Wat zang en melody(1910)–S. Bonn– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] Klacht. Gij zoete lief wier stemme mij omzingt en wier beglansde oogen als zonnen om mij schijnen wier zuiver zoet gebaren met wuiven mij omdeinen en wier verheerlijkt woord juichend mijn hart bespringt, O gij mijn zoete lief, vrouwe van louter goud die als late najaarsluchten zijt zoo stormvol en bewogen; die als een nachtbosch zijt van maanlicht overtogen zoo zalig en zoo stil, die dartel ende stout gelijk een vink kon wezen klinkend van meiezang springend om 't nieuwe licht, - die God en aarde droeg gespiegeld in 't gezicht; naar uw bloeiend rooden mond ach zoo mijn arm verlang' het schreit, het bidt u weer te komen, bij mij, arm ende stil, zoo arm, van àl benomen. Vorige Volgende