Zangen van hoop(1919)–S. Bonn– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] De Zwervers Zij hadden beiden zon op 't hoofd en op de magere gezichten, en in de oogen wonderlichten en zorg was om hun mond gedoofd. De koelte ruischte om hun slapen de zee die neurde aan hun voet zij rustten saam, en 't licht was zoet, de arme godverlaten knapen. Zij lagen zooals menschen liggen die nimmer kenden zorg om brood rustig bijeen, en recht en groot was nu hun lijf in 't nederliggen. Als straks de zon zal zijn gegaan haar zegen van hun hoofden neemt, ontwaken zij, weer stil en vreemd hun donkre oogen zullen staan. Dan ligt de wereld wijd en ruim maar nergens is hun stille stede, dan gaan zij met de paden mede naar die haar bochtge gril en luim. En ergens, ver, is weer een steen waar zij, in lompen die hen dekken zich parig zullen nederstrekken tot morgenlicht hen weer drijft heen. Gij kinders die door 't leven dwaalt en nergens hebt uw stee of woning geboren als 'n Prins of Koning en teren moet op wegenvaalt. [pagina 29] [p. 29] Gaat met mijn zegen om uw hoofden en met mijn deernis om uw leên: de zon gaat weg, de dag is heen en 't goud wordt blind dat 't zien gedoogde. Maar 't stille goud van nieuwen dag zal nog om uwe slapen gloren, ik kan het morgenruischen hooren, ik zie de nevels ijl en rag. En ellek mensch heeft weer zijn nest, gelijk de arenden in steenen gelijk de vogelen in teenen, de dronk en bete die hem lescht. En elke man en elke vrouw heeft weer 'n stee tot lachen, schreien, tot droomen en zich nedervlijen, 'n wijk bij jammeren en rouw. Vorige Volgende