Jonge Mei(1924)–S. Bonn– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 91] [p. 91] De vliegenier. Ik ben de vlieger van het wijde rijk de bergen en valleien en de zeeën meet ik, de dalen en de heuvels en de starren weet ik de oceanen, steppen, en de kleine wijk. Ik weet 'n arendsnest en 't land van veel millioenen, ik weet het dorp in duizendlij festoenen, het brommend zwarte vlak, dat de millioenen vest. Gelijk de leeuwrik stijg ik uit de douwen - hoe zingt mijn stemme op 't ronken van mijn bloed - en drijf zooals 'n vlinder, verguld door zonnegloed, en schitter diamant in 't hemelblauwe. De zonnen weet ik op mijn hemelbanen omhoog, omlaag, naast mij en overal, zij schitteren mij toe in heel hun veel-getal mijn oogen zijn als zij, licht van hun komst en tanen. En wolken, wolken, al de blanke velden gaan als mijn adem met mijn oogen mee, [pagina 92] [p. 92] ik duik, ik dwaal, ik klim, de wolkenzee is om, als blanke waters die de visch omwelden. Ik weet bij nacht de verre, verre verten, de eindelooze verten aan den hemelrand, de nachtsche zonnen reiend in glans van diamant, de maan om torenkoppen als opgewaakte herten. Ik draag 'n lied dat werelden verbindt: de storm giert dikwijls om mijn moede slapen, en voor mijn oogen vaak afgronden gapen, en sneeuwjacht hagelt vaak mijn moede oogen blind. Mijn longen vragen dan naar warmte en honig, soms weet ik niet waar of ik rusten zal, soms stort ik neer, als meteorenval, soms scheer ik als 'n zwaluw en zie geen nest tot woning. Toch draag ik 't zaad van Broederschap en Eenheid als mijne glans, op mijne vlerken mee: ik strengel talen saam, ik ruisch van ree naar ree, ik win 't van afgrond, moord, ik win 't van storm en Tijd. Vorige Volgende