Wat zang en melody(1910)–S. Bonn– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] De Zee. De zee lag, als juweel-tapijt onder een gulden dak gespreid, en neurde, neurde, mannenzwaar, zijn breeden rug opdringend naar onze voeten die tezamen gingen dicht als de lijven, vast en warm, dragend elkaar in ronden arm, hoorend naar 't hart en golvenzingen. En toen de zonne nederklom en even nog in 't verre rustte wijl heur laatste glans met goud omgudste het ál, en goud ons twee beglom, toen hebben wij pas stil gezegd wat in het hart was opgedoken, al 't bloeisel geurend er ontloken; en vroom den mond op mond gelegd. Vorige Volgende