Zangen van hoop(1919)–S. Bonn– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] De Visscher Hoog stond de avond aan den hemel, de zee lag machtig uitgespreid, ròse begloord, juweel beleid aan duinvoet, rood fluweelen schemel. De visscher uit de haven voer, een mugje op het wijde vlak, een arm klein scheepje oud en wrak verweerd aan vin en roer. En in den mast en aan den boeg daar twinkelde 'n doffig lichtje als 'n traan in moederoud gezichtje dat jaren leed en 't nimmer kloeg. De visscher als een moede man, die 't want nu voor het laatste legt, had zijn ‘Onze Vader’ stil gezegd en lei zijn hoofd en rustte dan. De waatren ruischen, ruischen zacht, de binten, 't wantje, kraken even; er is geen leefgerucht, geen leven dan 't twinkellichtje, wijd in nacht. Vorige Volgende