun respectieve grammaticale geschriften hebben verstrekt, enige algemene opmerkingen over deze wijze van woordvorming worden behandeld. Vervolgens zal aan de hand van verspreide gegevens uit de Proeve een groot aantal voor- en achtervoegsels worden besproken. Bij de voorvoegsels wordt een onderverdeling gemaakt in onscheidbare en scheidbare voorvoegsels. De behandeling vertoont een fragmentarische indruk, omdat Huydecoper geen systematische beschrijving heeft gegeven van voor- en achtervoegsels. Ten dele is de geboden informatie etymologisch van aard. Af en toe biedt Huydecoper zo weinig informatie dat volstaan moest worden met een inventarisatie van hetgeen hij over een bepaald voor- of achtervoegsel heeft medegedeeld.
In het elfde hoofdstuk van de Nederduitsche spraekkunst merkt Moonen op dat naamwoorden ‘Oirsprongkelyk’ en ‘Afgeleidt’ kunnen zijn. Afgeleide substantieven zijn terug te voeren op (zelfstandige of bijvoeglijke) naamwoorden, of op werkwoorden, terwijl afgeleide adjectieven hun oorsprong vinden in zelfstandige naamwoorden en in werkwoorden (1706: 47-50). Op het verschijnsel afleiding komt Moonen terug in hoofdstuk negentien van zijn grammatica, waarin de vraag centraal staat op welke wijze ‘de Afkomstige Naemwoorden van hunne Oirsprongkelyke of Stamwoorden uitspruiten, en rechtmatigh afgeleidt konnen worden’ (1706: 117). Moonen stelt zich in navolging van Schottelius (zie Schaars 1988: 220) op het standpunt dat afleiding geschiedt door aan ‘Oirsprongkelyke of Stamwoorden’ (1706: 117), aan ‘Oirsprongkelyke Naemwoorden’ (1706: 118) zogenoemde ‘Aenhangselen’ toe te voegen.Ga naar voetnoot182 Van de 32 ‘Aenhangselen’ die er in het Nederlands bestaan, maakt een derde deel de daarmee afgeleide naamwoorden bijvoeglijk, de resterende uitgangen leveren zelfstandige naamwoorden op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sewel brengt afleiding in de Nederduytsche spraakkonst bij de behandeling van de naamwoorden ter sprake. Na de opmerking dat zelfstandige naamwoorden zowel ‘Oirsprongkelyk’ als ‘Afgeleidt’ kunnen zijn, zegt hij dat aan afgeleide substantieven twee verschillende woordsoorten ten grondslag kunnen liggen: (zelfstandige en bijvoeglijke) naamwoorden en werkwoorden. Afleiding vindt plaats via uitgangen (1708: 43-44). Ook de bijvoeglijke naamwoorden verdeelt Sewel in oorspronkelijke en afgeleide, al duidt hij de eerste groep niet expliciet als zodanig aan. Aan de basis van afgeleide bijvoeglijke naamwoorden kunnen èn substantiva èn verba staan; zij worden gevormd door achtervoegsels aan het grondwoord te hechten (1708: 107-110). Ten Kate heeft zich verreweg het uitgebreidst uitgelaten over afleiding. Binnen elk woord kunnen we volgens hem een ‘Wortel-Deel’ en een ‘Toevallig-Deel’ onderscheiden. Deze twee delen worden door hem als volgt gedefinieerd: Wortel- of Zakelijk-Deel noem ik dat gene, waer door het eene Woord van het andere, zonder ae[n]merking van Voorvoegsels of Uitgangen, onderscheiden word, en Toevallige Deelen de zulken die Voor- of agter-aengelascht worden, 't zij bij verbuiginge 't zij bij Afleidinge. De Toevallige Deelen, die hij ook ‘Onzakelijke of Toegevoegde Deelen’ noemt, bestaan uit ‘Voor-voegsels’ en uit ‘Agter-voegsels’. Hierbij tekent Ten Kate aan dat het begrip ‘Agter-voegsels’ niet mag worden gelijkgesteld aan ‘Verbuig- of Vervoeg-staerten’, waaronder hij de uitgangen verstaat die gebezigd worden tijdens het verbuigen en vervoegen van woorden (1723, II: 51). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.10.1 Onscheidbare voorvoegselsTot de ‘onscheidbaare Voorvoegsels’ rekent Huydecoper (1730: 189) de voorvoegsels be- ge-, ont-, ver-.Ga naar voetnoot183 Deze voorvoegsels zullen in deze volgorde achtereenvolgens worden besproken.
be- Huydecoper acht het niet geheel onwaarschijnlijk dat boogen is afgeleid van het werkwoord be-oogen, want Onze voorvoegsels Be en Ge verliezen somtyds de e, en maaken met het zaakelyke deel maar ééne greep Een ander voorbeeld van het verdwijnen van de -e treffen we aan bij barmhertig. De oorspronkelijke vorm van dit woord luidt volgens Huydecoper, die hierbij naar Ten Kate verwijst, be-armhertig.Ga naar voetnoot184 Bij gelegenheid van een aantekening over belegeren of beleggen merkt Huydecoper op ‘dat onze Onzydige Werkwoorden, met het Voorvoegsel Be, te gelyk eene Werkende betekenis aanneemen, dat is, van Neutra veranderen in Activa’. Zo komt van het werkwoord loopen volgens deze stelling iets beloopen (1730: 370-371). Op pagina 543 van de Proeve zegt Huydecoper dat bij het imperfectum zweem het deelwoord gezweemen hoort. Voor dit deelwoord heeft Huydecoper bij de schrijver Henrick Bruno ‘met het Voorvoegsel be’ de vorm bezweemen aangetroffen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ge- Moonen deelt op pagina 239 van de Nederduitsche spraekkunst mede dat voltooid deelwoorden bestaan uit ‘het Lettergreepigh Byvoegsel GE’ en een niet nader omschreven werkwoordelijk deel. Dit ge- blijft echter achterwege bij deelwoorden die beginnen met één van de ‘Onscheidbaere Voorzetselen’ be-, her-, ont-, ver-. Ook de werkwoorden die met mis- aanvangen, krijgen in het deelwoord geen ge-. Op het weglaten van ge- bij werkwoorden waarvan het eerste deel wordt gevormd door een ‘Scheidbaer’ voorvoegsel als onder of over gaat Moonen niet in. Sewel zegt dat in ‘t'Zamengezette woorden’ de lettergreep ge-Ga naar voetnoot185 altijd na het ‘Voorzetsel’ wordt geplaatst. Maar in ‘t'Zamengezette’ werkwoorden wordt ge- ook vaak verworpen. Dit heeft niet alleen betrekking op werkwoorden die met ‘Be, Ge, óf Ver’ beginnen, het weglaten van ge- heeft - zo blijkt uit de door hem verstrekte voorbeelden - ook plaats bij samengestelde werkwoorden die bestaan uit een scheidbaar voorvoegsel en bij samengestelde werkwoorden waarvan het eerste deel geen voorvoegsel is (1708: 171). Ten Kate stelt dat scheidbare voorvoegsels als ze niet ‘in een nadrukkelijke Tegenstelling’ worden gebruikt, ‘Onafscheidelijk’ worden (1723, I: 407). Als scheidbare voorvoegsels het eerste deel van een werkwoord vormen, wordt in het voltooid deelwoord ge achter dit voorvoegsel geplaatst. Bij werkwoorden die met één van de onscheidbare voorvoegsels be-, ver- en ont- beginnen,Ga naar voetnoot186 wordt ge echter weggelaten. Dit is ook het geval bij werkwoorden die beginnen met door overdracht onscheidbaar geworden voorvoegsels. Een ander kenmerk dat deze voorvoegsels delen met de van oorsprong onafscheidbare voorvoegsels, is dat ze ‘den Accent overlaten voor 't Verbum’ (1723, I: 408). Over deze accentregel was Huydecoper vol lof. Nadat hij hem op pagina 67 van de Proeve in eigen woorden had herhaald - ‘Dat de Accent voornaamelyk moet vallen op het voorzetsel, als het scheidbaar is, AAN-komst; doch op het naamwoord, als 't voorzetsel onscheidbaar is, beKOMST’ -, verwijst hij de liefhebbers die meer over dit onderwerp willen weten, naar Ten Kates Aenleiding. Om te bepalen of een samengesteld werkwoord wordt voorafgegaan door een scheidbaar of een onscheidbaar voorvoegsel, kan men dus de plaats van het accent nagaan. Een andere methode om dit vast te stellen is te kijken naar de onbepaalde wijs van werkwoorden, omdat bij werkwoorden waarvan het eerste deel een scheidbaar voorvoegsel is het woord te tussen het voorvoegsel en het werkwoord komt te staan (1723, I: 534). Zo is het voorvoegsel over- in te overleggen ‘mente ponderare’ onscheidbaar, maar in over te leggen ‘transponere’ scheidbaar. In de aantekening op vers 429 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge - ‘Och zuster, bedtgenoote, en eenige overbleven’ - geeft Huydecoper voorbeelden van het weglaten van ge- in het verleden deelwoord van ‘saamengestelde woorden’ (1730: 45).Ga naar voetnoot187 Voor een aantal gevallen geeft hij te kennen of de betreffende vorm na te volgen of afkeurenswaardig is. Huydecoper merkt op dat men over dit onderwerp veel zou kunnen schrijven, maar hij vreest dat dit hem ‘wat ver zou afleiden’, waarna hij de lezer die hierin geïnteresseerd is verwijst ‘naar het doorwrochte werk van den Hr. Ten Kate’ (1730: 46). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op het weglaten van het ‘voorvoegsel Ge’ in deelwoorden komt Huydecoper terug in een aantekening bij vers 1089 van het tweede boek van Vondels Herscheppinge - ‘De horens vallen kleen, doch glad, als gepolystert’ -, waar hij het een eigenschap van onze taal noemt dat alle onze Werkwoorden, die in de onbepaalende Wyze een der onscheidbaare Voorvoegsels, Be, Ge, Ont of Ver, aan 't hoofd hebben, in den Verleeden Tyd het gewoone Ge, zonder eenige uitzonderinge, weigeren aan te neemen [...]. maar, als 'er een Voorvoegsel, dat scheidbaar is, voorkomt, dan weigeren de Werkwoorden niet meer, ook daarenboven, in den Verleeden Tyd, Ge aan te neemen, omdat het dan zulks geplaatst kan worden, dat het, zo wel in de gemeene uitspraak, als in den Trant der vaarzen, altyd kort is, en flaauwelyk gehoord wordt Het lijdt geen twijfel dat Huydecoper voor deze regel schatplichtig is geweest aan Ten Kate, naar wiens Aenleiding hij voor nadere informatie over het al dan niet weglaten van ge elders in de Proeve heeft verwezen.
ont- Op bladzijde 205 van de Proeve spreekt Huydecoper over ‘het voorvoegsel ont’. Specifieke informatie erover heeft hij niet geboden.
ver- Huydecoper is van oordeel dat van het werkwoord bergen de verleden tijd borg en het voltooid deelwoord geborgen luidt. Dit werkwoord wordt ook op deze wijze vervoegd als er ‘het voorvoegsel Ver’ aan voorafgaat (1730: 335).Ga naar voetnoot188 Dat het door Vondel gebruikte vergodendom ‘geen goed woord’ is, blijkt volgens Huydecoper onder andere daaruit dat in het Nederlands geen woorden bestaan met de uitgang -dom die beginnen met het ‘Voorvoegsel’ ver- (1730: 417). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.10.2 Scheidbare voorvoegselsaan- Op bladzijde 472 van de Proeve schrijft Huydecoper dat in het door Geeraert Brandt gebezigde werkwoord aanlyden het ‘Voorvoegsel’ aan- volstrekt overbodig is.Ga naar voetnoot189 Huydecoper beweert dat zowel aan- als on- tot de ‘scheidbaare Voorvoegsels’ behoren. Een kenmerk van deze categorie voorvoegsels is dat zij ‘den accent tot zich trekken’, zoals volgens hem blijkt uit de woorden aankomst, aanloop, onrust en ondeugd (1730: 611).
on- Waarom Huydecoper on- tot de ‘scheidbaare Voorvoegsels’ rekent, is in de vorige paragraaf vermeld. Vroeger gebruikte men in plaats van on het voorvoegsel a, zoals blijkt op pagina 20 van de Proeve waar Huydecoper schrijft dat het woord amachtig is ‘te saamen gesteld van a (nu on) en machtig’.
aarts- Over het door Vondel gebezigde adjectief Aertshemelsch is Huydecoper niet te spreken. In de eerste plaats is de betekenis van het woord hemelsch op zichzelf krachtig genoeg; in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tweede plaats wordt aerts, dat ‘eerst’ betekent, ‘in goed Duitsch alleen [...] aan het hoofd van een Zelfstandig, niet van een Byvoegelyk Naamwoord’ geplaatst (1730: 22).Ga naar voetnoot190 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.10.3 Afzonderlijke achtervoegselsIn een aantekening bij vers 125 van het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge - ‘Een levendige ziel, is van natuur gegeven!’ - merkt Huydecoper op dat alle Nederlandse schrijvers de woorden leevendig en leevende ‘zonder eenig onderscheid’ bezigen. Dit kan Huydecopers goedkeuring niet wegdragen, zoals blijkt uit de volgende woorden: Byzondere uitgangen hebben byzonderen nadruk: en der zelver kracht is niet veilig naar te spooren in een enkel woord, maar in een menigte van woorden, die een' zelfden uitgang hebben. want dat duister is in één, wordt opgehelderd door de overeenkomst van veel andren. Door verschillende woorden met dezelfde uitgang met elkaar te vergelijken zal men volgens Huydecoper ontdekken ‘dat de Uitgangen, zo wel als de woorden, hunne eigene betekenissen hebben; en, achter wat woord zy gevoegd worden, altyd een zelfde uitgang zyn en blyven’ (1730: 604). Hieronder worden in alfabetische volgorde de achtervoegsels aan de orde gesteld waarover in de Proeve informatie wordt geboden. Bij elk achtervoegsel wordt - indien hierover gegevens beschikbaar zijn - aangegeven welke betekenis het suffix in kwestie bezit, achter welke woordsoort het kan worden gehecht en tot welke woordsoort het afgeleide woord hoort.
-aar In het door Vondel gebezigde woord Twyffelaer geeft de uitgang -aar volgens Huydecoper niet te kennen dat iemand op een gegeven moment twijfelt. Met het woord duidt men een persoon aan ‘die altyd en aan alles twyffelt’. In dat opzicht is de eigenlijke betekenis van de uitgang -aar volgens Huydecoper gelijk aan die van -er (1730; 458).Ga naar voetnoot191 Zelfstandige naamwoorden die eindigen op de uitgang -aar, worden blijkens de voorbeelden twyffelaar en hakkelaar door Huydecoper afgeleid van wat wij noemen de stam van een werkwoord (1730: 411, 458). Moonen (1706: 118-120) daarentegen leidt - evenals Sewel (1708: 43) - substantieven op -aer, die hij tot de ‘Afgenoemde Naemwoorden’ rekent, niet af van werkwoorden maar van ‘Oirsprongkelyke Naemwoorden’.
-aard Op pagina 592 van de Proeve stelt Huydecoper de vraag ‘waarom alle die naamen, in aard eindigende, en alleen uitgevonden om den aard des persoons te verbeelden, als Vroomaard, Goedaard, Eelaard, Dronkaard, enz. alleen gegeeven worden aan Mans, noit aan Vrouwen; daar immers aard of inborst den Mannen niet meerder eigen is dan den Vrouwen?’. Een antwoord op deze vraag weet Huydecoper niet te geven. Hij merkt alleen op dat hij er geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enkel bezwaar tegen heeft om zelfstandige naamwoorden op -aard te gebruiken om het karakter van vrouwen aan te duiden. Hierop bestaat slechts één uitzondering: alsmen 'er Eigene naamen van maakt, gelyk de Blyspeldichters en Arkadiaschryvers gewoon zyn, dienenze alleen aan Mans, niet aan Vrouwen, gegeeven te worden Moonen (1706: 47) noemt -aert als een van de uitgangen waarop zelfstandige naamwoorden die ‘Afgeleidt’ zijn, kunnen uitgaan, en geeft daarvan dronkaert als voorbeeld. Door Sewel (1708) wordt dit achtervoegsel niet behandeld. Volgens Ten Kate (1723, II: 80) geeft het suffix -aard in zelfstandige naamwoorden ‘den Land-aert, of gewoonte, of kragt en gedaente’ aan van de persoon waaraan het substantief refereert.Ga naar voetnoot192
-achtig De betekenis van het bijvoeglijk naamwoord waarachtig is naar het oordeel van Huydecoper ‘niet eigelyk dat waar Is, maar dat waar Schynt’ (1730: 270).Ga naar voetnoot193 Zowel Moonen (1706: 118) als Sewel (1708: 107, 109) maken gewag van bijvoeglijke naamwoorden die door toevoeging van -achtig zijn afgeleid van naamwoorden. Over de betekenis ervan laten zij zich in tegenstelling tot Ten Kate niet uit. Deze taalkundige geeft aan de ‘Bijvoegelijke Uitgang’ -achtig de betekenis ‘iets van dat hebbende’ (1723, II: 86).
-baar Huydecoper merkt op dat de uitgang -baar zowel aan zelfstandige naamwoorden als aan werkwoorden kan worden gehecht.Ga naar voetnoot194 De betekenis van dit suffix is in beide instanties verschillend. Onder verwijzing naar Ten Kate en Wachterus schrijft hij: Baar, wanneer het zich voegt achter Zelfstandige Woorden, heeft de betekenis van Draagende, zelfs in alle die byzondere opzigten, waarin Draagen by ons bekend en gebruikelyk is. Wordt -baar achter wat Ten Kate noemt het zakelijk deel van een werkwoord gevoegd, dan duidt deze uitgang - en hierbij citeert Huydecoper Ten Kate - ‘een mooglykheid en gevoeglyke verdraaglykheid’ (1730: 435) aan. Hoewel Huydecoper zich volledig kan vinden in dit door Ten Kate gemaakte betekenisonderscheid, wil hij toch een nadere omschrijving van het suffix -baar geven. Hij stelt dat het achter een zelfstandig naamwoord in een ‘Werkende’ en achter het zakelijk deel van een werkwoord in een ‘Lydende’ betekenis dient te worden opgevat: In een' Werkenden zin betekent het, dat Draagt, of dat kan Draagen: in een' Lydenden zin, dat kan Worden. Het verschillend gebruik van de uitgang -baar illustreert Huydecoper op bladzijde 639 van de Proeve aan de hand van het woord nutbaar. Luidt de betekenis van nutbaar ‘eetbaar’ dan is nut volgens Huydecoper het zakelijk deel van het werkwoord nutten of nuttigen en heeft -baar ‘de Lydende betekenis van te konnen, of te mogen worden’. Wordt -baar in een ‘Werkende’ zin gebruikt, dan betekent nutbaar ‘dat Nut draagt, of voortbrengt’. Bij de tweede betekenis van nutbaar doet zich het probleem voor dat nut geen zelfstandig maar een bijvoeglijk naamwoord is. Huydecoper ondervangt dit met de opmerking ‘dat, gelyk Het Goed, Kwaad, Recht, en meer andere Adjectiva, onberispelyk gebruikt worden alsof | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Substantiva waaren, zo ook het Nut, voegelyk op de zelfde wyze kan en mag genomen worden’ (1730: 639). Geeft Huydecoper in de hierboven besproken aantekeningen te kennen hoe de uitgang -baar op een juiste wijze gebruikt behoort te worden, op bladzijde 595 tot en met 597 van de Proeve geeft hij uit geschriften van verschillende auteurs voorbeelden van bijvoeglijke naamwoorden op -baar die geen navolging verdienen, waartoe onder andere het adjectief onverwelkbaar behoort. Huydecoper wijst deze vorm van de hand omdat men anders naar zijn mening ook zou moeten toestaan dat verwelkt worden goed Nederlands is. Immers, ‘Verwelkbaar kan niet anders betekenen, dan het geene verwelkt Kan worden’ (1730: 596). Alleen als verwelken in actieve zin wordt gebezigd - Huydecoper heeft daarvan slechts één voorbeeld aangetroffen -, kan men spreken van verwelkt worden en als gevolg daarvan ook van onverwelkbaar. Hieruit blijkt dat het suffix -baar volgens Huydecoper alleen achter het zakelijk deel van ‘Bedryvende’ werkwoorden kan worden geplaatst.Ga naar voetnoot195
-dy De woorden Waardy en Kleedy zijn volgens Huydecoper ‘Duitsche woorden met verbasterde uitgangen’ (1730: 321). Uit de ‘Eerste bladwijzer, van woorden en zaaken’ blijkt dat in deze woorden niet de -yGa naar voetnoot196 als ‘verbasterde uitgang’ moet worden beschouwd, maar dat de uitgang -dy hierin ‘basterd’ is (1730: 665).
-dom Het door Vondel gebezigde vergodendom is volgens Huydecoper ‘geen goed woord’. Een morfologisch argument om dit woord af te keuren is dat er volgens Huydecoper in het Nederlands geen enkel woord te vinden is dat eindigt op -dom en begint met het voorvoegsel ver-. Huydecoper geeft ook een semantisch argument om het woord in kwestie van de hand te wijzen. Aan Verwers Idea linguae Belgicae grammatica (1707) ontleent Huydecoper het gegeven dat zelfstandige naamwoorden die uitgaan op -dom, betekenen ‘Eene gerechtelyke toebehoorte, ende de welke iemande, by den Rechter, soude moeten worden toegedoemt ende toegekent’ (1730: 417).Ga naar voetnoot197 Het woord godendom is echter in de door Verwer omschreven betekenis nooit gebruikt, ‘maar wordt altyd genomen voor alle de goden, of de gansche vergadering en menigte der zogenoemde goden’ (1730: 418). Moonen (1706: 79) merkt op dat de uitgang -dom in zelfstandige naamwoorden die zijn afgeleid van andere zelfstandige naamwoorden, ‘den oirsprong, of staet of andere eigenschap eener zaeke’ aanduiden. Deze afleidingen zijn onzijdig maar zelfstandige naamwoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den die zijn afgeleid van bijvoeglijke (of bijvoeglijk gebruikte zelfstandige) naamwoorden, behoren tot het mannelijk geslacht. Evenals Moonen maakt Ten Kate (1723, II: 81) onderscheid tussen mannelijke en onzijdige substantieven op -dom. De eerste groep geeft ‘den Staet, Magt, of Gesteltheid’, de tweede groep ‘een Ampt of Gemeenschap of Staet van bestiering’ van het bewuste substantief aan. Sewel (1708: 43) maakt wèl gewag van zelfstandige naamwoorden die van andere substantieven zijn afgeleid door toevoeging van -dom, maar geeft van deze uitgang niet de betekenis.
-e Huydecoper merkt op dat de Ouden van persoonsnamen die mannen noemen, door toevoeging van de uitgang -e woorden maakten die vrouwen aanduiden.Ga naar voetnoot198 Uit hun taalgebruik blijkt dat deze functie ook wordt vervuld door de uitgang -in, die van lieverlede de rol van de -e heeft overgenomen. Huydecoper lijkt een lichte voorkeur te hebben voor de uitgang -e, zoals het volgende citaat laat zien: het vrouwelyke van Gezel is niet, gelyk wy nu zeggen, Gezellin; maar, gelyk de Ouden zeiden, Gezelle: 't welk, ook buiten het vaars, veel zachter en aangenaamer klinkt dan Gezellin.Ga naar voetnoot199 Huydecoper is van mening dat de uitgang -e ‘keurelyk en fraai’ is om vrouwelijke personen aan te duiden, mits zij in bescheiden mate wordt gebruikt (1730: 372).Ga naar voetnoot200
-eeren Op pagina 188 van de Proeve spreekt Huydecoper over woorden die ‘een' vreemden staart, en basterd-terminatie’ hebben aangenomen. Eén van de uitgangen die Huydecoper hiertoe rekent, is -eeren. Voor nadere gegevens verwijst hij naar Ten Kates Aenleiding.Ga naar voetnoot201 Huydecoper doet een eenvoudige - aan Ten Kate ontleende - manier aan de hand om na te gaan of we te maken hebben met een Nederlandse of met een verbasterde uitgang: De algemeene toets, om zulke basterduitgangen te onderkennen van de echten, is deeze; dat de klemtoon niet valt op het Zaakl. deelGa naar voetnoot202 Verspreid in de Proeve komen we van Nederlandse woorden met de ‘basterduitgang’ -eeren verschillende voorbeelden tegen: redeneeren (1730: 321, 497), hoveeren (1730: 321, 500), quiteeren (1730: 449), hoereeren, vrouweren, boeleren, accoorderen (1730: 641).Ga naar voetnoot203
-ei Bij het zoeken naar de oorsprong van het woord livrei geeft Huydecoper ten aanzien van de uitgang -ei te kennen dat hij deze evenals Ten Kate voor ‘een' Walschen staart’ houdt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1730: 321), met andere woordenn als ‘een basterd’ beschouwt (1730: 327).Ga naar voetnoot204
-elen Over deze uitgang wordt gesproken in 7.5.14.
-en Huydecoper brengt trompetten en redeneeren onder bij de bastaardwoorden, omdat deze werkwoorden niet ‘den gewoonen uitgang En’ hebben, maar de ‘basterduitgangen’ -etten respectievelijk -eeren (1730: 497).Ga naar voetnoot205
-er Hoewel Huydecoper zich ervan bewust is dat ‘voorname mannen’ met hem erover van mening verschillen, staat het voor hem buiten kijf, dat Speeler, Dronker, Rooker, Snoeper, Tuisscher <dobbelaar>, enz. niet betekenen de geenen, die daadelyk, en misschien tegen hunne gewoonte, Speelen, Drinken, enz. maar uitdrukkelyk de zodanigen, die hun vermaak vinden in, en hun gewoonte maaken van te Speelen, te drinken, te rooken, te snoepen, te tuisschen, enz.Ga naar voetnoot206 Een van de ‘voorname mannen’ met wie Huydecoper van mening blijkt te verschillen, is Ten Kate. Deze geeft te kennen dat men in het Nederlands ‘zeer fraei’ onderscheid in betekenis maakt tussen een drinker en een dronkaerd: ‘als beteekenende dit laetste slegts, ijmand die dadelijk drinkt, en dat eerste, ijmand die zijn gewoonte maekt van zig dronken te drinken’ (1723, II: 80). Voor Ten Kate was een drinker dus iemand die op een gegeven moment drinkt, maar voor Huydecoper was het iemand die van drinken zijn gewoonte maakt.Ga naar voetnoot207 Op pagina 321 van de Proeve merkt Huydecoper terloops op dat sommige auteurs in plaats van Pyler en Outer spreken van Pielaar en Altaar, met de ‘verbasterde uitgang’ -aar.
-es Wie onberispelijk wil rijmen, dient volgens Huydecoper ‘den Uitgang’ te beschouwen als ‘afgesneeden’, als afzonderlijk deel van het woord waarachter het is geplaatst. Zo keurt hij in als rijmwoord van koning-in niet goed, maar rijmt koning-in volgens hem wel op be-gin. Huydecoper is van mening dat het ‘volstrekt kwaalyk’ is om ‘in op in, ry op ry, es op es’ te rijmen (1730: 604). Voorbeelden van zelfstandige naamwoorden met de uitgang -es die Huydecoper in de betreffende aantekening noemt, zijn dichteres, minnaares, priesteres, prinses (1730: 603, 604).Ga naar voetnoot208
-et | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Huydecoper noemt et op pagina 321 van de Proeve een ‘verbasterde uitgang’.Ga naar voetnoot209
-etten Bij de bespreking van de uitgang -eeren hebben we al gezien dat -etten door Huydecoper als een ‘basterduitgang’ werd gezien, omdat in een werkwoord als trompetten de klemtoon niet op het zakelijk deel maar op de uitgang valt. Op pagina 497 van de Proeve bespreekt Huydecoper nog een andere manier om vast te stellen dat het suffix -etten niet van Nederlandse origine is: een tweede toets is, dat het Deelwoord getrompet, het altydkorte voorvoegsel Ge lang heeft Het versritme van getrompet is lang-kort-lang. Het accent valt niet op het zakelijk deel tromp en dat is volgens Huydecoper niet in overeenstemming met de eigenschappen van het Nederlands.
-heid Huydecoper beweert in een aantekening bij vers 933 van het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge - ‘Befaemt door haer godin, langs Scilles razernye’ - dat er zes verschillende soorten van het ‘Gelykluidende Rym’ bestaan. Het komt onder andere voor ‘in de zelfde Uitgangen, geplaatst achter byzondere woorden’, waarbij moet worden gedacht aan rijmwoorden als genegenheit en verlegenheit (1730: 602). Hieruit kunnen we afleiden dat Huydecoper -heit tot de ‘Uitgangen’ rekende. Nadere gegevens over dit suffix verschaft hij echter niet.Ga naar voetnoot210
-ig Voegt men aan zelfstandige naamwoorden het suffix -ig toe, dan levert dat volgens Huydecoper bijvoeglijke naamwoorden op: ‘zo komt van leeven, leevenig, en, welluidendheidshalve, leevendig; maar van gloed komt gloedig’ (1730: 118).Ga naar voetnoot211 Op pagina 270 van de Proeve zegt Huydecoper dat er verschil in betekenis bestaat tussen leevend en het zojuist genoemde leevendig. Het laatste woord betekent ofwel ‘dat vol beweeging is’ ofwel ‘dat het leeven zeer wel naarbootst’, maar niet iets dat daadwerkelijk levend is.Ga naar voetnoot212 Het onderscheid tussen leevendig en leevende komt nogmaals aanbod op bladzijde 571 van de Proeve waar Huydecoper stelt dat de twee woorden daarin van elkaar verschillen ‘dat de Bynaamwoorden, eindende in IG, zien op den aard of geneigdheid; maar de Deelwoorden, uitgaande in DE, op de daadelyke werking’.Ga naar voetnoot213 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op pagina 76 van de Proeve geeft Huydecoper te kennen dat hij van oordeel is dat ‘waard is, lief, aangenaam, in 't Latyn, carus: maar waardig, is dignus, die iets verdient’. Vanwege dit verschil in betekenis mag men naar de mening van Huydecoper deze twee woorden niet zonder meer door elkaar gebruiken.Ga naar voetnoot214
-in Naar de mening van Huydecoper is de uitgang -in ‘tot aanduidinge van het vrouwelyke Geslacht [...], buiten eenige bedenkinge, goed Duitsch’ (1730: 372),Ga naar voetnoot215 waarvan hij op bladzijde 336 van de Proeve de persoonsnamen heilandin, tirannin, heroutin, monarchin, wichlarin, toverin, schenkerin, minnaerin en vaderin als voorbeeld geeft. Niettemin is Huydecoper van mening dat deze uitgang met name in de dichterlijke stijl met een gerust hart achterwege kan worden gelaten: ons komt het zulks voor, dat de meeste vrouwelyke woorden, met in eindigende volgens het gemeene gebruik, deezen uitgang, die in zich zelven niet veel aardigheid heeft, en den klemtoon van het zaakelyke deel des woords tot zich trekt, voegelyk en keurelyk wegwerpen Bij de bespreking van de uitgang -es hebben we gezien dat twee woorden die allebei eindigen op -in, ‘geenszins’ kunnen rijmen (1730: 604).
-ing Huydecoper zegt het met Ten Kate eens te zijn dat ‘den Uitgang’ in het woord livrei ‘een basterd’ is. Voor het suffix -ei dienen we ‘in goed Duitsch’ het achtervoegsel ing te bezigen (1730: 327).Ga naar voetnoot216
-loos Over de uitgang -loos deelt Huydecoper aan het begin van de Proeve het volgende mede: Dit loos, wanneer het de ontbeering van iets te kennen geeft,Ga naar voetnoot217 wordt noit anders gebruikt, dan gehecht achteraan een Zelfstandig NaamwoordGa naar voetnoot218 Het woord nutteloos is volgens Huydecoper afgeleid van het bijvoeglijk naamwoord nut en het voldoet daarom strikt genomen niet aan de bovenstaande regel. De reden waarom hij nutteloos toch goedkeurt, is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat, gelyk Het Goed, Kwaad, Recht, en meer andere Adjectiva, onberispelijk gebruikt worden alsof 't Substantiva waaren, zo ook het Nut, voegelijk op de zelfde wyze kan en mag genomen worden.Ga naar voetnoot219 -lyk Bij vers 873 van het derde boek van Vondels Herscheppinge - ‘'k Zal uwen wonderdaet, schoonze ongeloofbaer zy’ - merkt Huydecoper op dat het woord ongeloofelyk vaker voorkomt dan ongeloofbaer, waarop hij zonder nadere toelichting laat volgen: ‘doch ik oordeel 't ander beter’ (1730: 212). Dat het suffix -lyk achter zelfstandige naamwoorden wordt geplaatst, blijkt op bladzijde 357 van de Proeve waar Huydecoper schrijft dat van orde of orden de woorden ordelyk of ordenlyk afkomstig zijn en dat op dezelfde wijze van weezen het bijvoeglijk naamwoord weezenlyk wordt afgeleid.Ga naar voetnoot220
-ry Volgens Huydecoper kan de ‘Uitgang’ -ryGa naar voetnoot221 in een versregel nooit kort zijn en krijgt hij in de uitspraak altijd nadruk, ‘waarom 'er de Ouden somtyds noch eene N invoegden, als Toverny, voor Tovery’ (1730: 319).
-schap Op pagina 140 van de Proeve stelt Huydecoper dat het woord boelschap altijd van het vrouwelijk geslacht is, ‘om <wegens> den uitgang schap, die noit Manl. voorkomt’ (1730: 140).Ga naar voetnoot222
-sel Over de betekenis van zelfstandige naamwoorden die eindigen op de uitgang -sel, merkt Huydecoper op dat dit suffix het weezen en de gedaante der zaaken onbepaald laatende, alleen der zelver einde aanduidt; en wel zulk een einde, waartoe zy alleen dienen, en niet eenmaal, maar geduurig, of van tyd tot tyd, gebezigd worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze betekenis komt duidelijk naar voren in de grammaticale termen voorzetsel, voorvoegsel en tusschenwerpsel (1730: 412). Op dezelfde wijze zou men volgens Huydecoper ‘voegelyk’ van het werkwoord toonen het zelfstandig naamwoord toonsel kunnen afleiden (1730: 309).Ga naar voetnoot223 Onder dit woord verstaat Huydecoper ‘iets, dat alleen dient om getoond te worden, of liever om te toonen’ (1730: 413).Ga naar voetnoot224
-sem Aan het woord bliksem ligt volgens Huydecoper het werkwoord blikken ten grondslag,Ga naar voetnoot225 waarbij hij aantekent dat het niet valt uit te sluiten dat bliksem ‘door verandering van L in M’ in plaats is gekomen van de meer oorspronkelijke vorm bliksel (1730: 375).Ga naar voetnoot226
-ster Hierboven hebben we gezien dat het mannelijke erfgenaam na het toevoegen van een -e een vrouw aanduidt: erfgenaame. Op pagina 635 van de Proeve merkt Huydecoper op dat hij in een geschrift van Verbiest voor dat woord de variant erfgenaamster heeft aangetroffen. Ga naar voetnoot227
-zaam Over de betekenis van deze uitgang doet Huydecoper aan het slot van de Proeve de volgende uitspraak: Dees uitgang zaam of saam betekent doorgaands een vermogen en bekwaamheid om iets te doen. Zo geeft het woord heelzaam aan dat iets ‘de magt heeft van heelen of geneezen’ (1730: 157) en betekent duurzaam ‘het geen kan duuren: voedzaam, 't geen kan voeden’ (1730: 596).Ga naar voetnoot228
diminutiefsuffixen Moonen (1706: 119) zegt dat er vier verschillende soorten ‘Afgeleidde’ zelfstandige naamwoorden zijn. Eén van de door hem onderscheiden categorieën wordt gevormd door de zogenaamde ‘Verkleennaemwoorden’, waarvan hij de volgende omschrijving geeft: De Verkleennaemwoorden verminderen de betekenis der Oirsprongkelyke Naemwoorden door aenneeming van je met of zonder eene voorgaende t, en van ken met of zonder voorgaende s Hierbij tekent Moonen aan dat in bepaalde gevallen voor de uitgangen -tje en -ken een -e wordt gevoegd (1706: 119). Sewel (1708: 45) merkt op dat de meeste [zelfstandige] naamwoorden in het Nederlands in ‘Verkleynnaamen’ veranderd kunnen worden. Regels die aangeven op welke wijze men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een zelfstandig naamwoord een diminutiefvorm kan afleiden verstrekt Sewel in tegenstelling tot Moonen niet, wèl somt hij achttien voorbeelden van zelfstandige naamwoorden met de bijbehorende verkleinwoorden op. Vijf substantieven kennen slechts één diminutiefvorm, eindigend op -je, -tje of -etje; van de overige dertien kan met behulp van de verkleiningsuitgang -ke of -ken nog een ander diminutief worden afgeleid. Zo zijn voor Sewel boomtje en boomken mogelijke ‘Verkleynnaamen’ van boom. Binnen het Nederlands onderscheidt Ten Kate (1723, II: 73) vier verschillende diminutiefsuffixen. In het Hollands is -tje of - na medeklinkers - -je de algemeen gebruikelijke ‘Verklein- of Vlei’-uitgang, maar in Brabant en in andere provincies is daarvoor de uitgang -ken of - na een k of g - -sken, in gebruik. Vervolgens vergelijkt Ten Kate het diminutiefsuffix -ken met (oudere fasen van) de ons omringende talen. Hieruit blijkt dat in het Angel-Saxisch de vormen -kyn, -cyn, -cin voorkomen, terwijl het Hoogduits de variant -chen kent. Behalve van -chen maakt het Hoogduits ook gebruik van het suffix -lein, ‘waer voor wij ook eertijds LYN gebruikten als bij ons Maegdelyn van Maegd, virgo, puella’. Dit diminutiefsuffix heeft Ten Kate in de vorm -lin, al in de ‘Frankduitsche’ geschriften van Tatiaan en Willeramus aangetroffen. Alleen voor het suffix -tje kan Ten Kate geen pendant in verwante talen aantonen, zodat we ‘met ons TJE [...] alleenig in het veld [staen], zonder makkers’. Hij vermoedt dat deze verkleiningsuitgang net als -ken is voortgekomen ‘uit een Vlei-klank en een vriendelijke Nabootsing van een geluid, dat bij jonge kindertjes en praet-kleutertjes gemeen is’ (Ten Kate 1723, II: 74).
Door het bestuderen van Middelnederlandse manuscripten is Huydecoper tot de conclusie gekomen dat de uitgang van de ‘Verkleinde Naamwoorden’ bij de Ouden doorgaans -kijn of kin is. De jongste tekst waaruit hij een voorbeeld hiervan aanhaalt, dateert van 1486, omdat men in de zestiende eeuw -kin tot -ken ‘verzachtte’. Over dit laatste diminutiefsuffix is Huydecoper zeer te spreken: dees laatste uitgang heeft een bevalligheid, en zelfs een soort van deftigheid in vergelyking van tje en tjen,Ga naar voetnoot229 die van laater tyd zyn.Ga naar voetnoot230 Hoewel zelfs Vondel zich er af en toe aan bezondigt om -ken te verkorten tot -ke (vgl. Van Helten 1883: 71), kan dit de goedkeuring van Huydecoper niet wegdragen. Voor het diminutiefsuffix -lin, dat Huydecoper onder andere bij Willeramus heeft aangetroffen, was in het Nederlands de uitgang -lyn in zwang: oogelyn, mondelyn, nimfelyn, knaapelyn en - ‘gelyk Hooft schreef’ - Margrietelyn (1730: 12-13). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.10.4 De afleiding van werkwoordenNaar aanleiding van het door Vondel gebezigde voltooid deelwoord uitgehoolt heeft Huydecoper in een vijf pagina's tellende aanmerking een naar zijn zeggen gewichtige regel ‘uitgevonden’ die auteurs van pas zal komen bij het onderscheiden van twee aan elkaar verwante werkwoorden en die tevens duidelijk aantoont hoe het ene werkwoord van het andere afgeleid kan worden (1730: 62; vgl. 1730: 64). Huydecoper opent zijn afleidkundige betoog met de constatering dat er in het Nederlands veel eenlettergrepige ‘Zelfstandige Woorden, of Substantiva’ bestaan die aan het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordeind een medeklinker hebben waarvoor ‘eenen enkelen Klinker’ geplaatst is, zoals bad. De regel die hij vervolgens geformuleerd heeft, luidt als volgt: Van zulke Substantiva, die in het Meerv. den laatsten Medeklinker niet verdubbelen, hebben wy Werkwoorden, of Verba, omtrent de welken wy deezen Regel vaststellen, dat die ook niet alleen den Medeklinker noit, maar den Klinker altyd verdubbelen. Van het zelfstandig naamwoord bad - met als meervoudsvorm baden - wordt volgens deze regel dus het werkwoord baaden afgeleid.Ga naar voetnoot231 Huydecoper heeft erop gewezen dat de aldus ontstane werkwoorden, evenals de andere van substantiva afkomstige verba, ‘gelykvloeiende’ of ‘regelmaatig’ zijn.Ga naar voetnoot232 Deze ‘vaste regel’ had Huydecoper ook aangetroffen in het zevenentwintigste hoofdstuk van Moonens Nederduitsche SpraekkunstGa naar voetnoot233 en in het tweede deel van Ten Kates Aenleiding, waar de werkwoorden die uit nomina voortgekomen zijn, bij de ‘Eerste Classe’ - een andere benaming voor de ‘GELYKVLOEYENDE VERBA’ (1723, I: 548) - ondergebracht werden;Ga naar voetnoot234 de ‘ongelykvloeiende’ verba daarentegen kunnen nooit hun oorsprong vinden in substantiva. Er bestaat volgens Huydecoper een eenvoudige manier om te bepalen of een werkwoord van een zelfstandig naamwoord is afgeleid of dat het omgekeerde het geval is. Als de door een werkwoord uitgedrukte handeling voorafgaat aan dat waarnaar een zelfstandig naamwoord verwijst, kan het werkwoord nooit afgeleid zijn van het zelfstandig naamwoord. Zo kunnen de werkwoorden graaven en treeden geenszins worden afgeleid van de zelfstandige naamwoorden graf en tred, ‘want men moet eerst graaven en treeden, eermen zien kan wat een graf of een tred is’ (1730: 63).Ga naar voetnoot235 Onderaan pagina 63 van de Proeve zegt Huydecoper dat er nog een manier bestaat om te bepalen of een werkwoord van een zelfstandig naamwoord of een zelfstandig naamwoord van een werkwoord is afgeleid: ‘wanneer de Verba niet den Klinker, maar den Medeklinker verdubbelen, dan is 't een klaar bewys, dat zy hunnen oorsprong niet van het Subst. hebben’. Zo verhouden het werkwoord vatten en het zelfstandig naamwoord vat zich tot elkaar als vader en zoon. Omdat vat voldoet aan de voorwaarden die Huydecoper gesteld heeft in zijn besproken ‘Regel’, kan er het ‘gelykvloeiende’ werkwoord vaaten van afgeleid worden. Het werkwoord vatten is dus te beschouwen als de grootvader van vaaten. Van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lelyveld wijst erop dat het bovenstaande bewijs niet waterdicht is. Er bestaan volgens hem namelijk op zijn minst honderd werkwoorden die weliswaar hun medeklinker verdubbelen, maar toch afkomstig zijn van zelfstandige naamwoorden. Als voorbeelden hiervan noemt hij onder andere tollen, tonnen, zakken. De regel die Van Lelyveld vervolgens opgesteld heeft over het verdubbelen van de medeklinkers bij werkwoorden is zeer eenvoudig. Hij stelt ‘dat ieder Verbum van een Substantivum afkomende, in het al of niet verdubbelen van den Medeklinker, denzelfden voet houdt als zijn Substantivum in het meervoud’ (1782: 159). De regel die Huydecoper heeft opgesteld voor de verdubbeling van de klinkers in werkwoorden, wordt door Van Lelyveld om principiële redenen verworpen. Hij beschouwt diens regel als ‘een willekeurige onderscheiding, niet gegrond op de Analogie van de taal, noch ook op het gebruik der schryvers, welken de Heer Huydecoper gezag toekent’ (1782: 159). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.11 BesluitDe door Huydecoper gebezigde term naamwoord - zonder nadere bepaling - heeft voor hem in de eerste plaats de betekenis ‘zelfstandig naamwoord’; slechts één maal heeft hij naamwoord gebruikt ter aanduiding van zowel zelfstandige als bijvoeglijke naamwoorden. In tegenstelling tot Moonen, Sewel en Ten Kate biedt Huydecoper in de Proeve geen systematische bespreking van het naamwoord aan de hand van accidentia. Huydecoper beperkt zich tot díe aspecten van het naamwoord waarover in de door hem geraadpleegde taalkundige geschriften of in het taalgebruik onenigheid en onduidelijkheid bestond. Hij houdt zich niet bezig met theoretische bespiegelingen maar beperkt zich tot het geven van praktische taaladviezen, in het bijzonder voor dichters. Deze adviezen worden door hem met grote stelligheid gepresenteerd. Zo heeft Huydecoper op basis van het taalgebruik van de Ouden enkele duidelijke regels opgesteld over de keuze tussen als en dan na een comparativus; deze regels zijn alle terug te voeren op de grondregel dat als een gelijkheid tussen personen of zaken voorstelt, terwijl dan aangeeft dat er sprake is van een ongelijkheid tussen de vergeleken delen. Sommige opmerkingen ten aanzien van zelfstandige naamwoorden zijn niet gebaseerd op diepgaand onderzoek maar hangen af van Huydecopers persoonlijke voorkeur. Daarbij valt onder meer te denken aan de uitspraken die hij heeft gedaan over het gebruik van vertaalde eigennamen door dichters en over zijn afkeuring van superlatieven die worden voorafgegaan door het voorvoegsel aller-. |
|