Het andere gezicht van I.K. Bonset
(1983)–I.K. Bonset– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
I.K. Bonset
| |
[pagina 6]
| |
Hoofdstuk 1Nadat de nachtelijke zonsverduisteringen geweken waren, en ik de aangename gewaarwording van te zullen sterven onderging, werd het mij al stervende - voor het eerst in m'n leven - klaar, hoe onzelfstandig de samenstelling van mijn wezen was. Twee ongelijkmatige helften, welke hoegenaamd geen overeenkomst met elkaar vertoonden. Waarvan de een juist altijd het tegenovergestelde wilde als de ander. Ondanks deze betrekkelijke vijandschap in geaardheid, structuur en sekse, had mijn leven zich door een onmiskenbaar evenwicht uitgedrukt. Bij mijn afsterven had de tijd zich in de materie opgelost en het ‘niets’, waaruit mijn dubbelwezen voor het merendeel bestond, had zulke enorme proporties aangenomen, dat geheel andere afmetingen nodig geworden waren om dit ‘niets’ te kunnen bevatten. Hoezo? En de verglaasde pupillen van mijn ontroerd bewustzijn aanschouwden voor het eerst de enorme omvang van dit zwangere lichaam, dat uit niets gevormd was. Het gehele apparaat van mijn bestaan werd schroef voor schroef en stuk voor stuk gedemonteerd. Elk onderdeel werd zorgvuldig betast en gepoetst en behoedzaam onder het microscoop gewend en gekeerd en stofvrij en blinkend onder glazen stolpen geplaatst, opdat ik zou gewaarworden de gecompliceerde samenstelling ener wereld, welke zich voor mijn versteende pupillen ontvouwde. Al wat zich door ons beiden gekend had: de gekleurde skeletten in frak, de ontkleurde mummies geparfumeerd of stinkend naar ontbindingsgassen of opgetooid met scharlaken bloemen van blik, mummies doorzichtig als gelatine, rekbaar als bandwormen, met weelderige gewassen gevoed, de hersens zilverkleurig geëtterd - dan weer versierd met brandende kalkkaarsen - of, mummies gewikkeld in kant en lakens van zijde, met bloedbloemen gedecoreerd, viel uiteen voor de bevroren vensters van mijn vroegtijdig bewustzijn, versmolt en spoelde onherroepelijk weg in het onmetelijke gat van het niets. ‘Het is hier niet de plaats te zemelen en te treuren over dingen die aangenaam zijn,’ dacht ik op het ogenblik dat het vlijmscherpe staal ener onzichtbare guillotine mij onverbiddelijk in twee onevenwichtige helften | |
[pagina 7]
| |
spleet en daardoor verhinderde, uiting te geven aan een opeenhoping van minachting en afschuw voor een wereld, die alleen door haar bordelen nog te rechtvaardigen was. | |
Hoofdstuk 2Ieder kent zonder twijfel de vreugde die de ontdekking ener nieuwe wereld medebrengt. Toch was deze mij slechts in zoverre nieuw, als zij zich door een buitengewoon isolement kenmerkte. Want ook in de enorme foule van gebeurtenissen had zij zich in de vorm ener groeiend optimisme, hetwelk op mijn persoon de glans ener tijdelijke eeuwigheid gelegd had, geopenbaard. Het pessimisme is het kenmerk der degeneratie en degeneratie het brandmerk van wat noch schept noch vervormt of vernietigt. De kracht van God ligt in Zijn wonden. Die de echtheid daarvan betwijfelt en met zijn vuile vingers in de wrange wonden wroet, mist te enen male alle zekerheid betreffende de opperste realiteit der onwerkelijke dingen, als: blauwe leeuweriken, die in azuren grotten hun eieren leggen, hun nesten bouwen uit de stralen ener nimmer ondergaande zon en ten hemel vallen voor zij vleugels hebben. Lijken, die zich de baard uittrekken, hun kisten verbranden, hun skeletten de gieren tot aas geven en dansend en zingend de bordelen bevolkeren onzer steden, zwam, die in paarlen verandert, wanneer zij door hoerenvingers beroerd wordt, kerken, die zich op het ogenblik van de hoogmis omkeren en zich in draaimolens of toverpaleizen van lunapark veranderen. Het blik, dat zich zet in het vet van de gelardeerde burger, bij wie het haar van de baard juist daar groeit waar voorheen het naakt zich pleegde te manifesteren. Het blik, dat zich zet in zijn vet, om des avonds door de weergaloze glans ener zwarte maan te dienen als stadsverlichting en huisaltaar. (Van het meloenenaltaar zing ik u later.) Op de drempels der beruchte huizen groeien de tomaten en de vijgen aan de lambrizeringen, rijpen en ontvangen licht van de lampen die nimmer werden aangestoken, omdat daarin te enen male de olie ontbreekt. Een hoofd, - maar ook niets meer dan een hoofd, - zuiver eivormig en van gestalte zo groot als een volwassen | |
[pagina 8]
| |
man, rolt naar binnen, plaatst zich op de spitse punt in evenwicht, draait zich als een tol duizend maal om zijn as en zegt: ‘Daar is volk, daar is volk, daar is volk alstublieft!’ Dan verschijnt paarsgevormd en op enkele plaatsen met kippedrek en hooi besmeurd een ander hoofd van gelijke gestalte en afmeting als het vorige.
Zo ontstond de eerste dialoog. | |
Hoofdstuk 3‘Goedemorgen.’ ‘Goedenavond, verkoopt u ook aambeien?’ ‘Aambeistruiken op stokken? Zeker, zeker...’ ‘Het is goed weer overigens...’ ‘Ik heb weinig verstand van de maan, weet u, mijn vader... ja, die was geleerd op dat punt...’ ‘Dat hing zeker met z'n beroep samen...’ ‘Ja, weet u, hij wist precies het onderscheid tussen de zon en de maan!’ ‘Niet mogelijk, was hij dan misschien professor in de botanie, in de astronomie, in de archeologie of op de een of andere manier een geleerde?’ ‘Neen, weet u, hij was veel meer, bijna de lieve God zelve, ik niet, ik ben maar een nederige aambeiensteker.’ ‘Hé, u niet? U n-i-e-t? Men pleegt toch te zeggen, dat u 's avonds, wanneer de tortelduiven zich in de braambeziestruiken te slapen leggen, de maan ophangt.’
Het paarsgevormde tolt nu van louter lachen in het rond, scheurt de bek op vijfenveertig graden vaneen en zegt: ‘Och, mens, dat is de blikken braadpan van aluminium, waar de zon in schijnt. Neen, hij was geen professor, geen geleerde, maar veel meer, hij was journalist, reporter en deed bovendien aan kunst.’
En het eerste: ‘Hebt u de aambeien al afgesneden?’ ‘Ja... eh... neen... ne... och weet u, als de koeien door de riolen gaan, is het slecht eieren eten, zei hij altijd.’ ‘Hij had gelijk, bij het optrekken der wandluizen lopen | |
[pagina 9]
| |
de leeuweriken van stal. Maar om op het onderwerp terug te komen... Zoudt u denken dat het gaat regenen?’ ‘Ofschoon ik niet spiritistisch ben aangelegd, heb ik weinig verstand van regenschijn. Vloed en eb van maan en sterren moeten volgens de theosofen met het vallen van het kabinet samenhangen. Zo bijgelovig ben ik echter niet.’ ‘Ik denk veeleer met de wisseling der jaargetijden... of met de koers... of met de wedrennen...’
En het paarsgevormde nu weer: ‘Een geleerde heeft uitgerekend dat binnen dertien jaren, in het jaar 1939, de Amerikanen de maan in hun bezit moeten hebben om er Europa als antiquiteit in te bewaren...’ Het tolt weder van lachen en verschiet daarbij van kleur tot het citroengele.
En het andere: ‘'n Soort maanmuseum in Pompejaanse stijl. Maar we zijn nog niet aan het einde der uitvindingen. Verbeeld u dan dat er nu in Duitsland een geleerde is, die maar op de knop van de deur behoeft te drukken of alle meubelen veranderen in zilver.’ ‘Hoe heet die geleerde eigenlijk?’ ‘Von Dülkedalzen.’ ‘Maar zijn uitvinding is nog niets tegen die, welke een geleerde in mijn land deed.’ ‘Zo? Vanwaar komt u dan?’ ‘Ik? Van het eiland Brancusi.’ ‘Ach zo... Dat moet wel met de uitvinding der kunsteieren samenhangen. Men zoekt toch tegenwoordig naar een middel om de kunsteieren evenals de aambeien op stokken te zetten?’
En het citroengeelgevormde: ‘Van Brancusi... Maar dan zijn we nog familie. Ik kom uit Girico.’ ‘Maar apropos, vergeet u de aambeien niet, er wordt op gewacht en met het slechte weer kan men daar niet buiten...’ | |
[pagina 10]
| |
Hoofdstuk 4Slechts in het ogenblik, dat we de zekerheid hebben dat de deur zich onherroepelijk achter ons sluit en wij bevrijd zijn van de harlekinade ener wereld, welke alles in stinkende gassen omzet, herinneren we ons met ongeëvenaarde scherpte, ondanks hoevele hindernissen wij het leven voltooid en het blinde gat van het niets bereikt hebben. Destijds geheel veronachtzaamde levensdetails, het gerimpelde vel van een Hottentot, het afgeknipte oor ener zeezwaluw, enzovoort, krijgen opeens een bovenreële betekenis. De zweer op de huid ener krokodil zet zich uit tot een vulkaan, de kakkerlak, die met opgeheven staart ons de weg versperde, verandert in een olifant en in hetzelfde ogenblik bestijgen we deze in Indisch gewaad en begeven ons naar de tropische geoosten van Siberië. ‘Paluderma,’ ‘Kominagagu,’ klinkt het, en onze gids, die zijn tijd verdrijft met zich zwaluwen uit het linker neusgat te trekken, zegt: ‘Gisteren was de hemel nog bedekt met huiden van flamingo's. De pelikanen trokken in grote horden door de kunstmatige wouden en langs de kusten waar de gedreide desems zich te bersten vraten aan de bezembrem. De pneumatische vulkanen der piramidonten deden de deeg deinen, zodat het van louter stank verging. Er hingen vele zweren en zwavellibellen aan de wolken die in de hemel tolden. 's Middags liepen de verdwaasden overal rond als bontgebeukte bokalen, waarin de wijn gutste en pruttelde als het vernoen van het weekgetij. Ik wenkte de slachter met het hakgebraad op de geopende armen en joeg de stoeten koeien in het groen. Onder een koolzwarte hemel dreven we op het witte meer, waarin het zonlicht, met gespreide benen, van oever tot oever lei. Het meer was droog en zwalpten lampetkannen, die niemand gezien had, noch betast, noch geroken had voor het krieken van de nacht. Het knoflook der krabben en padden deed de hanen kraaien en eerst met het vallen van de morgen zetten we onze kaarsen op de roeispanen om de lijken der goden, die al jarenlang achter de katafalken verborgen lagen, te jagen. Bedwelmd van de verpestende stanken der nachtgewassen droogden we ons naakt, bij het kille vuur van de zeebranding. Wij doodden vele schavuiten en werden ook zelve meermalen de schedel verbrijzeld, doch | |
[pagina 11]
| |
wij lachten en dachten wat ons nog te wachten stond, wanneer we de tropische gezuiden van Kominagagu eenmaal bereikten. Daar zouden de olifanten en rinocerossen ons in albasten bokalen voorbijdraven en de krekels zouden de bergen verplaatsen en ons verdwalen doen. In de kleine spelonken dicht aan de oevers der rotsen verborgen we onze eieren en legden ons daarop te slapen. | |
Hoofdstuk 5Het afgesneden oor van een wilde man rolt van de berg. Het was bij nader betrachten samengesteld uit die merkwaardige stof, die tussen heer en slaaf bij hopen ligt opgestapeld. ‘We zijn er nu dadelijk,’ zei ik. Heden gaan nog slechts de slaven in frak. Is het niet waar, mijn geliefde? De heren gaan in vodden rond, de goden slapen in gootstenen en in barakken van bruingebeitst hout. De engelen - ja, de engelen worden aan het spit gebraden. Ze dienen tot mest der akkers en uit het traliewerk der magere restanten stelt men kelners samen, ontuchtige bezemstelen en winkelpuimarkiezen van marokijnleder. ‘We zijn op een haar aangekomen.’
Als alle zwakke en onoprechte naturen hadden z'n woorden zin, z'n handelwijzen bedoeling en zocht hij zijn prooi onder sterken omdat ze open waren als gaten, ongewapend als messen en van heilige bezetenheid spontaan als een wijnvat. ‘Ik heb mij aan de schoonheid geruïneerd,’ zei iemand, die op niemand geleek en geleid werd door een blinde, die op houten horrelvoeten ging. ‘Nog slechts een stap, twee passen, drie schreden!’ Ik onderhield, om mij de tijd te verdrijven, een draadloze verbinding met zijn gezicht. Het was nagenoeg onzichtbaar en slechts voor overgevoelige en lang gestorven naturen tastzinnelijk en vanuit de verte waar te nemen. Niemand wilde mij de waarheid zeggen en ik viel mijzelf in de rede om toch ook een reden van bestaan te hebben. ‘Halt.’ ‘Zijn we er.’ ‘We zijn er.’ | |
[pagina 12]
| |
‘Waar?’ ‘Nergens.’ We keerden ons onze snoeten toe en lachten als waren we weer dronken. Slechts de groten zullen maskers van apachen dragen. Het mannelijke fosforus wilde niet wijken en bij dit licht, dat ons weer aan de eeuwigdurende uren der onsterfelijke verveling herinnerde, namen we de gehele plattegrond van het heelal in ons op. Ons bestaan kwam ons voor als een op de kop gesteld opschrift voor een danshuis, van een koffiehuis of van weet ik welk ander wereldwonder waar men in koor: bau, wau-wau of bè-hè-hè, zingt. Waar men de linkerarm uitstrekt, om de rechterarm te laten zinken, waar men zegt ja, ja, om neen, neen op te vangen. Waar men het linkerbeen over het rechterbeen kruist om dan het rechterbeen over de linker paardepoot heen te scheren. ‘Het leven sluit, kom, zetten wij de stoelen op de tafels, de banken op de uurwerken, we bezitten noch bitter, noch bier. Kom, de vensters open en smijten we onverschillig de kaalkoppen buiten de vensters, we hebben nog twintig procent rabat op het leven goddomme, we zullen het tot gisteren zeker nog rekken.’ | |
Hoofdstuk 6De zenuwtrekkingen des hemels doen de bakens in zee, de vuurtorens, ja, zelfs de nachten uit- en omwaaien. Het heelal vliegt als een koperen kapel door de zwarte kooi van het niets. Zegt zij tot mij: ‘Heerlijk, kom, laten we nu 'n boot nemen, 'n boot nemen, een eind de zee ingaan, roeien, zwemmen, deinen, heerlijk.’ ‘O, ja,’ zeg ik. ‘Zeker, zeker!’ En we stijgen naar omlaag, naar het strand, waar de boten van fosfor liggen als kleine vissen, met afgehakte staart. ‘Maar als het heelal uitwaait, zullen we niets meer zien,’ zeg ik, om maar iets te zeggen. ‘Vind je 't niet prachtig!’ ‘Zeker, zeker, zeker!’ Nadat we over de lijken der bootslieden, welke naast de boten zijn gestrekt en gezeten, zijn heengestapt bereiken we de onwezenlijke oeverkant en ik vraag haar: ‘Welke boot zullen we nemen, die daar met de rode of deze hier met de groene buik of de blauwe daar misschien.’ En we gaan op de zwarte toe. Nadat we daaruit een meisje | |
[pagina 13]
| |
en een knaap, die zich als jonge honden gedroegen, verwijderd hadden, slepen we de boot in zee. Dit ging echter minder gemakkelijk dan we gedacht hadden, aangezien mijn begeleidster niet zeer bij spieren was en de kadavers ons meer last veroorzaakten dan we aanvankelijk geloofden. Van regen was eigenlijk geen sprake meer. We werden zonder tussenpozen met natte doeken om het hoofd geslagen, terwijl aan onze voeten de vuurtong der zee aanhoudend lekte. Eindelijk hebben we dan de boot in zee, wat haar weer 'n nieuwe vreugde bereidde, doch de roeispanen der vissers waren niet slechts in lengte verschillend, doch van een zwaarte, die onze uitgeputte krachten te boven ging. De kortste bleek te lang en de langste bleek te kort en we bezeerden ons bij elke uit- en inhaal. Mijn begeleidster juichte echter om alles, hetgeen mij moed gaf de tocht in de wanorde, die aan het niets voorafgaat te wagen. ‘Nu heb ik m'n sigarettenkoker vergeten,’ roept ze opeens. ‘En ik m'n revolver,’ zeg ik, instinctmatig de achterzak van m'n kledderpantalon betastend. ‘Heb je toch niet nodig,’ zegt ze, ‘maar m'n sigaretten, dat is jammer.’ Het laatste restant mijner sentiment weerspreekt dit: 'n Kleine zoete kogel, van de kin, recht door de schedel en van de schedel in de baarmoeder van het niets, is altijd nog te prefereren boven...
‘Gooi weg de roeispanen, je hebt geen lor aan die dingen, die je maar hinderen en nodeloos vermoeien,’ zegt ze opeens, nadat we de branding gepasseerd zijn. Ik smijt ze in zee en we vermaken ons ermede te zien hoe de roeispanen als lucifersstokjes door de golven worden opgenomen. ‘Relatief toch alles,’ zeg ik heel wijsgerig. ‘Nu weer geen vierde dimensie of relativiteitstheorie, dat is te Duits, beter genieten van wat er om je heen en met je gebeurt. Kom, geef me een zoen en zeg dat je van me houdt.’ We zijn in volle zee en er bestaat geen mogelijkheid meer om aan land terug te keren. Onze bark schommelt steeds verder de zee in. Ik voel dat ik met het scharlaken, zwarte heelal voor eens en altijd moet afrekenen en antwoord: ‘Zonder jou was me de gehele drek, een wereld van ontuchtige boeven, hoeren en huichelaars niets waard geweest.’ Ik zet mij naast haar op de rand van de boot en terwijl een golfslag zich over ons heen buigt | |
[pagina 14]
| |
zeg ik: ‘Men is altijd nog te veel met de burgermelk grootgebracht om zich van een bepaald gevoel van veiligheid te kunnen vrijmaken.’ Op 't zelfde moment begeef ik me naar het tegenovergestelde boord van de boot, ten einde nog zo lang als mogelijk een evenwicht te bewaren. Ik versta niet alles wat ze tot mij zegt. Naarmate het lichter wordt neemt het veiligheidsgevoel toe en nauwelijks hebben wij dit geconstateerd of onze bark, die reeds tot de mast met water gevuld is, stoot met een schok op een hard voorwerp. Daar alle richtingen voor ons gelijk en onbelangrijk geworden zijn, richten we toch onze blikken naar de oorzaak van de schok, een gezonken passagiersboot. Een affreuze ineengestrengelde kadavermassa steekt nog juist boven het water uit. Een paar enorme groenkleurige borsten worden binnen een drenkelingsboei samengeperst. Een ander kadaver bijt in de wang van een kinderlijk en hoog boven de hemel ten voeten uit in schuinse stand op de uitkijkbrug op de heen en weer zwiepende mast balanceren twee in grauwe flarden gehulde figuren. Onze boot zet zich in het schouwspel vast en we hebben gelegenheid alles nauwkeuriger waar te nemen. ‘Hoe interessant, zoiets beleef je toch niet op het land... Zeg me, heb je nog spijt ervan, dat ik m'n zin heb doorgezet?’ ‘Stil,’ zeg ik, ‘ik geloof, dat die twee daarboven nog leven, ik hoor duidelijk stemmen.’ We kijken nu beiden naar de gesticulerende flarden in de krakende mast. En het ene flard tot het andere: ‘... En toch houd ik Picasso voor een vernieuwer van buitengewone betekenis,’ en trekt daarbij rustig aan een sigaret, wat mijn begeleidster onmiddellijk het gemis van haar sigarettenkoker doet herinneren. ‘Hé, jelui daar, kun je mij geen sigaret naar beneden gooien.’ ‘Wat z'n eerste periode betreft heb je gelijk,’ is het antwoord, ‘doch dat alles is slechts reclame, zoals elk isme een marktgeschreeuw is en eindigt in de gewone marktspeculaties.’ De twee flarden in de mast debatteren met een kalmte alsof ze in de fumoir zitten en ik kan een opmerking niet onderdrukken en zeg tot haar: ‘Die kerels of narren, wat het zijn, bemerken in hun fanatisme helemaal niet, dat de nok van een schip in zondvloedsontbinding geen salon is.’ Het decolleté van de horizont zet zich tot aan de navel voort. En zij: ‘Misschien is deze gehele situatie en alles wat we onder tragiek, misère en menselijkheid verstaan, niets | |
[pagina 15]
| |
meer dan een met dollars betaalde filmspeculatie. Na enige weken ziet het publiek in olifantspels dit alles in de film, in drie meter, met de snelheid van een muskiet en geniet van de veiligheid waarmede dit alles door transparant fluweel en marmer wordt aanschouwd.’ | |
Hoofdstuk 7Het vertrek was niet groter dan een normaal waterhoofd. Daarin bevonden zich dan nu eindelijk degenen die met hun oren spraken, met hun tong zagen en met hun vingers roken. Al hun tastlichamen waren in breedte en lengte, in diepte en hoogte verkommerd en verschrompeld en ze dansten zonder zich de haren en de baard daarbij te bewegen. De benen beroerden de lege lucht die uit stangen van vernikkeld staal bestond en hoefijzervormige vijvers had waar kikkers en eenden in plonsden en waarin de koeien hun morgenlied zongen (joedelee i i joedelo haha) en de daar aangelande hengelaars vingen stekel noch baars en deden zich te goed aan het kroos der waterschubben. Zo zijn dan die daar, die daar staan twee aan drie en vier aan negen; men wentelt ze snel hals over kop aan het spit dat dwars door hun billen zit en ze branden niet en ze walmen niet, maar ze staan als jeneverpalmen in Jeruzalem. ‘Neem ze de buik, neem ze het ingewand, metsel hen van boven en van onder toe met hardcement. Baad ze in carbid en geef hun nafta en glycerine in ondoorzichtige wijnzakken boven op het hoofd. In oliedozen van pek voorzien en zonder doppen of proppen zullen ze duizend mijlen opwaarts en duizend mijlen neerwaarts rollen. Ze bemerken het niet, ze horen met hun snoeten, wandelen op de baard, scheren zich met stompe tabakspijpen zonder roer of steel. Hun kaakfranje gaat voortdurend op en neer en de gebraden herten en geroosterde kalkoenen, gevolgd door de gansganzen twee aan drie en zes aan zes lopen hun keelgat in en uit. ‘Hé,’ riep er een, die ik, tot voor hij mij z'n lach en het rotte hol zijner tanden getoond had voor een heilige gehouden had, ‘hé, ik behoef mijn bek maar te openen om een jong wijf te vangen, hua, ha.’ ‘Wat zoekt ge in deze | |
[pagina 16]
| |
woning, waar het hele meubilair uit één mannelijk lid bestaat?’ vroeg ik haar. | |
Hoofdstuk 8Alvorens ons naar Paluderma in te schepen, brachten wij twee dagen door aan de kust van Quiberno. Wij plaatsten ons schrijlings op de oeverstenen en keken in de richting der drijvende wolken, welke uit staal bestonden. Dan richtten we ons rechtop en doorliepen alle terrassen der met planken betimmerde huizen, richtten onze schreden naar de oceaanzijde en verlangden in een hotel kamers om te overnachten. Dan wilden we ons baden. We voerden onze bewegingen in hetzelfde tempo uit, tuurden onder dezelfde gezichtshoek in zee en verwonderden ons over het grote aantal badgasten, die op en neer deinden en in het water klotsten en plasten, in proportie en maat en gestalte even weinig verschillend als in masker en kleur. De hôtelier van trotse postuur en snorrebaarden, met voorname stijgbeugelmanieren, verklaarde, in povere frak, dat het alles hotelgasten waren. Deze werden dag in dag uit, in ondergrondse badkoetsen aan- en afgevoerd om zich te baden in de blauwe en lauwe oceaan tussen Quiberno en Paluderma. Het hotel was elk jaar tjokvol en de circulatie der gasten naar de zee en de eetzalen geschiedde alles door middel van liften. Men bemerkte niets daarvan en niemand stoorde iemand. Al pratende viel van een enorme, met vruchten gevulde schaal een appel en wij hielden ons als zonder een zweem van verwondering, toen wij zagen hoe de gevallen appel terugsprong als een gummibal en de hôtelier hem met jongleurshandigheid opving en teruglei met een rapide gratie die ons innerlijk ontstelde. We kregen terzelfder tijd de gewaarwording deel uit te maken van een theateropvoering. Alles was tot in de kleinste onderdelen kunstmatig berekend. Alles was oppervlakte en pronk en wij twijfelden ook aan de realiteit van de zee, de wolken, de hemel, het zand en onszelve. Het viel ons op dat hier veel met beschilderde stoffen, als hout, gummi, blik en bordpapier, gewerkt werd en deze omstandigheid deed ons eraan twijfelen of ons verblijf hier nog wel gerechtvaardigd was. We betraden dan eindelijk | |
[pagina 17]
| |
de eetzaal! Tussen twee rijen symmetrisch opgestelde kelners stonden de lege en lange tafels en stoelen alles in dezelfde stijl als de kelners en de tapisserieën. Onze eerste gewaarwording was: panopticum. Maar in hetzelfde ogenblik van ons binnentreden vingen de beide kelnergelederen aan zich automatisch te bewegen. Ieder deed die handgrepen, die met zijn gezicht, karakter en frak overeenstemden. De een wreef borden schoon, de ander liet blinkend en klinkend lepels vallen, een derde stapelde servetten op en af, terwijl enkelen alleen maar de bewegingen uitvoerden.
‘Merkwaardig hoeveel overeenkomst deze gezichten vertonen met die der badgasten in zee,’ zei ik. ‘Ja,’ zei mijn reisgenoot, ‘zo... per dozijn à contant betaald en franco thuis bezorgd.’
Uit welke stoffen het diner bestond kunnen we ons niet meer herinneren. Een bijzonder kleurige hors d'oeuvre was aan alles voorafgegaan en tegelijk daarmede namen we ons voor, om evenwichtig met het etablissement een discussie te openen over bovenreële onderwerpen. De kelners verdwenen, de een na de ander, totdat tenslotte niets meer overbleef dan een enorme rekening van minstens zestig centimeter lang, die in het Engels gesteld was en ontelbare menu's bevatte, die wij noch gezien noch geroken noch gegeten hadden. Dan begaven we ons naar het zeeterras en nuttigden onze koffie uit lampetkannen, zongen onverstaanbare liederen en constateerden, dat de badende gasten in lichtbakens veranderd waren. De hemel van staniol verlichtte een maan, die goor was en ons niet meer dan een kleine, vochtige schelp geleek. Door eindeloze gangen en langs ontelbare trappen (daar elk spoor van lift ontbrak) begaven we ons naar een slaapvertrek, hetwelk door een wiegelend lichtbaken uit zee verlicht werd. Reeds vroeg in de morgen gingen wij in badtoilet en gewikkeld in scharlaken mantels naar zee, tot grote verwondering der landlopende honden, die ons aan alle zijden besnuffelden. ‘Het gehele hotel baadt zich reeds,’ riep ik verheugd mijn reisgenoot toe, en wij sprongen als kakkerlakken in het water, doken diep en snel, en bevonden ons plotseling te midden der badende hotelgasten, die, naar we nu van nabij konden | |
[pagina 18]
| |
waarnemen, slechts uit drijvende busten van beschilderd hout, gummie en blik bestonden. Eénzelfde starre masker voor mannen en vrouwen, kinderen en onzijdige wezens. Vanuit de zee zagen we nu ook inderdaad langs de kust een onafzienbare rij badkoetsen. In een paarsgeverfde boot zat een knaap, die wij betastten, om de grenzen tussen realiteit en kunstmatigheid niet uit het oog te verliezen. Onze verwondering bemerkende, beantwoordde hij deze terstond en rap als daartoe afgericht: ‘Om de Amerikanen te verschalken en dollars te jagen, heeft de baas, om de eer van het hotel op te houden, dit alles verzonnen en doen vervaardigen, voor de poppen hebben de kelners model gestaan.’ En des avonds nodigden wij onze gastheer uit met ons te drinken op deze superbe aanvang ener nieuwe wereldorde, welke wij met de naam artificiëlisme doopten. | |
Hoofdstuk 9Het was ons moeilijk, aan de onsterfelijkheid van de dood te geloven. Na langdurig dalen en wenden, buigen en keren kwamen we, onvermoeid en in doeken van cement gewikkeld, op de hoogte aan. Daar lagen de paarden langs de heuvelreeksen te rusten en brandden kleine vetkaarsen op harpijen, die ze dan in de schenkels staken, in de osseschenkels. De watervallei was geïsoleerd van de landengte, die tegen een arm van de zee lei en waar de bizons op de arenden aasden. Hier betraden wij de met fakkels verlichte synagogen, waaruit een in 'n soutane van rubber vermomde rabbi ons tegemoetreed. We gedroegen ons als bestonden we niet en zetten ons aan kleine rechthoekige tafels, waartegen de stoelen waren gelijmd en getimmerd. Alle aanwezigen waren opzettelijk met vuil besmeurd, sommigen droegen eieren, oorringsgewijze, anderen hadden roomhorens op het voorhoofd bevestigd ofwel uitgeholde broden, die zij hoedsgewijze droegen. Er stonden ook vele zakken overeind, waar stemmen uit opstegen en het enige wat we met onloochenbare zekerheid konden vaststellen, was, dat dit ceremonieel een eeuwigheid in beslag nam. Om de vrouwen aan het bijziende oog van God te onttrekken, had men de vrouwen in zakken gepakt, versnoerd, gekit, | |
[pagina 19]
| |
verkobeld en van labels voorzien waren ze door de gerubberde rabbi aan de magere zuilen der leegte bevestigd. De mannen, intussen twee aan vier en zes aan negen, sloegen met hun schedels op de houten tafels, op de stoelen, op de lucht (die kleinzerig waren namelijk) op alles wat in hun onmiddellijk bereik kwam en brulden dan in hoogste rituele extase: Dinkelacher marzen bier. Dinckelacher marzenbier. Dinckel achermar zenbier. Er waren er ook met baarden, de behaarden, waar de schorpioenen op aasden, doch zij lieten zich vóór het binnentreden verzekeren tegen elk ongeval, euvel en smart. De kleine wanstaltige ruimte, waarin wij ons bevonden, was al spoedig in tabakswierook veranderd en wij zagen nog ternauwernood de heilige met bloedvlekken besprenkelde tafels. Het behoorde tot het ceremonieel, dat de mannen zich dan ontkleedden en met elkaar van hemd wisselden (indien voorhanden), zich dan wederkerig de haren van armen en benen brandden, met tafelbloed en een soort van zalf inwreven en onder kloppen en buigen het ruimteloze krocht uitrolden. De hotelkamers waren reeds voor het merendeel bezet. In de best gelegen appartementen (daar waar de zon nooit ondergaat) hadden de koeien hun intrek genomen. Deze hielden zich uitmuntend aan de levensgewoonten en voorschriften der inwoners. In de villa's brandden petroleumlampen, welke aan de lage zoldering hingen. Nergens was licht. Ten einde raad begaven wij ons naar ‘de hemelsblauwe bedstal’, niet ver van de gewijde plaats, die we verlaten hadden, verwijderd. | |
Hoofdstuk 10Onverwachts bevonden wij ons in een telescopische ruimte, die geen muren had. Wij bestegen de trappen, die naar omlaag voerden, en bewonderden de stralende sterrenhemel, van welke wij ternauwernood het licht aanschouwden. De hemel groter dan een Duitse soldaat stond rechtop en naakt voor ons. Zijn schaduw verstopte bijna geheel het zwarte gat van het niets. ‘Zijt ge wel zeker, dat de grenzen geen ruimten en de ruimten geen uren hebben?’ zei ik, om geleerd te schijnen en te tonen dat ik mij over niets meer | |
[pagina 20]
| |
verwonderde. En mijn metgezel, met de onachtzame beweging van een dwaze en kreupele dwerg: ‘Zo zeker als van mijn gebeente.’ ‘Goed, dan gaan we naar rechts,’ antwoordde ik. En we gingen naar links. Een belangwekkend stilzwijgen nam al onze zinnen in beslag. En we daalden steeds dieper en vaster de hemel in als om ons aan een oase te goed te doen; zonder ons daarbij rekenschap te geven van de stoutmoedige bewegingen, die wij uitvoerden. Onze ogen volgden de snit van het niets en we waren met de sekse der gebeurtenissen volkomen onbekend. De taal die ons verenigde was verre van gemeenschappelijk en de gevoelens welke wij deelden verre van vertrouwelijk. Onze tot op de spits gedreven energie mat zich met de materie, doch de eerste overtrof in proportie en gewicht de laatste. Dit zal altijd zo blijven en steeds weer opnieuw zullen we onze macaroni verorberen, zonder eraan te denken hoe onze spijsvertering functioneert, de wedloop der sterren was ontzaglijk en we hadden geen pet op. De winden, op de blaasbalgen gezet, dreunden en daverden dat we er dik van werden. Om het laatste wat ons aan het menselijke nog onherstelbaar verbond vast te houden, riepen we elkaar luid enige onsamenhangende zinnen toe, als: O gij vogels van de oeverstromen. Of: Varkens des hemels. Of, eenvoudig: Ei, kip, pet, bezem; of - onverschillig welk woord of welke lettergreep ons nog in de gedachte was overgebleven. Om ons bestaan niet geheel aan het wankelen te brengen en toch de laatste hoop op het voortbestaan - zij het dan ook als spraak of als woord of in totaal andere dan de normale proporties en afmetingen - niet geheel en al prijs te geven, zei ik opeens en ik weet niet tot wie: ‘Hé, hé, hé, zeg mij eens, is het niet zeer juist, dat de gehoorzaamheid, de zelfvernedering, de onderwerping vormen van zelfmoord zijn?’ De mensonterende poging verstandig en moreel te denken was juist in mij ontwaakt toen een alles verpestende walm zich als een onmetelijke, groene vogel boven ons uitbreidde. ‘Zijt ge er wel zeker van, dat dit het kadaver van de laatste god is?’ antwoordde mijn metgezel en wees mij op een dier groteske gevaarten, zoals ik ze slechts in mijn roekeloos en vergankelijk voortbestaan, in miniatuur, gezien had. ‘Even zeker als gij van uw gebeente, of... feitelijk, het kon ook het overblijfsel van een pasja of van een kameel, van | |
[pagina 21]
| |
een soldaat of van een Hindoe zijn.’ De dingen hadden niet opgehouden zich te veranderen en behielden hun vorm zolang onze aandacht zich met hen bemoeide of zolang wij ze met onze energie beroerden. Een wezen, dat niet meer dan een voortrollend stuk schurft geleek, versperde ons de weg en maande ons deze tunnel der onsterfelijke gebeurtenissen niet verder te vervolgen en toen we dit uitgezette creatuur met een ongeëvenaarde gewisheid als een aardappel oppikten en van ons af slingerden, verhief zich een geschrei en gekerm, zoals de beste muziek ons niet geleverd had. ‘Welaan, ziet ge,’ zei ik met nadruk en zonder mij bepaald tot iets of iemand te wenden: ‘Het is gemakkelijker een paard in te slikken dan één goede volzin te schrijven.’ ‘Hebt ge wel eens uw hart in stukken gesneden en de brokken onder de honden verdeeld?’ was het antwoord. | |
Hoofdstuk 11We betraden de cinema der bovenzinnelijke gebeurtenissen en verheugden ons in een man, die zonder het zelf te weten zijn kop had vergeten. Het formaat der verschijning was exact en volgens buitenissige, boven- en benedennormale proporties uitgevoerd. Alles verscheen in een verdund licht. We verstonden ons op het punt van zwijgen en ieder ander zou de indruk gekregen hebben als vormden wij beiden een. Volgens kenners, kelners en andere beduidende vaklui, die het pilo nader stond dan Picasso, moet het zich om de scharlakenrode revolutie gehandeld hebben. Op de messen bevonden zich kleine rode kwadraten en nadat velen zich terloops en in het voorbijgaan gedood hadden, kibbelde en streed men over het soortelijk gewicht van het rode, blauwe en gele bloed. Of de messen uit staal, uit lak, uit vernikkeld blik dan wel uit ijzer-aluminium bestonden, werd door velen in twijfel getrokken. De als architect getatoeëerden telden het aantal spijkers in het hecht. Die slechts tot acht kwam, was klassiek en kreeg een label door het linkeroorknurfje geniet, waarop stond: kakasadan. Die echter negen telden of negen en een half, ja, die het tot een aritmetische spijkersamenstelling brachten, waren modern en kregen een rood kwadraat, terwijl het | |
[pagina 22]
| |
van de nuance van het rood afhing, in welke graad zij modern waren. Dit kwadraat werd zichtbaar aangebracht en wel op de linkerbil. De pilopantalon werd op de bewuste plaats cirkelvormig uitgesneden. Ons wantrouwen begon zich te versterken. Het gezelschap was voltallig en bestond uit kaalhoofdige kinderen, goed geschoren vrouwen en mannen met rattebaardjes. Ze schenen zich om niets te bekommeren en schaarden zich onder de loofhutten, zonder zich de schijn van werkelijke gestalten te willen geven. Eén der kwadraat-gemerkten stelde zich op een nagenoeg onzichtbaat podium, waar hij aan de rechterschouder meer omhoog werd geheven dan aan de linker. Hij stelde zich met de rug naar het gezelschap en zijn linkerbil in het pilo geëncadreerd was een maanlandschap met vierkantige zon. Als alle aanwezigen volgens menselijke berekening twee uren gezeten waren, was het tweede woord eruit. En het eerste woord was: één en het andere woord was: ander. Een enorme wekker, welke boven de sprakeloze spreker was aangebracht, luidde het plechtige ogenblik in, waarop het derde woord kwam. En het derde woord was onverstaanbaar. Zo gingen de uren het ene na het andere voorbij en reeds deelde men knakworst uit met peren of er zette zich een gapen in 't welk de gehele en onmetelijke oppervlakte der kinnebaksbeenderen in beslag nam. Dan kwam een rust en te midden dezer een zware plof. We vermeden elke dialoog, keken naar het uiterste éne en naar het uiterste andere dezer onheilspellende ruimte zonder tijd. De vetkaarsen, die met het licht naar omlaag aan de vlakke zoldering hingen verroerden zich niet. De oorzaak kwam, als alles, aan het kaarslicht. Om een paniek te voorkomen snelden de kelners toe en trokken enorme korven op rollen door de ruimte. Met onevenaarbare handigheid werden de van de rompen gevallen koppen in de korven geworpen. Daar ze niet alle gemakkelijk te grijpen waren, bedienden de kelners zich van lange, daarvoor speciaal gevormde, kromme grijptangen. Het laatste restant dat ons nog aan menselijk gevoel was overgebleven kwam bij de gruwelijke aanblik dezer meedogenloze koppenjacht in verzet en toen we, op risico ons laatste beetje zelf te verliezen, van ons verzet blijk gaven, gaf men ons te kennen, dat de aanwezigen, aange- | |
[pagina 23]
| |
zien ze hun koppen toch konden ontberen, daarvan hoegenaamd niets bemerkten. De oorzaak van de onverwachte plof was ons nu klaar en we beschouwden met aandacht de velen waarbij de kop, nog slechts door een dunne pees aan de romp verbonden, langzaam en onheilspellend heen en weer wiegelde. We vermaakten er ons geruime tijd mede, ook deze door een lichte tik te doen neerploffen. Bom... bom... bom, bom, bom, bom... bom... bom, bom, bom, bom, bom, bom, bom... bom... bm. | |
Hoofdstuk 12We ontmoetten 'n man, die van voren langer was dan van achteren en van boven juist daar eindigde, waar hij van onderen begon. Z'n gezicht was naar alle windstreken vertrokken en in zijn ruwe trekken verried hij geen spoor van leven of dood. Hij was breedgeschouderd naar de ene en smalgeschouderd naar de andere zijde. Hij maakte overigens de indruk van niet geheel bij zinnen te zijn. Maar dat was nog niet alles, hij was bovendien zwaar gebocheld en heette: Adet. Adet Seward. Hij droeg zijn bult als een zwanger wijf en had sproeten. Z'n hoed droeg hij direct en zonder een spoor van tussenruimte op z'n romp. 'n Kop heb ik nooit kunnen ontdekken, doch z'n handen waren zelfstandige beesten en vertoonden niet het minste verband, noch met elkaar, noch met z'n overige ledematen. Z'n ene been heette ‘Jan’ en zijn andere been heette ‘David’. De natuurlijke historie van dit gedrocht was in weinig en veel woorden te zeggen: kwart voor vier en tien voor acht stond het op en verbeeldde zich de gebeurtenissen zonder handomdraaien en uitwendig te kennen. Gezwegen nog van zijn vrouw, waarmee men des zaterdagsavonds de trappen veegde, de plees onderhield en het eventuele overschot aan stof van de overige voorwerpen ontdeed. Gezwegen nog van de kinders, scharminkels van gekartelde karpetstof, vergoord gonje en een glazig soort vis, die in de anatomie der stoffen niet onder te brengen was. Gezwegen nog van de hond, die drie maal per dag werd geslacht om vier maal per dag als tafelgerecht te dienen. | |
[pagina 24]
| |
Gezwegen nog van het ongedierte, dat in plattegrond in maatstaf van 1:100 de helft van Texel, Vlieland en Terschelling opeiste.
(wordt vervolgd)Ga naar voetnoot* |