Geschiedkundige gedenkstukken en aanmerkingen over het bestuur van Holland. Deel 3
(1820)–Lodewijk Napoleon Bonaparte– AuteursrechtvrijHolland.Op den 3den April kreeg de Heer van de poll, Burgemeester van Amsterdam, deszelfs ontslag. In weerwil van de achting waarin hij tot dus verre geweest was, had hij eene verregaande beleefdheid voor den Ambassadeur de la rochefoucauld betoond, en openlijk gezegd, dat men in geen geval hoegenaamd Amsterdam moest verdedigen, hetgeen | |
[pagina 214]
| |
niet waar was, en hetgeen in alle opzigten even zoo gevaarlijk als onstaatkundig was, om te erkennen. De koning vertrok eindelijk van Parijs op den 7den April, na op den 5den een laatst gesprek met den keizer te hebben gehad, bij welke gelegenheid hij hem de groote decoratie van de orde van de unie aanbood, welke de keizer aannam, doch nimmer heeft gedragen. Op den 8sten kwam hij te Aken en op den 11den te Amsterdam, waar hij terstond de gelukwenschingen van de onderscheidene Staats-Collegien ontving. Zie hier de aanspraken, die in deze droevige omstandigheden gedaan werden. | |
Aanspraak van den Staatsraad.‘Sire! Dan zelfs, wanneer ik bij Uwe Majesteit de gewone tolk der gevoelens van de leden van uwen Staatsraad was, dan zoude het mij nog onmogelijk zijn, om Uwe Majesteit de vrees en de ongerustheid, die dezelven zoo lang eenen tijd gefolterd hebben, af te schilderen, even min als de verknochtheid, den eerbied en de dankbaarheid, waarmede hunne harten steeds zijn vervuld geweest, noch de levendige vreugde, die hen op dezen oogenblik vervult.’ ‘Uwe terugkomst, Sire! was de eerste en de laatste hunner wenschen. Deze terugkomst kan uwe onderdanen alleen troosten wegens het verledenen, hun het tegenwoordige dragelijk maken en hen op de toekomst doen hopen.’ | |
[pagina 215]
| |
‘Gezegend voor altijd zij de oogenblik, in welken wij de eer hebben Uwe Majesteit te mogen naderen en haar onze hulde bieden. Gezegend zij de dag, die, wanneer het mij vergund is, mij zoodanig te mogen uitdrukken, het grootste gedeelte van uw volk en van uw rijk zich weder op nieuw aan Uwe Majesteit doet verbinden.’ ‘Het is waar, Sire! onderscheidene gebeurtenissen hebben ons vaderland geschokt, doch dank zij de zorgen van Uwe Majesteit, en de banden, die dezelve met het groote Fransche rijk vereenigen, het staatkundig aanwezen der Hollandsche natie is nog niet van de lijst der volken uitgewischt. Zij heeft hare wetten, hare zeden, en haar eige Gouvernement, met alles, wat aan hetzelve het dierbaarste was, behouden. Zij mag de hoop nog blijven koesteren van eenmaal derzelver welvaart hersteld, van eenmaal derzelver verliezen vergoed en eenmaal derzelver geluk, op vaste gronden gevestigd, te zullen zien.’ ‘Reeds mogen wij onze hoop op eene duurzame rust van Europa vestigen op de verzoening en het geslotene huwelijk tusschen de twee keizerlijke hoven. Op het einde van den oorlog op het vaste land en op de vereeniging der magten en de maatregelen, door alle natien genomen tegen die mogendheid, die waande alleen de heerschappij over al de zeeën te zullen kunnen voeren.’ ‘Het is een heilige pligt voor al uwe onderda- | |
[pagina 216]
| |
nen, Sire! om mede te werken tot het welgelukken van zulk een uitgestrekt ontwerp. Moge de zoo lang gewenschte vrede zich eenmaal voor onze oogen vertoonen! Moge Uwe Majesteit haar volk eenmaal gelukkig zien. En het zal gelukkig zijn, Sire! wanneer het eene lange reeks van jaren den zege moge genieten, van Uwe Majesteit als deszelfs vader en Koning te mogen bezitten.’ | |
Aanspraak van het Wetgevend Ligchaam.‘Sire! daar de terugkomst van Uwe Majesteit in derzelver rijk, die door uw gansche volk zoo vurig verlangd is, een oogenblik van vreugde voor uwe getrouwe onderdanen is, zoude dan het Wetgevend Ligchaam, hetwelk de eer heeft de geheiligde persoon van Uwe Majesteit van zoo nabij te omringen, zich dan niet haasten om u daarvan de ondubbelzinnigste bewijzen te geven. Neen, Sire! Het Wetgevend ligchaam, van welks gevoelens ik de eer heb thans de tolk te mogen zijn, heeft mij gelast, om in deze plegtige audientie de hartelijke deelneming, welke het bij deze gelukkige gebeurtenis bezielt, aan uwe Majesteit te betuigen, en tevens aan dezelve de onveranderlijke gevoelens van liefde, getrouwheid en verknochtheid voor uwen doorluchtigen persoon te vernieuwen. Gedurende den langen tijd, welke Uwe Majesteit verpligt is geweest zich van ons verwijderd te houden, heeft alleen de innige overtuiging, dat uwe zorgen alleen het | |
[pagina 217]
| |
welzijn en het geluk van een volk dat u bemint, en door u bemind wordt, en aan wier lot Uwe Majesteit derzelver lot zoo edelmoedig verbonden heeft, ten doel had.’ ‘Moge de Goddelijke Voorzienigheid, aan welke wij onze hulde bewijzen, en wier zorgen voor al het geschapenen door ons geëerbiedigd worden, eenen gunstigen blik op den geheiligden persoon van Uwe Majesteit staan, en dezelve in staat stellen, om de diepe wonden, die van tijd tot tijd aan het dierbaar vaderland zijn toegebragt, te heelen. En moge het den Hemel behagen, dat, nadat Uwe Majesteit hare gewigtige loopbaan voleindigd zal hebben, en na eene gelukkige en langdurige regering, de herdenking van derzelver weldaden aan derzelver volk en het vaderland, reeds zoo dierbaar aan het tegenwoordig geslacht, derzelver nagedachtenis bij den laatsten naneef moge gezegend zijn.’ De koning had geen voldoenend antwoord, in de ongelukkige omstandigheden, waarin hij zich bevond, te geven. Hij bepaalde zich dan ook tot algemeene en nietsbeteekenende gezegden. Hij was ongelukkig genoeg, van onophoudelijk door geheime Agenten te worden gade geslagen, welke gereed waren om aan alles, wat hij zeide eene verkeerde en hatelijke uitlegging te geven, en hoezeer de droefheid, en men kan zelfs zeggen de wanhoop in zijne ziel heerschte, was hij gedwongen, om de smarten en het ongeluk van zijnen toestand zorgvuldig te verbergen, waardoor hij dezelve nog te meer ge- | |
[pagina 218]
| |
voelde. Hij antwoordde: ‘Dat hij zich met zoo veel vreugde als verrassing in het midden zijner vrienden bevond, van welke hij gevreesd had voor altijd afgescheiden te zullen blijven, op den oogenblik, toen hij de door Frankrijk gedane vorderingen, voorwaardelijk ratificeerde enz. enz.’ De Koningin kwam, na de echtscheiding harer moeder, in Holland; de beide echtgenooten kwamen overeen, om voortaan afgezonderd van elkander te leven. Zij kwam op den 14den April met den Kroonprins te Utrecht. Deze bleef bij zijnen vader, toen zijne moeder, eenige weken daarna, Holland weder verliet, om zich naar de baden van Plombieres te begeven. Men bragt het artikel van het traktaat, waarbij bepaald was, dat al de kusten van Holland door Fransche troepen bezet zoude worden, ten uitvoer. Op den 20sten April bezettede de Franschen dan Haag en Leiden, en een ander corps ging op marsch naar Oost Vriesland, om aldaar de kusten te bezetten. In dezen oogenblik had er eene uitwisseling van decoratien plaats tusschen het hof van Pruissen en dat van Holland. De koning van Pruissen zond aan zijnen Ambassadeur en buitengewoon gezant, te Amsterdam, den Baron von knobelsdorf drie groote decoratien van den zwarten adelaar, waarvan eene voor den koning, eene voor den kroonprins, en de derde ter beschikking van den koning. Deze zond drie groote decoratien naar Pruissen, | |
[pagina 219]
| |
voor den koning, den kroonprins en den Graaf von goltz, minister van Buitenlandsche Zaken. Om den Maarchalk dumonceau het verlies van dien titel te vergoeden, en tevens om de diensten, die hij aan den Staat gedaan had, te beloonen, schonk hem de Koning den titel van Graaf des Rijks, onder de benaming van Graaf van Bergerduin, de naam van een dorp in Noord-Holland, waar deze Maarschalk zich zeer had doen onderscheiden bij eene landing door de Engelschen, in het jaar 1799 aldaar gedaanGa naar voetnoot(*). Het hoofdkwartier des Franschen legers in Holland werd te Utrecht gevestigd. Den Franschen Generaal en Chef werd het bevel gegeven over de twaalfduizend man Hollandsche troepen, die zich bij de Franschen moesten voegen, om gezamenlijk den dienst op de kusten te verrigten. |
|