Geschiedkundige gedenkstukken en aanmerkingen over het bestuur van Holland. Deel 3
(1820)–Lodewijk Napoleon Bonaparte– Auteursrechtvrij
[pagina 311]
| |
Werken
| |
[pagina 312]
| |
morgen, eene zaak van zeer veel belang, dewijl deze plas, midden in het land liggende. Rotterdam, Gouda en het binnenste van het land bedreigd. 5. Het droogmaken van het Haarlemmer Meer, groot omtrent 6o,ooo morgen: een zeer groot ontwerp, doch niet onuitvoerlijk en van een onbegrijpelijk nut: de plannen daartoe, waren gemaakt en onderzocht door het Committé Central, hetwelk door den Koning was opgerigt. 6. Het droogmaken van de Waverveensche plas, drie mijlen van Amsterdam, en omtrent 8,000 morgen groot. De Koning had het plan daartoe reeds doen maken. 7. Een ontwerp om versch water aan den Haag te bezorgen, dewijl het water aldaar in den zomer aan bederf onderhevig is. Dit ontwerp was gemaakt en nagezien, en men was op het punt om het in werking te brengen. 8. Een groot kanaal in Vriesland, van Aurich tot aan Witmunt, te graven: dit zoude eenen weg van vier Hollandsche mijlen hebben bedragen, en zoude hebben moeten strekken om eene gemeenschap van het binnenste gedeelte van Holland met de Jade te openen. Deze rivier zoude, volgens het plaats gehad hebbend onderzoek, bij deszelfs monding aan de zee, eene goede gelegenheid aanbieden, om aldaar eene haven voor oorlogschepen aan te leggen en er scheepstimmerwerven te doen bouwen. Dit ontwerp had bovendien het belangrijk doel om de onbebouwde landen in het binnen- | |
[pagina 313]
| |
ste gedeelte van Oost-Vriesland te doen ontginnen. Men was in de maand Julij met het maken der plans onledig. | |
No. 2.De gebeurtenissen, die mij genoodzaakt hebben om mijne kroon op den Kroonprins over te dragen, zijn nagenoeg bekend bij de Souvereinen, met welken ik in betrekking heb gestaan. Het zal nog weinig tijds aanloopen, alvorens al de bijzonderheden daarvan zullen kunnen worden ontsluijerd. Mijn verblijf hebbende in de landen van Zijne Majesteit den Keizer en Koning frans II, had ik gewenscht het stilzwijgen te kunnen bewaren, doch ik ben thans verpligt om hetzelve te verbreken; thans, daar ik in de dagbladen het decreet van den 9den Julij zie. Ik ben er toe verpligt voor het belang van mijn land, voor mijne regtvaardiging, en in naam van den jongen en thans nog minderjarigen Koning, die zijne meerderjarigheid zal moeten bereiken, zonder de regten, die God en de natie hem op de kroon van Holland hebben gegeven, te verliezen. De tegenwoordige omstandigheden, die het onmogelijk maken om de minste acte of het minste stuk, zonder de toestemming des Keizers, mijnen broeder, publiek te maken; de staat van onzekerheid en eenzaamheid, waarin ik mij bevind, omringd van menschen, aan welken ik mij niet kan vertrouwen, omdat ik hen niet ken, alles zal het publiek ma- | |
[pagina 314]
| |
ken, en het overhandigen van deze acte moeijelijk maken; doch de gevoelens, die ik koester voor Keizer frans en Keizer alexander, doen mij hopen van te eenigen tijd een middel te zullen vinden om dit stuk op eene zekere wijze in hunne handen te doen komen, en aldus en aan de natie en aan mijnen zoon een middel aan de hand te geven, om derzelver regten te doen gelden, en mijne nagedachtenis te regtvaardigen, wanneer de omstandigheden dit zullen gehengen. De constitutie van den Staat, die door den Keizer, mijnen broeder, gewaarborgd is, gaf mij het regt om afstand van den troon, ten behoeve van mijne kinderen, te doen. Deze afstand heeft plaats gehad in den form en volgens hetgeen bij de Constitutie is voorgeschreven. De Keizer had geen het miste regt om den oorlog aan Holland te verklaren, en dit heeft hij ook niet gedaan. Er is niet eene acte, niet eene toestemming, niet eene vraag van de Hollandsche natie, die eene voorgewende vereeniging kan regtvaardigen. Mijn afstand heeft den troon niet ledig gelaten; ik heb geenen afstand gedaan dan ten behoeve van mijne kinderen. Deze afstand, die Holland nog voor twaalf jaren onder een regentschap laat, dat wil zeggen onder het onmiddellijk toeverzigt van den Keizer, volgens den, letter van de Constitutie, maakte het dus onnoodig deze vereeniging daar te stellen, om al zijne bevelen en zijn verlangen tegen den koophandel | |
[pagina 315]
| |
en tegen Engeland te doen opvolgen, dewijl er geenen anderen wil dan de zijnen in Holland konde bestaan. Volgens deze laatste overweging is het dus bewezen voor het oog van de gansche wereld, voor de oogen der Souvereinen, welke met Frankrijk en Holland in vrede zijn, voor de oogen der Franschen zelfs, dat de oneenigheden, de verwijtingen, de beschuldigingen, zoo dikwerf tegen Holland en tegen mij in de Fransche dagbladen en officieele stukken herhaald, slechts lastertaal waren, en als voorwendsels werden gebezigd, om langs dezelve to de vereeniging van Holland met Frankrijk te komen. Wanneer dit niet sedert lang het staatkundig doel ten opzigte van den Koning van Holland geweest ware, zoo zoude men den door hem gedanen afstand van de kroon hebben goedgekeurd: door deze afstand verkrijgt toch de Keizer eene grootere gemakkelijkheid en eene volkomene oppermagt ten aanzien van het bestuur van Holland, dewijl, volgens de Constitutie, aan hem het regt behoort, om eenen Regent te benoemen. Aldus heeft men niet geschroomd om den naam des Keizers, die van zijnen broeder, tot een werktuig van trouweloosheid en dood voor eene gansche natie te maken. Het is dus bewezen dat de Koning, in weerwil van zich zelven, tot eene middel-oorzaak, ten aanzien van de vereeniging, heeft moeten dienen, even zuo als het bestuur van den Raadpensionaris als eene | |
[pagina 316]
| |
middel-oorzaak heeft gediend, om de Monarchie in Holland te vestigen. Doch ik heb den troon beklommen zonder eenige andere voorwaarden dan die, welke mij door mijn geweten, door mijne pligten, door het belang en het welzijn van mijn volk werden opgelegd, en ik verklaar dus voor God en de onafhankelijke Souvereinen, aan welken ik mij hier mede vervoeg: 1o. Dat het voorgeschreven tractaat van den 16den Maart 1810, door middel van hetwelk de provincien Zeeland en Braband van Holland zijn afgescheiden geworden, door mij te Parijs, waar ik ondanks mij zelven werd opgehouden, niet dan door geweld gedwongen, is aangenomen, en niet dan voorwaardelijk is geratificeerd; dat het bovendien door den Keizer, mijnen broeder, niet is nagekomen. In de plaats van zes duizend Franschen, die ik, volgens dat tractaat, moest onderhouden, is dat getal meer dan eenmaal zoo veel geweest; in de plaats van alleen de monden der rivieren en de zeekusten te bezetten, hebben de Fransche douaniers het binnenste van het land overstroomd; in de plaats van zich alleen te bemoeijen met hetgeen de maatregelen ten aanzien van de blokkade tegen Engeland betrof, heeft men zich meester gemaakt van de magazijnen van den Staat, men heeft Hollanders op eene willekeurige wijze in de gevangenis geworpen, en eindelijk, men heeft geene der mondelinge beloften, door den Minister van Buitenlandsche Zaken, den Hertog de cadore, in naam des Keizers gedaan, gehouden, namelijk dat men scha- | |
[pagina 317]
| |
devergoedingen voor de, bij gemeld tractaat, afgestane landen zoude geven, en dat men de uitvoering van dat tractaat zoude verzachten, wanneer de Koning zich geheel aan den Keizer wilde gedragen, enz. enz. Dien ten gevolge verklaar ik in mijnen naam, in dien van de natie en in dien van mijn' zoon, dat het mij op den 16den Maart 1810 door den Keizer afgedwongen tractaat, van nul en onwaarde is. 2o. Ik verklaar dat de afstand, door mij gedaan, niet anders is geschied, dan nadat ik tot het uiterste ben gedreven geworden, dat ik door den Keizer, mijnen broeder, gedwongen werd, om het eenige middel, dat mij overschoot om de regten van Holland en mijnen kinderen te handhaven, aan te grijpen, en dat deze afstand alleen gedaan is en alleen gedaan kon worden ten voordeele van dezen. 3o. In mijnen naam, in den naam van den minderjarigen Koning en in den naam van de Hollandsche natie, verklaar ik de voorgewende vereeniging van Holland met Frankrijk, vermeld bij het decreet van den Keizer, mijnen broeder, in dato 9 Julij 11., voor nul en van onwaarde, onwettig, onregtvaardig en willekeurig in de oogen van God en de menschen. En dat de natie en de minderjarige Koning zich voorbehouden hunne billijke regten te zullen doen gelden, wanneer de gelegenheid zich daartoe aanbiedt. Gegeven te Töplitz in Boheme, deze acte eigenhandig door mij geschreven en geteekend, en onder het zegel van den Staat, den 1sten Augustus 1810. (Geteekend) lodewijk napoleon. | |
[pagina 318]
| |
No. 3.Lodewijk napoleon, aan den behoedenden Senaat van het Fransche keizerrijk. Senateurs! de Moniteur van den 15den is tot mij gekomen; ik was wel verre van den doodelijken slag en de onherstelbare beleediging, die mij het decreet van den Senaat, in dato 10 december, toebrengt, te verwachten. Ik ben verpligt aan den naam des keizers, die ook de mijne is, aan mijne kinderen en aan het volk, aan hetwelk ik sedert den 5den Junij 1806 toebehoor, om openlijk te verklaren, zoo als ik in dezen oogenblik verklaar: Dat ik, zoowel als mijne kinderen, voor altijd aan het lot van Holland verbonden zijnde, voor mij zoowel als voor hun, het geschenk (the appanage) waarvan in bovengemeld decreet gesproken wordt, weiger aan te nemen. Ik beveel, bij deze acte, aan de koningin, die ik van dezelve kennis doe dragen, om, zoo voor zich als voor hare kinderen, te weigeren, om het minste gedeelte van deze gift aan te nemen, en zich te vergenoegen met hare bijzondere eigendommen, die aan de mijnen vereenigd zijn. Ik beveel, bij deze acte, aan den Heer twent, Intendant Generaal van de kroon, die ik de administratie dezer eigendommen, als zaakgelastigde van mijne bijzondere aangelegenheden, heb aanvertrouwd, om de koningin in het bezit te stellen van alles, wat mij persoonlijk toebehoort, | |
[pagina 319]
| |
en bestaande in al hetgeen ik sedert den 5den Junij 1806, door aankoop, verkregen heb, en niet met de domeinen van de kroon is vere nig geworden. Ik verklaar bovendien, dat alle beschuldigingen, brieven en geschriften, hoegenaamd, die eene strekking hebben, om te doen gelooven, dat ik mijn land, mijn volk, mij zelven verraden heb, of dat ik immer in gebreke gebleven ben, om mijne pligten te vervullen aan Frankrijk, mijn eerste vaderland, dat ik sedert mijne kindschheid van ganscher harte en ziel gediend heb, door mij worden ontkend. Op den troon van Holland, ondanks mij zelven, doch aan deszelfs lot, door mijne genegenheid, mijne heilige pligten en eeden gehecht, geplaatst zijnde geweest, wil ik en moet ik willen, gedurende mijn gansche leven, een Hollander te zijn en te blijven. Dien ten gevolge verklaar ik de gift van het gezegd jaargeld als van onwaarde, en van onwaarde voor mij zoowel als voor mijne kinderen en hunne moeder. Vernietigende dus bij voorraad alle toestemmingen ter aanneming van hetzelve, hetzij regtstreeks of zijdelings gedaan. Ter bekrachtiging van dit heb ik deze acte eigenhandig geschreven en geteekend. Ik verzoek den Senaat dezelve te ontvangen en mijne weigering ter kennisse van den keizer te brengen. (Geteekend) lodewijk napoleon. | |
[pagina 320]
| |
No. 4.Gratz, den 30sten december 1810. | |
Aan de Koningin.Mijne droefheid en mijn ongeluk zouden ten toppunt stijgen, indien ik, het schandelijk geschenk, hetwelk mij en mijne kinderen, bij het decreet van den Senaat, hetwelk ik in den Moniteur van den 15den dezer maand geplaatst vind, wordt toegewezen, aannam. Ik beveel u tot het minste en geringste gedeelte van deze laaghartige en smartelijke gift te weigeren. Ik vernietig bij voorraad alle toestemming tot aanneming van dezelve, welke gij gegeven mogt hebben of zoudt mogen geven, hetzij voor u, hetzij voor mijne kinderen. Al mijne bijzondere eigendommen zijn voor u en voor mijne kinderen bestemd. Ik magtig u door het bijgaande geschrift, om u in het bezit daarvan te stellen; dit alles, met uwe eigene bezittingen vereenigd, zal genoegzaam zijn, om u als eene eenvoudige burgeres te doen leven. Als koningin, echtgenoote en moeder zoude elke andere gift u beleedigen, en ik zoude u in alle tijden en op alle plaatsen verloochenen en verzaken. (Geteekend) lodewijk napoleon. | |
Acte van afstand.Ik beveel, bij deze acte en geschrift, waaraan ik al de kracht van eene openlijke acte teeken, aan | |
[pagina 321]
| |
den Heer twent, zaakgelastigde van mijne bijzondere aangelegenheden in Holland, en aan den Raad, die in Frankrijk met mijne bijzondere zaken belast is, om de koningin in het bezit te stellen van al hetgeen mij als bijzonder persoon is toebehoorende, zoo als Saint-Leu, het hôtel te Parijs, het pavillioen en huizingen te Haarlem, het huis te Zoestdijk, en de aankoopen, gedaan bij het dorp van het Loo, de huizen te Utrecht, enz. In geval deze eigendommen nog onder sequestratie mogten leggen, magtig ik Hare Majesteit de koningin, om alle noodige maatregelen te nemen, ten einde zich in het bezit derzelven te stellen, en alle mogelijke voorzorgen te nemen, om niets te aanvaarden dan hetgeen mij persoonlijk toekomt. | |
No. 5.Diep getroffen door de rampen en de verliezen, die de groote armée, na zoo vele overwinningen, die de Fransche wapenen tot aan de eindpalen der wereld gebragt hebben, heeft moeten ondergaan; zeer ligt kunnende bevroeden hoezeer gij thans geprangd wordt en hoe noodig het is thans alle middelen van verdediging te vereenigen. In den oogenblik eindelijk, waarin eene verschrikkelijke worstelstrijd zal voortgezet en nog woedender zal worden, overtuigd, dat er nimmer eenen hagchelijker oogenblik, noch voor Frankrijk, noch voor uwen naam, noch voor u was; zoude ik gelooven, dat ik op eenmaal al mijne pligten zoude ver | |
[pagina 322]
| |
zaken, wanneer ik niet aan de levendige inspraak van mijn hart gehoor gaf. Ik kom dus, Sire! aan het land, waarin ik geboren ben, aan u en aan mijnen naam, de weinige gezondheid, die mij is overgebleven, en al de diensten, waartoe ik in staat ben, aanbieden, voor zoo verre als dit met eer kan geschieden. Sire! ik behoor aan Holland, aan hetwelk gij mij, mijns ondanks, gegeven hebt. Ik heb mijn koningrijk niet verlaten, dan nadat ik zoo lang als het voor eenen geboren Franschman en voor uwen broeder menschmogelijk was, wederstand had geboden. Thans komen Holland en de zaken van den koophandel als eene bijzaak voor; het zoude mogelijk zijn, dat uw oogmerk was, om uwen broeder weder tot u te brengen, en dat gij u van Holland, door middel van dat land zelf, zoudet willen verzekeren: In dit geval, Sire! herstel dan een koningrijk, dat door u zelf is opgerigt, en ik ben gereed, om Frankrijk en Uwe Majesteit met alle mogelijke krachten in den grooten worstelstrijd bij te staan, welke ongetwijfeld veel heviger dan ooit zal worden. Indien uwe oogmerken zoodanig mogten zijn, dan verzoek ik u niets anders dan eene openlijke acte, welke kenbaar maakt hoedanig mijn toestand is geweest en in het vervolg zijn zal. Ik weet, Sire! dat mijne middelen en mijne pogingen van weinig beteekenis zijn, doch ik kan slechts aanbieden hetgeen ik heb. Wat men ook van mij heeft mogen denken, Si- | |
[pagina 323]
| |
re! nimmer ben ik ongevoelig geweest of kunnen wezen voor mijnen naam, voor mijne moeder of mijnen zoon. Hoedanig uw besluit en hoedanig de omstandigheden ook gewijzigd mogen worden, verzoek ik slechts Uwe Majesteit te denken aan de verzoekingen, de ontberingen, de eenzaamheid, de ziekte, enz., aan welken ik wederstand heb geboden, veel liever dan tot een uiterste te komen, en dat Uwe Majesteit wel overtuigd zij, dat ik, even zoo als elk braaf man, grondbeginselen koester en gevoelens bezit, die onveranderlijk zijn. Hij zond dezen brief aan den Franschen Ambassadeur te Weenen; dezelve was ingesloten in eenen anderen brief, dien de koning aan zijne moeder zond. Keizer napoleon antwoordde op den 16den Januarij uit Parijs. Hoezeer deze brief in eenen gematigder stijl dan de vorige brieven geschreven was, bevattede dezelve eenige personeel beleedigende uitdrukkingen, die niets met de staatkundige zaken gemeen hadden, waarom men dezelve dan ook daaruit heeft gelaten. Parijs, 16 Januarij 1813. Mijn broeder! Ik heb uwen brief van den 1sten Januarij ontvangen, en daarin met genoegen de gevoelens gezien, welke u bezielen. Ik heb u reeds te kennen doen geven, dat uwe pligten jegens mij, het vaderland en uwe kinderen uwe terugkomst in Frankrijk vorderenGa naar voetnoot(*). Uwe kinderen groeijen | |
[pagina 324]
| |
op en hebben hunnen vader noodig. Kom dan zonder eenige vertraging terug, en ik zal u ontvangen, niet als een beleedigd broeder, maar als een vader die u heeft opgevoed. Wat uw denkbeeld omtrent mijne zaken betreft, deze zijn verkeerd. Ik heb een millioen menschen te mijner beschikking, en tweehonderd millioen in mijne schatkist, om het grondgebied des keizerrijks, der consederatie en mijne bondgenooten onschendbaar te handhaven, en om het ontwerp, dat ik voor het geluk mijner volken gemaakt heb, te doen gelukken. Holland is voor altijd Fransch; het is een uitvloeisel van ons grondgebied, de mondingen van onze rivieren, het kan niet gelukkig zijn dan met Frankrijk, en de Hollanders gevoelen dit zelf. Waneeer gij dus in Frankrijk blijft, zult gij niet afgescheden van Holland zijn; doch zoo gij door u van Holland te scheiden verstaat, dat gij moet afzien om het te regeren, dan zijt gij het zelf die het verlaten hebt, door afstand van de kroon te doen enz. enz. | |
[pagina 325]
| |
No. 6.Sire! De aannaderende oorlog met Frankrijk heeft mij reeds sedert eenige maanden doen denken om dit land te verlaten, daar ik mij wilde verzekeren, van niet in een vijandelijk land te worden opgesloten. Ik ben den 10den vertrokken, en ik schrijf u van de grenzen van Beijeren. De Hertog van Otrante, die ik te Leijbach gezien heb, heeft mij zeer veel gezegd, ik heb hem mijn oogmerk verborgen gehouden, dewijl ik wilde, dat gij het van mij alleen te weten zoudt komen. Sire! Ik heb het oogmerk, om mij naar eene zekere en bepaalde verblijfplaats te begeven, hetwelk ik thans meer dan ooit noodig heb. Bosnie stond voor mij open; het ligt tegen het land dat ik bewoonde, het is rustig en de natuurlijke vriend van Frankrijk, het was voor mij in alle opzigten geschikt, zelfs ten aanzien van het luchtgestel; doch toen ik op het punt stond om te vertrekken, Sire! hoorde ik de rampen van Spanje. Ik hoorde, dat de vijanden aan die zijde zich op de grenzen bevonden, ik zag dat de oorlog dreigende was, dat gij een millioen gewapende mannen tegen u zoudt hebben. Ik heb geoordeeld, dat ik geene vrijheid had om mij zelven terug te houden bij zulk eene dreigende en gevaarlijke crisis als wij te wachten hebben. Ik ben weinig, doch hetgeen ik ben, ben ik aan Holland, en vervolgens aan Frankrijk en aan u verpligt. Ik ga dus naar Zwitserland, om van daar door u geroepen te kunnen worden, wanneer gij vermeent zulks te kunnen doen, | |
[pagina 326]
| |
zonder dat mij de hoop benomen wordt van weder naar Holland te zullen kunnen gaan bij eenen algemeenen vrede, en op eene wijze, die niet tegenstrijdig is aan den eed, dien ik dat land gedaan heb; want, daar het onmogelijk is, dat gij van mij en van mijne kinderen slechts kortstondige wezens hebt willen maken, zoo is het ook onmogelijk, dat Uwe Majesteit niet de herstelling van hen en van Holland zoudt willen, wanneer al de zaken, betrekkelijk den handel en de zeevaart, een einde zullen genomen hebben; met één woord, Sire! wanneer ik te eenigen tijd nuttig voor Frankrijk of voor Uwe Majesteit zal kunnen zijn, zal dezelve beter weten dan ik de wijze, op welke zulks voegzaam zal zijn voor eenen zijner broeders, die koning van Holland is geweest..... Wanneer dit nimmer het geval mogt zijn, zoo zal ik in een land blijven, dat voor het minst nooit zal ophouden de vriend van Frankrijk te zijn. Toen ik mij naar Oostenrijk begaf, meende ik overtuigd te zijn, dat het vaderland der keizerin van Frankrijk in langen tijd, en voorzeker niet gedurende mijn leven, met mijn vaderland in oorlog zoude komen. Ik verzoek u, Sire! om wel in het oog te houden, dat ik mij tot u vervoeg, om te belijden, dat ik dit te meer vurig verlang, naarmate het gevaar toeneemt, dat ik in den ongelukkigen toestand, waarin de gebeurtenissen mij geplaatst hebben, nimmer gedacht heb, om in de voordeelen van mijn huis te deelen, maar dat ik integendeel mij niet aan deszelfs gevaren wil onttrekken. De Hemel geve, Sire! dat die, welke hetzelve bedreigen, niet zoo wezenlijk | |
[pagina 327]
| |
zijn, als ik het mij verbeeld. - Doch de wapening is geweldig en in eene gansch andere orde en eenen gansch anderen geest dan voormaals. De geheele wereld zucht en roept om den oorlog tegen Frankrijk. Sire! ik doe mijnen pligt en jegens Holland, en jegens Frankrijk, en jegens u, door naderbij aan allen te komen, door mij meer onder u bereik te stellen. Nimmer zal ik mij te verwijten hebben, van dezelve door mijne schuld mijne zwakke hulp onttrokken te hebben, in welk opzigt men dezelve ook nemen wil, en deze overtuiging zal mij ten troost zijn, wat er ook gebeuren moge. Ischel, op de grenzen van Beijeren in Oosten- | |
No. 7. | |
Uittreksel uit het werk van friedrich bucholz,
| |
[pagina 328]
| |
zijne broeder te gehoorzamen. Van den eersten oogenblik af aan, dat hij in Holland kwam, won de jonge koning aller harten, daar bij verklaarde, dat hij te vrede zoude geweest zijn met den rang van Fransch Prins en connetable. Hij bezat geene groote hoedanigheden noch eenen bestendigen vasten wil, maar hij had een juist oordeel. Hij kwam in dit geval verwonderlijk wel overeen met eene natie, die in zedelijke hoedanigheden zoo veel met hem gemeens had. Hij hield altijd volkomen in het oog, dat hij niet de overheerscher, maar de koning der Hollanders was. Het scheen hem middagklaar te zijn, dat het erfelijk koningschap pligten deed geboren worden, die niet dan met eene waarachtige liefde voor zijne onderdanen vervuld konden worden, en hunne tevredenheid met hun lot was zijne belooning. Deze tevredenheid is te meer verwonderlijk, wanneer men den natuurlijken afkeer der Hollanders tegen het koningschap in acht neemt, doch de roep der menschelijke regering des Konings van Holland verbreidde zich zelfs in vreemde landen, en onder de vijanden van Frankrijk was er welligt niet een eenige die tevens de vijand van lodewijk was...................... De Voorzitter van den Staatsraad was de tolk der natie, toen hij bij de terugkomst des Konings, van Parijs, in 1810, tot hem zeide: ‘Uwe terugkomst, Sire! was de eerste en de laatste onzer wenschen, deze terugkomst kan uwe onderdanen alleen | |
[pagina 329]
| |
troosten wegens het verledene. Moge Uwe Majesteit haar volk eenmaal gelukkig zien!’ Een Koning, aan welken men zulke wenschen zegt, is ontegenzeggelijk een goed Koning, niemand verdiende de algemeene belangstelling meer dan lodewijk; want niemand had voor de natie zoo veel zelfsverloochening en zoo veel wezenlijke liefde voor zijn volk betoond. Lodewijk heeft uit de schipbreuk, die hij met grootheid van ziel heeft doorgestaan, het beste gered, dat een Koning redden kan, namelijk de getuigenis van een goed geweten en den naam van een' eerlijken man. Wanneer hij het noodig had om geregtvaardigd te worden, zoude hij deze regtvaardiging genoegzaam vinden in de stukken, die het Zweedsch Gouvernement heeft doen ruchtbaar maken, betreffende deszelfs betrekkingen met het Fransch Gouvernement sedert 1810......... Hij heeft zich voor altijd de achting der braven verworven. | |
Uittreksel van een in het Hoogduitsch, te
| |
[pagina 330]
| |
Uittreksel van een Hoogduitsch werk, in den jare 1814 te Petersburg, door peters hammer uitgegeven en geïntituleerd: napoleon, zoo als hij leeft en handelt, enz. II Deel, bladz. 193 en volgenden.
De nieuwe Koning van Holland was goed en eerlijk, hij nam het welzijn zijner onderdanen ter harte en wilde hen verdedigen............... De aanspraak, wekle hij, op den dag toen hij zijne plegtige intrede in den Haag deed, heeft gedaan, was de getrouwelijke uitdrukking zijner gevoelens......... Hij regeerde overeenkomstig de grondbeginselen, die hij had erkend, en hij verwierf de achting en de liefde zjjner onderdanen. | |
No. 8.Soleure den 29 November 1813. Aan de regering van Amsterdam. mijne heeren! De nieuwe omstandigheden, waarin Holland zich bevindt, verpligten mij, om uit mijne eenzaamheid voorwaarts te treden; zij moeten de pligten, die mij aan uw land sedert acht jaren verbinden, of volmaken, of mij geheel van hetzelve losscheuren. Het is dus om de gevoelens der natie te mijnen aanzien, gevoelens, die mijn toekomstig gedrag zul- | |
[pagina 331]
| |
len regelen, te kennen, dat ik mij tot u wend, niet alleen als de hoofdstad der vereenigde provincien, maar ook als zijnde derzelver natuurlijke Vertegenwoordigers, dewijl er geene andere algemeene vertegenwoordiging bestaat. Toen de Voorzienigheid veroorloofde, dat ik den troon van uw land beklom, zonder dat ik deze eer gezocht of gewenscht had, toen besloot ik daartoe na de volgende overwegingen. 1o. Dat de laatste Stadhouder was overleden, zonder immer afstand te hebben willen doen van het Stadhouderschap, noch daarvoor eenige schadevergoeding of vergelijking te hebben willen aannemen. 2o. Dat zijn zoon, de Erfprins, in tegendeel daarvan, plegtig afstand gedaan, en het Prinsdom Fulda als eene schadevergoeding had gekregen. 3o. Dat de Vorsten van dat doorluchtig huis, waaraan uw land zoo vele verpligtingen heeft, met dat al geene Souvereinen van Holland waren. 4o. Eindelijk geloofde ik, dat de vriendschapsbetrekkingen met Frankrijk en de overeenkomst der belangen dier twee landen, meer dan iets anders zouden hebben kunnen toebrengen om den staat van vrede en onzijdigheid te verkrijgen, als zijnde de eerste grondslag en het eenige doel der Staatkunde van uw land. Na mijne komst tot den troon, bevond ik weldra dat ik, om naar mijn geweten te handelen, moest te werk gaan als het hoofd van eene onafhankelijke natie, dat ik derzelver schild en eerste Magistraatspersoon moest zijn, en dat ik geheel moest vergeten | |
[pagina 332]
| |
dat het toeval het grootste deel aan mijne verheffing had gehad. Dit heb ik trachten te doen. Wanneer de natie, onder mijne regering, heeft geleden, zoo heeft dezelve evenwel niet zoo veel geleden als zij zonder dat zouden hebben moeten verduren. Haar toestand sedert 1810, die van Polen, van Saxen en van Hamburg, bewijzen dit niet dan te veel. De jaren 1806, 1807, 1808, 1809 en 1810, zijn de rampspoedigste geweest, die men in de geschiedenis der uitwendige administratien van een land zoude kunnen vinden. Toen men meende dat Holland geene drie maanden den drukkenden last van deszelfs finantien, die nog zwaarder gemaakt werd door deszelfs buitenlandsche betrekkingen, zoude hebben kunnen dragen, toen heeft het nog vijf jaren wederstand geboden aan de blokkade te land en ter zee, aan gedwongene wapeningen, aan alle mogelijke hindernissen, aan strikken en lagen, welke gelegd werden aan eenen man, die tot daartoe geheel vreemd aan uw land was, die eenzaam stond in het midden der staatkundige valstrikken, daar diezelfde staatkunde zijne leidsvrouw en zijn steun had moeten zijn; aan eenen man, die ten doel stond aan de vijanden der nieuwe orde van zaken in Holland en aan de vijanden van Frankrijk. Ik heb al het menschmogelijke gedaan. Ik alleen weet wat ik in mijne eenzame ballingschap voor Holland gedaan heb. Ik heb onophoudelijk en met volharding geworsteld, mij niet dan zoo laat mogelijk aan de onvermijdelijke veranderingen onderworpen, met oogmerk om daardoor het oogenblik van eenen algemeenen vrede of eene wezenlijke onafhankelijkheid te bereiken. Mijn oog- | |
[pagina 333]
| |
merk was, om op dat gewenscht tijdstip de natie, vrijwillig vergaderd, te raadplegen, en zonder uitzondering alles te doen, wat dezelve voor derzelver welzijn noodig en geschikt mogt oordeelen. Toen ik, ten gevolge der landing van de Engelschen op het eiland Walcheren, genoodzaakt werd om mij naar Parijs te begeven, zoo als ook in den oogenblik toen ik afstand van den troon deed, toen was mijn oogmerk om wederstand aan de alles vermogende magt, welke geen eene gegronde reden konde aanvoeren, te bieden, om voet voor voet de aannadering der rampspoedige ontknooping den grond te betwisten tegen hem, die alle groote Mogendheden van Europa overwonnen had, om de regten des lands ongeschonden te handhaven, in weerwil van die weinige Hollanders, wier denkbeelden in het verborgene, door verleiding verbasterd, mij tegenwerkten, en wanneer ik afstand moest doen, om dan alleen ten behoeve mijner kinderen af te staan. Om niet te aarzelen van mijne personeele belangen op te offeren aan de bewaring der regten, en de hoop van mijn land door mijnen afstand voorbehouden en door de verheffing van den minderjarigen Koning, die door de Constitutie onder de garantie en bijna onder de regering van Frankrijk gesteld was; en wiens onbeduidendheid gedurende bijna dertien jaren alle mogelijke gezochte voorwendsels tegen Holland krachteloos maakte, en om den Koning, die alleen door Frankrijk tot den troon verheven scheen te zijn, om tot eene middel-oorzaak der vereeniging te dienen, aan deszelfs magt te omtrekken. | |
[pagina 334]
| |
Wanneer ik een ander gedrag had aangenomen, zoo als ik eenen oogenblik voornemens was te doen, namelijk om in Amsterdam te blijven, als een eenvoudig werktuig, of wel zoo wij ons in staat van verdediging gesteld hadden, dan zoude het lot van Holland gelijk gestaan hebben aan dat van Polen, Saxen en Hamburg. Gij zoudt dan niet, zoo als gij thans kunt doen, van alle uwe magtige naburen eene volkomene onafhankelijkheid en onzijdigheid hebben kunnen vorderen, noch de onvermijdelijke moeijelijkheden der wangunst hebben kunnen ontduiken. Ik konde aan uw land niet nuttig zijn, zoo als het huis van Oranje; een ander Hollandsch Prins, onder dezelfde bescherming, zoude voor het minst nuttig hebben kunnen zijn, dan zelfs wanneer ik mij had laten bewegen tot eene verdediging, die nergens anders toe gediend zoude hebben, dan om daardoor een zeker regt van overwinning te geven. Ik mogt noch konde u nuttig zijn, dan door mij zelven onafhankelijk van Frankrijk, doch nimmer als deszelfs vijand te toonen. Nadat ik afstand gedaan heb, ben ik steeds te Gratz, in Oostenrijk, gebleven, en na een verblijf van drie jaren in die stad, heb ik mij naar de Zwitsersche Cantons begeven, 1o. om mij niet in staat van oorlog met Frankrijk te begeven; 2o. om meer nabij Holland en nuttig voor hetzelve te kunnen zijn, wanneer de omstandigheden het vergunde. Reeds in 1812, na den terugtogt uit Rusland, deed ik, te Gratz zijnde, alle mogelijke pogingen voor de vrijheid van Holland, zij waren, in weerwil van al het aangewendde, vruchteloos. | |
[pagina 335]
| |
Er waren naauwelijks drie maanden na mijne komst in Zwitserland verloopen, toen ik, op den 27sten October laatstleden, te Bazel zijnde, vernam, dat de Franschen over den Rijn waren terug getrokken en geheel Duitschland ontruimd hadden, ik voorzag toen, dat Holland in opstand zoude komen, en dat de troepen der geallieerde Mogendheden het zouden bezetten. Getrouw zijnde aan mijne wijze van denken, waarin ik door de ondervinding niet dan te veel versterkt ben, wilde ik van de eenige gelegenheid van een tegenwigt in Duitschland en de aanstaande ontruiming in Holland gebruik maken, om dit land in eenen staat van onafhankelijkheid en eene volkomene onzijdigheid te helpen brengen, als zijnde de eenige staat, die aan Holland voegt, en zonder welken het, vroeg of laat, tot den val zal komen, en hetgeen bovendien der oorlogvoerende Mogendheden het meeste dienstig is. Ik zond iemand naar Maintz tot den keizer van Frankrijk; ik zond eenen anderen naar de keizerin-regentesse te Parijs, en verzocht, om wanneer Holland ontruimd zoudt zijn, eenen vrijen doortogt door Frankrijk. Wanneer dit gebeurd was, wanneer ik Frankrijk had mogen doorreizen, wanneer ik zeker geweest was van niet als vijandelijk door hetzelve te zullen worden beschouwd en van deszelfs stilzwijgende doch bewezene toestemming, dan zoude ik tot u gekomen zijn en de natie hebben opgeroepen; ik zoude u mijne denkbeelden hebben medegedeeld, en gij zoudt gedaan hebben, wat gij het voegzaamste zoudt geoordeeld hebben, zoowel ten opzigte van uwen staat- | |
[pagina 336]
| |
kundigen toestand als ten aanzien van uwe constitutie. Ik zoude gereed geweest zijn, om mij te verwijderen, wanneer gij aan het huis van Oranje de voorkeur had gegeven, doch ik zoude in alle gevallen mijne laatste pligten jegens u vervuld hebben. Ik kwam op den 3den November te Pont sur Seine, in de nabijheid van Parijs, waar ik een zeer ongunstig antwoord kreeg op een gedeelte van mijne vragen en geen antwoord op de meest belangrijksten. Ik vernam toen, dat men zich niet uitliet over het al of niet ontruimen van Holland, en ik keerde dus naar mijn verblijf in Zwitserland terug, waar ik van Maintz een middellijk doch meer dan terugstootend antwoord kreeg. In dezen staat van zaken schreef ik aan den Heer byland halt, eenen der laatste Voorzitters van het Wetgevend Ligchaam, aan de Heeren roëll en kraaijenhoff, Oud-Minister, aan den Heer willem six en den Heer van gennep, Staatsraden, wier verlicht oordeel, vaderlandsliefde en karakter ik ken. Ik ben onbewust of mijne brieven in hunne handen zijn gekomen, doch daar ik hun een duplicaat bij deze gelegenheid deedt toekomen, zoo zult gij daarvan waarschijnlijk kennis dragen. Mijn doel was, zoo als gij zien zult, om aan Holland kennis te geven van mijn gedrag en mijne gevoelens. Naderhand heb ik alles gehoord, wat er gebeurd is, en in dezen staat van zaken heb ik overwogen, dat ik drie en een half jaar in een vreemd land eenzaam ronddwalende ben geweest, dat ik van mijn geboorteland heb afgezien, dat ik alles heb opge- | |
[pagina 337]
| |
geven om getrouw te blijven aan het stelsel, dat ik het nuttigste voor uw land achtte; doch zoo mijn nieuw vaderland, dat ik sedert acht jaren als zoodanig beschouw, mij ontgaat, dan ben ik zonder land, zonder vrienden, zonder een' eenigen band. Daar ondertusschen de belangrijke omstandigheden van Europa, daar alles mij dringt, om eene partij te nemen, ten einde niet langer de speelbal der gebeurtenissen te zijn; om geheel vrij in mijne daden te wezen, moet ik mijne pligten ten aanzien van uw land vervullen en voleindigen. Door mij aan u te vervoegen, Mijne Heeren! door u te beschouwen als de vertegenwoordigers der natie, dewijl er geene algemeene vertegenwoordiging bestaat, en door van u een beslissend antwoord te vragen, vervul ik den laatsten pligt, die mij nog overig bleef. Hoedanig uw antwoord ook zijn moge, verzoek ik u het mij ten spoedigste te zenden. Ik eindig deze voor mij zoo belangrijke verklaring, met den vurigsten wensch voor het welzijn van Holland en met den raad, dien ik u bij dezen geef: 1o. Van u niet te houden bij de oude constitutie, maar te voleindigen hetgeen de Unie van Utrecht heeft begonnen te schetsen, van een vrij, doch monarchaal Gouvernement daar te stellen, op den voet van die van Engeland of Zweden, zonder dat zal de staat van Holland steeds wisselvallig zijn en afhankelijk wezen van zaken, die geheel vreemd aan hetzelve behooren te zijn. 2o. Van u niet te laten wegslepen door eene | |
[pagina 338]
| |
overdrevenheid van haat of verbittering, om te overwegen, dat een staat van vrede en onzijdigheid de waarborg voor een land moet zijn. Dat gij u in dezen oogenblik zoo sterk als mogelijk moet wapenen; doch alleen om de onafhankelijkheid van uw oud grondgebied te verzekeren en te handhaven; en verre van u zij het denkbeeld van eene vreemde armée, gij moet op het zorgvuldigste vermijden om het tooneel des oorlogs te worden. Hoedanig ook uw antwoord zij, ben ik en zal ik altijd onveranderlijk en ernstig aan uw land gehecht blijven. | |
No. 9.De koning van Holland, die sedert de maand Julij 1810 den naam draagt van Graaf van Saint Leu, in de Courant van Lauzanne, van den 17den dezer maand, No. 48, gelezen hebbende eene overeenkomst, op den 11den van April laatstleden te Fontainebleau geteekend, in welke hij begrepen is, verklaart, dat hij afstand doet van al de voordeelen, hem bij artikel 6 van gezegde overeenkomst toegekend. Hij verklaart, bovendien, dat niemand het regt heeft, om, zonder zijne toestemming, voordeelen voor hem, of ten behoeve zijner kinderen aan te nemen. Hij doet daarvan afstand voor hen, en keurt alles af, wat voor hen is gedaan of nog voor hen gedaan zoude mogen worden, gedurende den tijd dien zij van hem afgescheiden zijn. De Graaf van Saint Leu, die, sedert zijnen afstand van den Hollandsche troon, niets anders dan een | |
[pagina 339]
| |
eenvoudig particulier persoon is, die als zoodanig leeft en geheel vreemd aan eenen anderen staat is, heeft alle aanbiedingen geweigerd die hem gedaan zijn, zoo gedurende de drie jaren, welke hij in de staten van Zijne Majesteit den Keizer van Oostenrijk heeft doorgebragt, als gedurende zijn verblijf in Zwitzerland op het einde van het verledenen jaar, en te Parijs in de eerste drie maanden van dit jaar, toen de laatste gebeurtenissen in Holland, en de terugroeping van den Prins van Oranje in dit land hem van zijne verpligtingen jegens hetzelve ontsloegen, en hem de vrijheid gaven, om terug te keeren in het land, onder welks wetten hij geboren is, en vervolgens naar Lauzanne, waar hij sedert den 15den April laatstleden zich bevindt, en waar de geruchten van zoodanige bepalingen in de Courant van deze stad hem noopten, om alle noodige maatregelen te nemen, om bij voorraad alles te weigeren, wat hem zoude mogen aangaan. De Heer van Saint Leu protesteerde tegen het decreet van den behoedenden Senaat van den 10den December 1810, bij hetwelk hem een Appanage bij zijn landgoed Saint Leu in schadevergoeding van Holland werd toegekend. Hier van kreeg hij kennis, toen hij zich te Gratz in Stiermark beyond, door middel van den Moniteur van den 15den dier zelfde maand. Naauwelijks was hij daarvan onderrigt, of beleedigd door eene schikking, die tegen zijne grondbeginselen aandruischte, haastte hij zich om zijn protest en zijne plegtige weigering, zoo als de drie volgende stukken het bewijzen, te zenden aan de zoodanigen, die daarop betrekking hadden. (Hier | |
[pagina 340]
| |
volgden zijn brief aan den Senaat van 30 december 1810, die aan de koningin en de acte van afstand, die hij denzelfden dag maakte, en welke reeds onder No. 3 en 4 der noten voorkomen.) Deze drie stukken werden naar derzelver bestemming verzonden, en een afschrift daarvan in een pakket, verzegeld met het zegel van den Graaf van Saint Leu, aan den koninklijken Notaris bondt te Amsterdam gezonden, met last, om dit pak niet te openen, voor na zijn overlijden of op zijn bevel - deze stukken moeten dus nog aldaar in bewaring zijn. Dien ten gevolge verklaart de Graaf van Saint Leu bij deze, dat alle in bezitneming en elke acte van eigendom, welke men, ten aanzien van deze appanage, gedaan of gemaakt mogt hebben, niet alleen buiten zijn weten, maar tegen zijne bepaalde bevelen zijn geschied; en hij beveelt aan elken houder of Administrateur van deze goederen, om zich daar terstond van te ontdoen, wanneer zij dezelve in zijnen naam, in dien van zijne echtgenoote of kinderen beheeren, en dezelve onverwijld terug te geven aan hen, van wien zij dezelve onmiddellijk ontvangen hebben, en geen ander land of goed aan zijn landgoed Saint Lieu te laten blijven behooren dan die, welke in 1809 daartoe behoorden, en zijn eigendom waren. Gedaan te Lauzanne, en zijnde het oorspronkelijke hiervan bewaard in het kantoor van den Heer egee. bressenel, openbaar Notaris in deze stad, den 18den Junij 1814. |
|