Geschiedkundige gedenkstukken en aanmerkingen over het bestuur van Holland. Deel 2
(1820)–Lodewijk Napoleon Bonaparte– Auteursrechtvrij
[pagina 355]
| |
Adres of Antwoord van het Wetgevend
| |
[pagina 356]
| |
opofferingen moeten doen; zij heeft de hoop gevoed van onder de regering Uwer Majesteit, gelukkiger dagen en tijden te zullen zien aanbreken, en de eerste beloften en de eerste daden van Uwe Majesteit bevestigen deze hoop. Wij betreuren het met u, Sire! dat de drang der omstandigheden aan Uwe Majesteit niet heeft vergund alles te doen, wat Hoogstdezelve zich had voorgenomen, en dat voornamelijk, ten aanzien van de Finantiën, de noodzakelijkheid tot het doen van nieuwe uitgaven, het daarstellen van bezuinigingen heeft verijdeld.’ ‘Niettegenstaande dat deze toestand in de laatste tijden nog is verërgerd, door de volledige stremming van den koophandel, die niet alleen zoo noodig is voor onze welvaart, maar zelfs in een zeker opzigt onmisbaar is voor ons natuurlijk aanwezen, is dit volk evenwel hetzelfde volk gebleven, en het zal zich even min laten ontmoedigen, als het gedaan heeft in al die bloedige oorlogen van vorige eeuwen. De tegenheden deden toen den moed en den openbaren geest aanwakkeren. Diezelfde geest bestaat nog, Sire! hij wordt zelfs nog versterkt door een volkomen vertrouwen in de beschikkingen en overwegingen, welke Uwe Majesteit in derzelver wijsheid neemt en bezig houden, en hij bereikt den hoogsten trap, naarmate men ziet dat Uwe Majesteit haar volk voorgaat op die loopbaan en alles wil doen, alles wil ondernemen, om het grondgebied van het vaderland | |
[pagina 357]
| |
en de nationale goede trouw te bewaren en te handhaven.’ ‘De vurigste wensch der leden van deze vergadering is, van daarin met Uwe Majesteit te kunnen medewerken, en Hoogstdezelve te overtuigen, dat zij alles wat in hun vermogen is, aan den dienst van Uwe Majesteit en aan het welzijn des vaderlands zullen toewijden.’ ‘Zij zullen dit in het bijzonder doen, Sire! bij het onderzoek der Wetboeken, welke op last en door de zorgen van Uwe Majesteit zijn vervaardigd, en onder Hoogstderzelver oogen zijn beoordeeld. Dit land heeft, gedurende eene lange reeks van jaren, gelukkig onder deszelfs oude wetten geleefd, doch de tijden en de omstandigheden veranderen, en zoo vele onderscheidene en bijzondere wetten kunnen niet blijven bestaan in een Koningrijk, waarvan alle gedeelten tot een gebragt zijn.’ ‘Hetgeen Uwe Majesteit ons de eer heeft aangedaan te zeggen, betrekkelijk de op Hoogstderzelver bevel aangewende zorg, om die van de in het Koningrijk bestaande wetten, die strekkende zijn tot behoud van onze zeden, en ons nationaal karakter te behouden, en bij gevolg daardoor voor het welzijn der inwoners te zorgen, is voor ons zoo wel als voor de geheele natie eene zekere waarborg voor de deugdzaamheid van deze Wetboeken.’ ‘Uwe eerste zorgen, toen Gij den troon beklom, Sire! waren om u te doen omringen | |
[pagina 358]
| |
door ervarene en kundige mannen, daardoor leerdet gij ook het nationaal karakter en den toestand des lands zoo spoedig kennen, en deze kennis overtuigde Uwe Majesteit even zeer van de onmogelijkheid om eene gedwongene volksligting voor de armée te doen plaats hebben, als van den tegenzin der natie voor zulk eenen maatregel. Uwe Majesteit wilde dezelve dus niet meer, en gaf de verzekering daarvan aan haar volk.’ ‘Het is ons onmogelijk om op eene gepaste wijze de dankbaarheid, welke deze verklaring in de harten van alle uwe onderdanen gegriffeld heeft, uit te brengen. Uwe Majesteit weet ondertusschen zeer wel, en even zoo goed als wij, dat noch lafhartigheid noch weekheid, de redenen van dezen tegenzin zijn. De Jaarboeken van ons land, bieden genoegzame bewijzen daartoe aan, en wij zouden de aandacht van Uwe Majesteit te veel vergen, met ons in zulke kostbare oogenblikken daarbij langer op te houden.’ ‘Ondertusschen erkent Uw volk met ons, dat alleen eene Nationale Armée, eene goede armée kan zijn, en dat men alleen op Nationale soldaten kan rekenen.’ ‘Wie zoude dus de middelen die Uwe Majesteit heeft aangewezen, om zulke soldaten te bekomen, durven of kunnen afkeuren? En wie is er die meer geschikt is om zijn vaderland te dienen, dan zij, die hunne ouders hebbende | |
[pagina 359]
| |
verloren, door de natie zijn aangenomen, en door dezelve gevoed worden, en van welke zij nuttige leden der maatschappij vormt.’ ‘Het is met dat al niet te verwonderen, dat bij een volk, dat meer dan eenige andere natie, aan deszelfs zeden en oude gebruiken gehecht is, er mannen gevonden worden, die met ongerustheid de oprigting der Koninklijke pupillen beschouwen, de nieuwigheid van zoodanig eene instelling is reeds eene voldoende reden daarvoor, doch wanneer zij zien dat deze kinderen des vaderlands, eene gezonde en goede opvoeding genieten, dat men onder hen, alleen die voor den militairen dienst uitkiest, die de genoegzame ligchaamskrachten daartoe hebben, en eindelijk, dat zij door den aard hunner opvoeding zelven voorbereid worden, om de hun aangewezene loopbaan met vreugde en blijhartigheid, in te treden en te doorwandelen, dan zullen die vooroordeelen ophouden te bestaan, en de naam van Uwe Majesteit zal gezegend worden; o ja, elk hunner zal zich de opofferingen, welke deze nieuwe inrigtingen noodig maken, getroosten.’ ‘Wij gevoelen hoe weinig gepast het zoude zijn, de aandacht Uwer Majesteit te vermoeijen, door verder uit te weiden over al de onderwerpen, die in Hoogstderzelver Boodschap zijn begrepen, en over het verstag wegens den toestand des rijks door den Minister van Binnenlandsche Zaken, aan deze vergadering gedaan. De geheele | |
[pagina 360]
| |
natie heeft daaruit met ons gezien, dat niet een der takken van de Administratie aan het doorzigtig oog van Uwe Majesteit ontsnapt is.’ ‘De Godsdienst, voor zoo verre de uitoefening daarvan door het Gouvernement moet geregeld worden; de Waterstaat van welks goede besturing de veiligheid en de instandhouding der voornaamste gedeelten des Koningrijks afhangen; de Landbouw, de Kunsten en Wetenschappen, alles bewijst ons de onvermoeibare zorgen van Uwe Majesteit, voor het welzijn en den luister des Koningrijks. Dat de Hemel uwen arbeid zegene!’ ‘Dat het ons echter vergund zij ons een' oogenblik op te houden bij het artikel der Finantiën. - Wij kunnen kort zijn, dewijl Uwe Majesteit zelve dit punt met zoo veel klaarheid en duidelijkheid ontwikkeld heeft, dat wij noodwendig in herhalingen zouden moeten vallen.’ ‘Het is niet dan al te zeker, dat de staat der Finantiën des Koningrijks in geenen deele vertroostende is, en dat de ongelukkige omstandigheden, die Uwe Majesteit genoodzaakt hebben, om voor eenen tijd van het stelsel van bezuiniging in 1806 begonnen, af te gaan; zeer drukkende gevolgen hebben gehad.’ ‘Eene vermeerdering op de uitgaven van zeven millioenen 's jaars, is waarlijk eene zeer belangrijke som voor een volk, dat veelligt alreeds meer betaalt, dan immer eene natie gedaan | |
[pagina 361]
| |
heeft, en dan nog in eenen oogenblik, waarin alle hulpbronnen van welvaart geheel en al zijn opgedroogd. Ondertusschen zijn er in het verledene jaar aanmerkelijke verminderingen gemaakt, groote en talrijke achterstanden zijn vereffend, en reeds in dezen oogenblik heeft de wijze voorziening van Uwe Majesteit, de uitgaven voor het volgende jaar bepaald, zoo wel als de middelen om het te kort te kunnen bestrijden, dit doet de vaderlandsliefde herleven, doch hetgeen daar nog veel meer aan toebrengt, Sire! is, dat Uwe Majesteit zich aan het hoofd van derzelver onderdanen stelt, om met geduld en volharding voort te gaan, om alle middelen tot herstel aan te wenden, en voornamelijk de oude. zuinigheid onzer voorvaders, voor zoo verre de omstandigheden dit aan Uwe Majesteit vergunnen.’ ‘De opofferingen die Uwe Majesteit aan de gemeene zaak op het vaste land heeft gedaan, en ter vervulling van pligten door het Bondgenootschap met Frankrijk opgelegd, zijn groot en zelfs onberekenbaar geweest, en wij hopen en durven het gelooven, dat behalve de aanwinst van een nieuw Departement, dat reeds Hollandsch is (zoo als Uwe Majesteit te regt heeft opgemerkt) door deszelfs zeden, zijne taal en gebruiken, Uwe Majesteit even door deze opofferingen bij den algemeenen vrede, die streelende vruchten zal plaatsen, die den luister uwer regering zullen vermeerderen, en | |
[pagina 362]
| |
de welvaart van uw rijk zal ten gevolge hebben.’ ‘Wij verheugen ons, Sire! wegens het goede gevolg, hetwelk het Amortisatie-fonds reeds gehad heeft, wij zien met vermaak, dat men binnen weinig tijds eene aanmerkelijke hulp van deze instelling te wachten heeft; doch wij wenschen met Uwe Majesteit, dat dit niet noodig zal zijn, en dat hetzelve krachtdadig moge voort arbeiden aan de vernietiging der schulden. De toestand der schulden is allerdrukkendst. o Ja, wij mogen het niet ontveinzen dezelve is, om zoo te zeggen, ondragelijk, al de moed van Uwe Majesteit is naauwelijks voldoende om het toekomstig geslacht daarvan te ontheffen. Maar het is met dat al vertroostende, dat wij te midden van zulke donkere vooruitzigten (zoo wij door Gods goedheid het nog eenige jaren zullen kunnen verduren) eene betere en gelukkigere toekomst mogen voorzien.’ ‘De openhartige wijze waarop Uwe Majesteit zich verwaardigd heeft aan deze vergadering en aan de geheele natie verslag te doen, niet alleen van den staat des Rijks, maar zelfs van de heilzame doeleinden van derzelver verrigtingen en toekomstige ontwerpen, zoude het volledigste vertrouwen doen geboren worden, wanneer hetzelve niet alreeds bestond, het moet de liefde uwer onderdanen voor Uwe Majesteit vermeerderen, en zal dezelve nog meer en meer doen toenemen, even zoo zeer als het hunne ge- | |
[pagina 363]
| |
hechtheid aan het vaderland nieuw voedsel zal geven; en zij zullen daar en tegen die onwaardige verraders, die het wantrouwen tusschen den Vorst en zijn volk trachtten te zaaijen, daardoor des te sterker verfoeijen. Het aantal dier ontaarde wezens is ontegenzeggelijk te gering, dan dat men daarop eenige aandacht zoude vestigen, en wij durven Uwe Majesteit verzekeren, dat zij geenen den minsten ingang bij uw volk zullen verkrijgen.’ ‘Vergun ons, Sire! dat wij u onzen eerbiedigen dank betuigen voor de, voor deze vergadering zoo streelende uitdrukkingen, waardoor Uwe Majesteit zich verwaardigd heeft, Hoogstderzelver vertrouwen in ons te betuigen, wij zijn daarvan zeer diep doordrongen, en dit vermeerdert in ons het gevoel van onze geheiligste pligten, waarvan wij al de waarde beseffen. Er is moed noodig, o ja, zeer veel moed om dezelven wel te vervullen, vooral in zulke moeijelijke omstandigheden. Het is mogelijk, Sire! dat het ons aan het noodige doorzigt ontbreekt; doch nimmer zal het ons aan verknochtheid voor Uwe Majesteit en Hoogstderzelver Rijk ontbreken, deszelfs luister en welzijn zullen in al onze raadplegingen ons eenig doel zijn, en bezield door deze gevoelens, verwachten wij de wetten, die het Uwe Majesteit zal behagen, om ons voor te dragen.’
Onder de staatsmannen die destijds in het bestuur | |
[pagina 364]
| |
waren, was ook de Heer hinloopen van Utrecht, Staatsraad, die zich door zijne kunde, de edelheid van zijn karakter en zijne opregtheid deed onderscheiden. De Koning leerde hem spoedig kennen en hoogschatten. Hij bestemde hem tot Minister van Binnenlandsche Zaken, toen hij, kort nadat het Gouvernement te Amsterdam gevestigd was, na eene korte ziekte kwam te overlijden. De Koning betreurde met een diep gevoel dit verlies, hij wijdde eenen traan aan zijne nagedachtenis, en zeide in het vervolg, dat zoo hij in leven was gebleven, hij hem in verscheidene moeijelijke en ernstige gevallen, die naderhand voorkwamen, van een zeer groot nut zoude hebben kunnen zijn; doch het schijnt dat de Voorzienigheid zich bedient van het ontstaan van zekere karakters, en het verscheiden van anderen om derzelver oogmerken te bereiken. Hinloopen was een volmaakt raadsman, dat wil zeggen een waarachtig vriend van zijnen Koning. Hij had langen tijd geweigerd om in Ambtsbetrekkingen te komen, en erkende openlijk, dat hij nog niet genoegzaam overtuigd was van de Nationaliteit van het nieuwe Gouvernement; doch toen hij naderhand besloot om een Ambt aan te nemen, zeide hij den Koning deze gedenkwaardige woorden: ‘Ik was republikein, of ten minsten ik was een vijand van het Koningschap, ik wilde mij niet onderwerpen aan een Gouvernement, hetwelk door vreemden invloed aan mijn land was opgedrongen; doch gij hebt u weten te nationaliseren, Sire! ik zoude | |
[pagina 365]
| |
mij thans moeijelijk kunnen verbergen, dat de natie met derzelver Gouvernement te vreden is, of eene verandering daarin zoude verlangen. Gij zijt dus mijn wettig Koning, de tijd en de goedkeuring des volks kunnen alleen eene vastigheid geven aan die Gouvernementen, die door den oorlog, of door geweld worden daargesteld.... Ik kom u dus mijne diensten aanbieden. Reken derhalve op mij en op de liefde en de verknochtheid die ik steeds mijn vaderland heb toegedragen, en welke mij thans nog bezielen.’ Er waren nog andere Staatsmannen, welke wegens hunne verdiensten aanbevelingswaardig waren, zij die zich het meesten deden onderscheiden, waren de Heeren van leyden van westbarendrecht, een standvastig, ernstig, kundig, kiesch man, die onwankelbaar gehecht was aan zijn vaderland en aan zijne pligten. Roëll, een man van zeer vele bekwaamheden en kunde, door eerlijk, naauwgezet, een man van eer en onbesproken zeden. Hij was voorheen Pensionaris van de Provintie Holland geweest. Zijn eenig gebrek was, dat hij nog te veel hechtte aan de oude Oligarchie. Mollerus, een billijk, regtvaardig, eerlijk en gematigd man. Hij bezat eene zeer groote kunde in de zaken van het land; doch hij had hetzelfde gebrek van den voorgaanden. Hij had zeer goeden raad aan den Koning gegeven, bij de oprigting der Monarchie, doen toen de Koning hem daarvoor bedankte, zweeg hij. | |
[pagina 366]
| |
Appelius, een voortreffelijk werkman, tot alles geschikt, werkzaam en eerlijk. Falck, een jong man van zeer vele kundigheden, en die zeer veel beloofde. Op dien zelfden dag den 30sten November, bood de Staatsraad van gennep, het nieuwe lijfstraffelijke Wetboek aan het Wetgevend Ligchaam aan; bij deze gelegenheid hield hij de volgende redevoering, waarin hij de grondslagen en de beginselen van hetzelve ontwikkelde. ‘Mijne Heeren! Zijne Majesteit heeft ons gelast u het nieuwe lijfstraffelijke Wetboek aan te bieden.’ ‘Bijna twee eeuwen zijn er verloopen, sedert dat dit land eenen rang heeft verkregen onder de onafhankelijke staten van Europa, en tot nu was men er niet toe gekomen om eene volkomene zamenstelling der lijfstraffellijke en burgerlijke Wetten te maken. De onderscheidene Provintiën hadden elk hunne onderscheidene wetten en gebruiken, en de districten en plaatsen, in dezelfde Provintie, waren voor het grootste gedeelte nog aan verschillende wetten en verordeningen onderworpen.’ ‘Na de omwenteling van het jaar 1795, heeft de form van het Gouvernement van tijd tot tijd aanmerkelijke veranderingen ondergaan, langzamerhand werden de onderscheidene Provintiën onder eene en dezelfde Administratie gesteld, tot dat eindelijk deze eenheid werd bevestigd door de instelling van het Koningschap.’ | |
[pagina 367]
| |
‘Ondertusschen deed de loop der gebeurtenissen het denkbeeld geboren worden, om zich dezelve ten nutte te maken, om een stelsel van lijfstraffelijke en burgerlijke Wetten te vormen. Na zeer vele vruchtelooze pogingen, werden er in het jaar 1798 twaalf Regtsgeleerden, wier kunde en verdiensten in dit vak algemeen erkend werden, benoemd, om een burgerlijk, lijfstraffelijk en regtsgeleerd Wetboek te ontwerpen. Vijf leden van deze Commissie werden voornamelijk belast met de te zamenstelling der lijfstraffelijke wetten. Deze Commissie bood in de maand October 1804, het Staatsbewind van dien tijd, een ontwerp van het lijfstraffelijke Wetboek aan, waar bij eene algemeene inleiding vas gevoegd, alsmede een ontwerp van wet op het onderwerp van bewijzen en overtuiging. Dit stuk werd door het Staatsbewind, aan het hooge Nationale Geregtshof ter overweging verzonden. Gezegd Hof heeft niet voor in den jare 1806 een volkomen rapport op hetzelve, aan Zijne Majesteit kunnen aanbieden, uit hoofde van de aanmerkelijke veranderingen, welke het staatkundig stelsel van ons land, gedurende dien tijd, heeft ondergaan.’ ‘Dit rapport zoo wel als het ontwerp zelf, is in den Staatsraad onder het Voorzitterschap van den Koning beoordeeld. Het onderzoek, mijne Heeren! van dit ontwerp, hetwelk in zoo vele opzigten aanbevelingswaardig is, heeft ons de gelegenheid gegeven om den welverdienden | |
[pagina 368]
| |
lof toe te zwaaijen aan de diepe kunde der regtsgeleerden, die met zoo veel zorg en naauwkeurigheid dien arbeid verrigt hebben. Doch men heeft bij die gelegenheid bevonden, dat hetzelve minder moest beschouwd worden als een Wetboek of verzameling van vastgestelde wetten, dan wel als een wettelijk stelsel, inhoudende een vertoog en eene ontwikkeling der wijsgeerige en regtsgeleerde grondbeginselen in de scholen der geleerden behandeld.’ ‘Om deze reden en ook om anderen, benoemde de Koning in de maand November 1807, eene bijzondere Commissie, bestaande uit den Staatsraad reuvens, toen Voorzitter bij het Hooge Nationale Geregtshof, den Staatsraad elout, en den Heer van musschenbroek, Schepen der stad Utrecht, welke Commissie belast werd met het te zamenstellen van een nieuw ontwerp voor een lijfstraffelijk Wetboek voor dit Koningrijk.’ ‘Deze Commissie derzelver arbeid in de maand Maart 11. volëindigd hebbende, bood dezelve het ontwerp van het lijfstraffelijk Wetboek, dat wij de eer hebben u thans namens den Koning voor te leggen, Zijner Majesteit aan, en welk ontwerp men met alle regt als een meesterstuk van ondervinding, van kunde en van vooruitziende omzigtigheid mag beschouwen.’ ‘De Koning heeft aanvankelijk dit ontwerp aan het onderzoek van den Staatsraad onderworpen, dit onderzoek was zeer gestreng; wij waren er | |
[pagina 369]
| |
getuigen van hoedanig Zijne Majesteit elk een aanmoedigde, om alle mogelijke aanmerkingen op hetzelve te maken, en alle zwarigheden in het midden te brengen. De Koning zelf was de meest ijverige en de naauwkeurigste om aanmerkingen te doen onstaan, en om dit Wetboek het gestrengste onderzoek te doen ondergaan. Wij allen die daarbij tegenwoordig zijn geweest, wij hebben moeten erkennen, dat deze beoordeeling ons de schoonste gelegenheid heeft aangeboden, om onzen Koning te bewonderen, en met hem in te stemmen, dat dit ontwerp van lijfstraffelijke regtspleging, in waarheid het beste is, hetwelk tot nog toe bekend is, dat hetzelve volmaakt geschikt is voor de behoeften der algemeene omstandigheden, en voornamelijk voor die van Holland, en dat deszelfs vervaardigers het grootste regt hebben op de algemeene dankerkentenis.’ ‘Maar wij moeten u onderhouden, mijne Heeren! over de discussien die in den Staatsraad hebben plaats gehad.’ ‘In een lijfstraffelijk Wetboek, hetwelk voor alle volksklassen, voor alle tijden en plaatsen moet dienen, hetwelk, zoo veel als mogelijk is, beveiligd moet worden voor gedurige veranderingen, heeft men niet noodig geoordeeld bijzondere misdaden te behandelen, zoo als die van krijgslieden, onwettige kaapvaart en strooperijen, sluikerijen en overtredingen, ten aanzien der belastingen, overtredingen op het regt | |
[pagina 370]
| |
van de jagt, de visscherij en de vogelvangst, en anderen nog vermeld in artikel 7. van den eersten titel, als onderwerpen van bijzondere wetten of verordeningen, welke door het lijfstraffelijk Wetboek niet zijn afgeschaft.’ ‘Nadat in den tweeden titel de onderscheidene misdaden in het algemeen zijn behandeld, vindt men in den derden titel de bepaling der onderscheidene straffen.’ ‘De Koning zoude vuriglijk gewenscht hebben om de doodstraf daarvan uit te sluiten; doch wij hebben ons de droevige waarheid niet kunnen ontveinzen, dat dezelve noodzakelijk en onvermijdelijk voor de maatschappij is. Men heeft dus, alle onnoodige en afschuwbarende wreedheden vermijdende, zich bepaald tot twee bijzondere doodstraffen, namelijk de koord en het zwaard. Welke straffen toepasselijk zijn gemaakt op zoodanige misdaden, die de maatschappij in gevaar zouden kunnen brengen, en waarvan men de vermetelheid op geene andere wijze zoude kunnen beteugelen. Doch de andere hoofdstraffen tot nog toe in gebruik, en die men niet alsdan eene wreedheid kan beschouwen, zoo als radbraken en anderen, zijn afgeschaft.’ ‘In de toepassing der straffen, heeft het ontwerp de omstandigheden in acht genomen, naar mate dezelve de misdaad verzwaren; overal waar zulks mogelijk was, heeft men dezelve evenredig aan het misdrijf geregeld, en daar, waar dit niet mogelijk was, heeft men ge- | |
[pagina 371]
| |
zorgd aan den regter eene genoegzame vrijheid over te laten.’ ‘In dit werk is op den voorgrond gesteld, dat geen regter, uit hoofde van de verzwarende omstandigheden, eene grootere straf kan bepalen dan die, welke door de wet zelve op die misdaad bepaald is, en men heeft gemeend hem alleen de magt te moeten laten, om aan de schavotstraf zoodanige uiterlijke teekenen te paren als, zonder den veroordeelden te doen lijden, zouden kunnen dienen, om den indruk van de straf en den afschuw van de misdaad, op de vergaderde menigte te grooter te doen zijn, men heeft echter gemeend, het tentoonstellen der lijken aan galgen, of op openlijke plaatsen, nadat zij van het schavot zijn genomen, niet meer plaats te moeten doen hebben.’Ga naar voetnoot(*) ‘De tijd der straf van gevangenis is bij het ontwerp bepaald op twintig jaren ten hoogste, men vermeent dat die genen, welke reeds in eenen gevorderden ouderdom zijnde, tot die straf veroordeeld worden, weinig meer te vreezen zullen zijn, na verloop van zulk een tijdvak, terwijl men de hoop niet moet opgeven, | |
[pagina 372]
| |
dat zij die in eenen jeugdigeren leeftijd deze straf wordt opgelegt, voor verbetering zouden vatbaar zijn.’ ‘De straf van gevangenis is zelfs voor de meesten der misdaden op eenen veel korteren tijd bepaald, ten einde daardoor zoo veel mogelijk alle willekeurige gestrengheid uit te sluiten.’ ‘Onder de onderwerpen, die bij den Staatsraad, onder het Voorzitterschap des Konings, den meesten tegenstand gevonden hebben, is de bepaling, waarna de geldboeten zijn geregeld bij het Wetboek.’ ‘Men heeft voornamelijk de zwarigheid aangevoerd wegens de ongelijkheid in derzelver toepassing op de meerder of minder gegoede klassen der maatschappij; doch men heeft op deze aanmerking geantwoord dat, zoo het Belang der maatschappij zelf vordert, dat de schuldigen even gelijk gestraft worden, alsdan de geldboeten, die tot nu toe in zulk een algemeen gebruik in ons land zijn geweest, niet moeten worden afgeschaft, voor zoo lang het niet ten klaarsten bewezen is, dat zij onvoldoende zijn, en dat er bovendien in de ligchamelijke straffen, in eenen omgekeerde zin, eene ongelijkheid van dien aard bestaat, welke men niet kan vermijden.’ ‘Dat het belang der maatschappij niet vergunde, om zulk een groot aantal ligchamelijke straffen in te voeren, als deze geldboeten zou- | |
[pagina 373]
| |
den moeten vervangen, noch om het aantal van openlijke schande aan gedane misdadigers te vergrooten, noch om moeijelijke procedures, die noodig waren om anders dan door geldboeten te straffen, aan te nemen, en dat eindelijk deze schijnbare ongelijkheid zeer veel zoude verminderen, en zelfs bijna geheel te niet zoude gedaan worden, wanneer men aan de regters eene genoegzame vrijheid tot de toepassing van dezelven overliet, en door deze geldstraf te doen vervangen, door eene andere niet al te gestrenge straf voor de behoeftige klasse; en dat men om deze rede, alleen in het Wetboek gebruik had gemaakt van de geldboeten voor kleine misdrijven, met verbod aan de regters, om dezelven toepasselijk te maken op eenig ander geval, dan die bij de wet zijn uitgedrukt, en door een maximum te bepalen, waar boven deze geldboeten niet zullen mogen gaan, en die nimmer tot eene aanmerkelijke som zullen kunnen gebragt worden: Eindelijk door deze geldboeten niet anders te doen vervangen, dan door eene kortdurende gevangenis, ingeval de veroordeelden niet in staat zijn om dezelve te betalen.’ ‘Aldus, mijne Heeren! heeft men de geldboeten behouden, die zulk eene naauwe betrekking hebben met al de straffen, welke bij het Wetboek worden bepaald.’ ‘Ten opzigte van de verbanning, heeft het Wetboek aan de regters de vrijheid gelaten, om | |
[pagina 374]
| |
dezelve uit te strekken tot buiten het grondgebied des Koningrijks, en men heeft bijzonderlijk bepaald de misdaden, waarop dezelve zullen en kunnen toepasselijk worden gemaakt.’ ‘Ondertusschen heeft men gezorgd, dat de verbanning niet beperkt zij voor mindere misdrijven, maar dat dezelve, volgens de omstandigheden, kan worden geregeld.’ ‘Eindelijk, mijne Heeren! moeten wij nog ten aanzien van de onderscheidene straffen aanmerken, dat men onder de voornaamste voordeelen bijzonderlijk dient op te merken, dat men onder dezelven niet heeft aangenomen de verbeurdverklaring van goederen, noch den burgerlijken dood, die bij andere Wetboeken zijn aangenomen, ten gevolge van sommige straffen. Geene andere straffen, dan welke men noodzakelijk geoordeeld heeft, zijn in het Wetboek begrepen, en dezelfde geest van zachtheid en voorzigtigheid, die in de lijfstraffelijke regtspleging de pijnbank niet duldt, doet deszelfs heilzamen invloed ontdekken, ten aanzien van de bepaling der onderscheidene soorten van straffen.’ ‘In den vierden titel, zoo wel als in de volgende titels van het ontwerp, zijn de onderscheidene misdaden en overtredingen behandeld, te dezen opzigte heeft men de verdeeling van een vroeger ontwerp niet gevolgd, wegens de misdaden tegen den Staat, of tegen bijzondere personen bedreven, en die welke van eenen | |
[pagina 375]
| |
tweeledigen aard zijn, dewijl het veelligt onmogelijk zoude zijn om eene klassificatie te maken, die de proef van juistheid en naauwkeurigheid zoude kunnen doorstaan, zonder in de minste kleinigheden te moeten treden, men heeft zich dus bepaald om de misdaden in onderscheidene titels af te deelen, ten einde het gebruik van het Wetboek zoo gemakkelijk als mogelijk te maken.’ ‘Ten aanzien der bepalingen omtrent het tweegevecht, heeft men in den Staatsraad zeer lang en ernstig geredetwist. Het vermogen van een vooroordeel, waaraan het moeijelijk is zich te onttrekken, van een vooroordeel dat dikwijls meer magt dan de wet zelve heeft, en het nut om eenen goeden geest onder de jonge lieden te bewaren, zijn de redenen, welke men heeft aangevoerd tegen de bepalingen te dezen aanzien bij het Wetboek gemaakt; doch van eene andere zijde heeft men gemeend, dat de handhaving der goede orde in de maatschappij vorderde, dat niemand als zijn eigen regter mag optreden, dat het denkbeeld, hetwelk men koesterde, dat het regt en de welvoegelijkheid vorderen, om den genen te straffen, van welken men eene beleediging heeft ondergaan, het zij waar of valsch, niet anders dan nadeelige gevolgen na zich kan slepen, in verscheidene gevallen de zucht tot wraakoefening aanvuren, en dikwijls de rust der familiën konde storen. Dat bovendien het gevolg van een tweegevecht | |
[pagina 376]
| |
niet altijd bewijst aan wiens zijde het regt is, en dat in alle gevallen de wetgever, hoedanig ook het vermogen des vooroordeels moge zijn, nimmer eenen schijn van wettigheid moet geven aan daden, die altijd schadelijk en dikwerf misdadig zijn, door dezelve met stilzwijgen voorbij te gaan.’ ‘Deze overwegingen van de eene zijde, en de aanmerking dat de gevolgen der tweegevechten, evenwel van den doodslag onderscheiden moesten zijn van den anderen kant, hebben veroorzaakt dat het tweegevecht deszelfs plaats in het Wetboek heeft behouden; doch tevens dat de artikelen te dien opzigte bepaald, kunnen beschouwd worden als een billijk middenpunt tusschen de twee tegenstrijdige gevoelens, en volgens den geest des tijds.’ ‘De twee laatste titels van het ontwerp, handelen over de bewijzen voor de misdaad en het ophouden der straf; doch daar men van gedachten is geweest, dat in het algemeen de wet op de bewijzen niet in het Wetboek moet begrepen zijn, heeft men daarin niet anders geplaatst dan de regels eener toepassing, en van een bijzonder gebruik in lijfstraffelijke zaken. In sommige gedeelten des Koningrijks hadden de regters de magt, om eene bij vonnis bepaalde gevangenis in de gevolgen te verkorten; doch deze grewoonte die men niet overeen kan brengen met het regt van gratie, van kwijtschelding of vergiffenis, dat alleen den Koning toe- | |
[pagina 377]
| |
komt, is geheel afgeschaft bij den laatsten titel van dit Wetboek.’ ‘Onder de verpligtingen aan de regters bij het lijfstraffelijk Wetboek opgelegd, is bepaald, voor zoo ver de wet hen eenige vrijheid in de keus der straffen overlaat, dat zij zich moeten regelen naar den aard der omstandigheden, die de misdaad vergezeld hebben, en acht moeten slaan op den ouderdom, de sekse, het ligchaamsgestel en den rang van den beschuldigden. Dit grondbeginsel, voor zoo verre het den uiterlijken staat van den beschuldigden betreft, heeft bij de discussïën eene vrij sterke tegenpartij gevonden. Men heeft aangemerkt, dat bij de toepassing der straffen, er geene de minste onderscheiding van rang te pas kwam, en dat zoo dezelfde straf op eene misdaad zwaarder en ontëerender gerekend moest worden voor personen van eenen hoogen rang, dan voor die uit eenen lageren stand, dat dan de betere opvoeding, die men bij den eersten moet veronderstellen, en derhalve de meerdere overtuiging van het kwaad door hen bedreven, hem dus ook eene grootere straf deden verdienen.’ ‘Doch op dit aangevoerde heeft men geantwoord, dat het genoemde grondbeginsel alleen dan zoude kunnen gelden, wanneer het Wetboek geene stellige straf bepaald had, en den regter aldus de keus van straffen was vrijgelaten, dat in het Wetboek wel bepaaldelijk is voorzien in die gevallen, waarin men oordeelde, dat de straf- | |
[pagina 378]
| |
fen gelijk moeten staan; en dat voor het overigen de wet geenzins bepaalt, dat eenen hoogeren rang eene beweegreden zoude zijn om den schuldigen eene mindere straf op te leggen, doch dat dezelve alleen betrekkelijk was op de aangewezene gevallen in de onderscheidene soorten van straffen, en dat in de regels aan den regter voorgeschreven om zijne keuze te bepalen, de wet juist eene zekere waarborg heeft gevonden, dat dezelfde soort van straf, die in een tegenovergesteld geval meer op de minder gegoede klasse en de armen zoude drukken, dan op die van eenen hoogeren rang, of de rijken; niet altijd, zonder onderscheid, zoude worden toegepast, of in denzelfden graad op beiden.’ ‘Deze laatste aangevoerde beweegredenen zijn oorzaak geweest, dat men dit artikel in het ontwerp van het Wetboek behouden heeft. Wij hopen, mijne Heeren! u een uiteengezet verslag te hebben gegeven van dit Wetboek, dat nu een belangrijk onderwerp van uwe overwegingen zal worden.’ ‘Hoezeer men te allen tijden in het algemeen de noodzakelijkheid van dezen arbeid heeft erkend, was dezelve echter voor den Koning alleen overgelaten om denzelven te doen verrigten.’ ‘Het is Zijne Majesteit, die door krachtdadige maatregelen dit voortreffelijk voorbrengsel van Hollandsche regtsgeleerdheid heeft doen geboren | |
[pagina 379]
| |
worden, en het is uit naam en op bijzonder bevel van den Koning, dat wij voor deze Vergadering moeten erkennen, dat de zamenstellers van dezen uitmuntenden arbeid, de dankbaarheid van alle Hollanders verdienen, en dat zij op de voldoendste wijze beantwoord hebben aan het vertrouwen, waarmede Zijne Majesteit hen verëerd heeft.’ ‘Wij stellen u dus, mijne Heeren! dit geheiligd onderpand van de goedheid en wijsheid van onzen Monarch in handen, in de vleijende hoop, dat, door de sanctie die gij aan dit ontwerp zult geven, de geheele natie weldra het genot des geluks van hetzelve ontvangen te hebben, zal smaken, en dit lijfstraffelijk Wetboek zal beschouwen als eene der meest onderscheidene weldaden, voor welke wij en onze naneven, aan de Voorzienigheid en aan den Koning eene eeuwige dankerkentenis verschuldigd zijn.’
Op den 27sten November zag de Koning zich genoodzaakt om nog gestrenger maatregelen tegen den koophandel te nemen, zij waren de volgende:
‘Lodewijk napoleon, enz. enz. hebben besloten en besluiten:
‘Art. I. De havens van Holland zullen gesloten blijven, en geen eenig schip zal dezelven | |
[pagina 380]
| |
mogen inzeilen, of er eenige koopmanschappen ontschepen.’ ‘Art. II. De schepen die Engeland hebben aangedaan, of in eenige vijandelijke havens zijn binnengeloopen, en die bevonden worden eenige sluikgoederen aan boord te hebben, eenige ongeoorloofde gemeenschap te onderhouden, of koopmanschappen of brieven te hebben aangebragt, of passagiers te hebben medegenomen, zoo wel als die, die eenige koopmanschappen, brieven of passagiers op zee hebben ontvangen of ingenomen, zullen niet terug gewezen, maar aangehouden en geconfiskeerd worden.’ ‘Art. III. De schipper en het scheepsvolk, zonder onderscheid, die overtuigd worden uit Engeland, of eenige vijandelijke haven te zijn gekomen, en aldaar koopmanschappen, brieven of passagiers te hebben ingenomen, zullen op onze oorlogschepen geplaatst worden, en als matroos moeten dienen.’ ‘Art. IV. Ingeval dat eenig schip onder de vlag van eenen onzer Bondgenooten, of onder eene neutrale vlag, met neutrale eigendommen geladen, en uit eene neutrale haven komende, op onze kusten schipbreuk mogt lijden, of ingeval dat dergelijke schepen door den nood gedwongen, in eene der havens van ons rijk eene schuilplaats zocht, zonder weder in zee te kunnen steken, dan zullen de ladingen dier schepen in de magazijnen van het Koningrijk | |
[pagina 381]
| |
worden opgeslagen, om weder ingeladen te worden, nadat het schip hersteld zal zijn, of ingeval het schip niet te herstellen was, om dan aldaar bewaard te worden tot aan den vrede.’ ‘Art. V. Wanneer de ladingen, of een gedeelte derzelven mogten beschadigd zijn, zoo zullen wij de openbare verkooping daarvan toestaan, en de opbrengst daarvan zal in de Publieke Schatkist worden gestort, om aldaar bewaard te worden tot na den vrede.’ ‘Art. VI. De bepalingen gemaakt bij Artikel II en III. zijn betrekkelijk tot visschers schuiten, of andere kleine vaartuigen, hoedanig ook hunne bestemming zij; alsmede tot de schippers, stuurlieden, bevelhebbers en het scheepsvolk van alle schepen, die bevonden zullen worden eenigen stuikhandel te hebben gedreven, of eenige verbodene gemeenschap te hebben gehouden, brieven, koopmanschappen of passagiers te hebben overgebragt of daarin te hebben medegewerkt.’ ‘Art. VII. Van deze bepalingen, vermeld in. Art. I. zullen echter uitgezonderd zijn, de schepen geladen met thee en andere Chineesche voortbrengselen, die voor den oogenblik van ons eerste besluit, met betrekking tot de blokkade, van ons de vergunning hebben bekomen, om eene lading in China te gaan halen. Deze ladingen zullen in de Pakhuizen des rijks worden opgeslagen, en zullen niet kunnen worden | |
[pagina 382]
| |
verkocht, noch den opbrengst van den verkoop aan den eigenaar ter hand gesteld worden, dan op ons bijzonder bevel.’ ‘Art. VIII. De schepen met zout geladen, en die geene andere koopmanschappen, brieven of passagiers aan boord hebben, zijn niet begrepen in de bovengemelde bepalingen. Doch zoo wanneer het bewezen is, dat zij in overtreding zijn van de bepalingen, bij Art. II en III. gemaakt, zoo zullen dezelve op hen worden toepasselijk gemaakt, zonder uitzondering van het zout zelfs, hetwelk eveneens zal worden geconfiskeerd.’ ‘Art. IX. De Maarschalken de winter en dumonceau, en de Luitenant-Generaal carteret, zijn op hunne verantwoordelijkheid geelast, elk in het Arrondissement dat hem is aanbetrouwd, bij ons Decreet van 13. October, van geen eenig schip, dat in eene der havens van hun Arrondissement is binnen gevallen, te laten vertrekken; maar hetzelve terstond te doen bewaken, tot dat zij onzen naderen wil dienaangaande hebben vernomen, die aan hen door onzen Minister van Finantiën zal worden bekend gemaakt, en met welken zij te dien einde briefwisseling zullen houden, en welke onze bevelen zal vragen en afwachten, ten aanzien van elk vaartuig op deze wijze van te voren aangehouden.’ ‘Art. X. Onze Ministers van Finantiën en van Politie zijn belast met dit besluit, het- | |
[pagina 383]
| |
welk verpligtende zal zijn tot op den 31sten Maart, 1809.’
De Koning voegde er dien datum bij, ten einde in de mogelijkheid te zijn om het land van zulk eene hatelijke kluister te bevrijden. De veldtogt in Zweden werd geëindigd, dewijl de Russen het geheele Gouvernement van Ulenburg bezetteden. De Generaal en Chef buxhowden, ziek geworden zijnde, werd door den Generaal knorring opgevolgd. Keizer alexander benoemde den Generaal sprengporten, die langen tijd uit Zweden was gebannen geweest, tot Gouverneur van Finland, en hij riep de Staten dier Provintie bij een. De Fransche armée, die in 1807 tegen Rusland en Pruissen gediend had, werd voor het grootste gedeelte naar Spanje gezonden. Keizer napoleon vertrok van Parijs den 29sten October, en op den 7den November bevond hij zich reeds aan het hoofd der armée, dezelve was verdeeld in acht corpsen, elk van dertig duizend mannen, en over welken het opperbevel werd gevoerd door de Maarschalken ney, bessières, soult, mortier, victor en moncey, en door de Kolonels-Generaal saint cyr en junot. Men was weder aanvallender wijze begonnen te handelen. De Maarschalk le febvre sloeg de troepen van la romana, en nam Bilbao. De | |
[pagina 384]
| |
Hollandsche Brigade, die op den 25sten October Spanje was ingetrokken, had deel aan dit gevecht, en overlaadde zich met roem. Zij viel de Spanjaarden op de bergen van de Duranço aan, nam stormenderhand de stelling des vijands in, en niets konde dien schok wederstaan. De compagnie van Kapitein groenia, en de Luitenant-Kolonel storm de grave, deden zich bijzonder onderscheiden. De Kapitein der grenadiers weyman, de Luitenant klap, en de Aide de Camp clarion, werden gewond. De Maarschalk le febvre betuigde zijn genoegen aan de Hollanders, en verklaarde dat het niet mogelijk was om dapperder te zijn. De Koning gelastte den Minister van Oorlog, om aan den Generaal chassé, en aan de troepen zijne voldoening te kennen te geven, en beloonde deze dappere krijgslieden. Toen de Keizer in Spanje kwam, hadden de Franschen hun Hoofdkwartier te Vittoria, de Generaal moncey was te Rafalla, ney te Guardia, bessières te Miranda, en le febvre te Durango. Bessières bestemd zijnde om de Kavallerie te commanderen, werd door soult vervangen, victor trok Spanje binnen op het einde van October. Saint cyr voerde het bevel in Catalogne en de reserve werd gegeven aan den Maarschalk lannes. Er werd eene batalje tegen de Spanjaarden geleverd bij Burgos, waar zij het leger van Estra- | |
[pagina 385]
| |
madura bijeen verzameld hadden; zij werden geslagen: Burgos werd door de Franschen en door de Spanjaarden beurtelings geplunderd, de eerstgenoemden vestigden weinig tijds daarna hun Hoofdkwartier, aldaar. Op den 12den deed de Keizer een Decreet van Amnestie afkondigen, waarbij hij niet wel gehandeld schijnt te hebben door het maken van uitzonderingen. De Spaansche armée van Gallicië, onder bevel van romana, was te zamengesteld uit de armée van linie der Spaansche troepen, die in 1807 met de Franschen in Portugal was gevallen; het legercorps dat romana uit het Noorden had medegebragt, de Spaansche krijgsgevangenen die door Engeland waren terug gegeven en gekleed, de Garnizoenen van Marine, en de Matrozen van de vloot van Ferol en van la Corogne, en eindelijk van de vrijwilligers uit Gallicië, Oud- Kastilië en Austurië, bevond op den 10den November zich tegen over de Fransche armée, bij Espinosa, zij werd geheel geslagen. Te Burgos maakte de Keizer zich meester van 20,000 balen wol, die hij confiskeerde, zoo als al de Spaansche eigendommen in Frankrijk en Italië. De opbrengst van deze confiskatien, moest strekken tot schadevergoeding voor hen, die van hunne goederen in Spanje ontzet waren. Op den 25sten November werd het Fransche hoofdkwartier naar Aranda overgebragt. Nadat de Fransche troepen de legers van het centrum, | |
[pagina 386]
| |
en van den linkervleugel hadden geslagen, wilde de Keizer ook den regtervleugel door castanos gecommandeerd, en 80,000 man sterk, vernielen. De Maarschalken lannes en moncey, ontmoetten denzelven te Taluda, en verstrooiden die geheel en al. Men begon vervolgens Saragossa te belegeren, de belegering van Rosa in Catalogne, was reeds ver gevorderd. In minder dan twintig dagen werden drie groote Spaansche legers vernield. De Minister van Binnenlandsche Zaken van leyden van westbarendrecht verzocht zijn ontslag; hetzelve werd hem met zeer veel leedwezen verleend; op den 8sten December werd de Portefeuille van dat Ministerie provisioneel toevertrouwd aan den Heer twent, Directeur-Generaal van den Waterstaat. Den 9den December bood de Commissie, belast met het vervaardigen van het burgerlijk Wetboek, derzelver arbeid aan het Wetgevend Ligchaam aan, en de President dezer Commissie, de Heer reuvens, hield de volgende redevoering:
‘Mijne Heeren! het groote onderscheid der wetten in een land zoo klein, en zoo bevolkt als het onze, was altijd zoo hinderlijk voor de maatschappij, en voor de billijke en gelijkvormige behandeling der Justitie, dat de instandblijving van dien staat van zaken, alleen aan de omstandigheden en aan de moeije- | |
[pagina 387]
| |
lijkheid om onze denkbeelden te doen veranderen, moet worden toegeschreven.’ ‘Deze wetten zijn allen onderscheiden, niet alleen met betrekking tot de bijzondere en plaatselijke omstandigheden, maar bovendien, met betrekking tot de algemeene zaken, die het gewonelijkste en het noodigste in het leven zijn. Zoo als de staat van meerderjarigheid, het ontslag uit de voogdijschap, de huwelijken en derzelver gevolgen op het welzijn der Echtgenooten, de wijze en de magt in het maken van eenen uitersten wil, de orde van opvolging in erfenissen, de interessen, het regt en de onderlingen voorregten van schuldeisschers, op de goederen hunner schuldenaars, en eindelijk, ten aanzien van zoo vele andere onderwerpen en zaken van belang, die dagelijks voorkomen.’ ‘Bovendien was onze burgerlijke wetgeving zeer onvolkomen, en verwees al te dikwerf naar het Roomsche regt; een regt vol van billijkheid en wijsheid, en in waarheid zeer waardig om bestudeerd te worden, door Wetgevers en Wijsgeeren; doch ondertusschen in verouderde eeuwen ontworpen, door eene andere natie en onder andere omstandigheden, afgeleid in vele opzigten van andere denkbeelden, andere gevoelens, geschreven in eene vreemde taal, en dikwerf zoo weinig overeenstemmende met onze wetten, onze zeden, onze denkbeelden, onze belangen en onze gebruiken, dat men naauwelijks de voorwaarden en de wijzigingen konden | |
[pagina 388]
| |
onderscheiden, volgens welken de regter dit regt als eenen zekeren regel koude beschouwen voor hunne beslissingen.’ ‘Wanneer het verschil der burgerlijke wetten altijd als eenen grooten hinderpaal beschouwd werd voor de vereeniging onzer Provintiën onder één Gouvernement, dan was het denkbeeld om een algemeen burgerlijk Wetboek in te voeren, daar en tegen natuurlijker wijze verbonden aan de daarstelling van die vereeniging.’ ‘Het onderscheid der oude wetten, en de moeijelijkheid die daaruit voortvloeide, werd meer en meer grooter, en het zoude weldra onmogelijk geworden zijn, om eenige algemeene maatregelen te nemen, omtrent zaken die min of meer in verband stonden met het burgerlijk regt, die of op sommige plaatsen onvoldoende, of op anderen tegenstrijdig waren, met de daar plaats hebbende wetten.’ ‘Het is dus, mijne Heeren! eene nieuwe en zeer groote weldaad van den Koning, jegens zijn volk, het daarstellen van een algemeen Wetboek voor het geheele rijk, en even gelijk nuttig voor al deszelfs onderdanen.’ ‘Dit Wetboek draagt den naam des Keizers der Franschen. Het is op dezelfde leest geschoeid, als dat, hetwelk door de uitmuntendste vernuften van Frankrijk, onder des Keizers bescherming is vervaardigd. De inhoud is voor het grootste gedeelte dezelfde, het is evenwel, overal waar het noodig werd geoordeeld, toepasselijk gemaakt | |
[pagina 389]
| |
op onze instellingen en onze zedelijke en natuurlijke gesteltenis, op onze gebruiken en op onze zeden.’ ‘Op deze wijze, mijne Heeren! heeft de Koning uit een der gelukkigste en bewonderenswaardigste voortbrengsels van onzen tijd, voordeel willen trekken voor het heil van zijn volk, en het was geene der kleinste gedeelten van de vereerende taak, welke aan zulke bekwame en ervarene regtsgeleerden door Zijne Majesteit is opgelegd geworden, dat zij in alles de grondstellingen, welke wij aangewezen hebben, verpligt waren te volgen.’ ‘Indien wij de naauwkeurigheid wilden doen opmerken, met welke de te zamenstellers van dezen arbeid, aan het verlangen des Konings, die door de teederste zorgvuldigheid voor het belang zijner onderdanen bezield is, voldaan hebben, zoo zouden wij uwe aandacht moeten vestigen op al de Kapittels, welke over trouwbeloften en huwelijks-contracten, en de gevolgen van de laatsten, ten opzigte der bezittingen; over echtscheidingen, den staat van wettige en onwettige kinderen, de benoeming hunner voogden, dezelver pligten en beheering, de innerlijke en uiterlijke form der testamenten, der hypotheken en andere onderwerpen, die met onze gewoonten en denkbeelden in betrekking staan, handelen, en welke van dien aard zijn, dat men het ongepast geoordeeld heeft, onze | |
[pagina 390]
| |
bekende instellingen en onze ingewortelde gebruiken te verwisselen, met geheel onderscheidene wetten.’ ‘Van eene andere zijde is dit Wetboek bijna hetzelfde, als dat der Franschen, met betrekking tot andere verpligtingen en overeenkomsten, en ten opzigte van de verschillende wijzigingen der regten van eigendom, en het genot daarvan, er is dus weinig dienaangaande bijgevoegd of uitgelaten, en weinig verschil dienaangaande in hetzelve te vinden, de beweegreden van de kleine veranderingen die hierin voorkomen, zijn altijd te vinden in onze bijzondere omstandigheden.’ ‘Een onderwerp van zeer veel belang, hetwelk in het Fransche Wetboek voorkomt, betrekkelijk het bewijs van den burgerlijken stand van elk een, en bijgevolg dat der geboorte, der huwelijken en der sterfgevallen, is in ons Wetboek aan nadere verordeningen overgelaten, opdat de algemeene maatregel, welke onze zeer gebrekkelijke en zeer onvolmaakte instellingen zal vervangen, met meer juistheid zoude kunnen worden daargesteld, en meer in overeenstemming zoude gebragt kunnen worden, met de algemeene en plaatselijke Administratie.’ ‘Het heeft noodwendig, dikwerf zeer moeijelijk aan onze te zamenstellers geweest, om eene keus te doen, tusschen de zoo verschillende regten en gebruiken in het Koningrijk. Onder- | |
[pagina 391]
| |
tusschen moet datgene, wat minder algemeen was aangenomen, en hetgeen in zich zelve minder verkiesselijk scheen, of minder overeenstemmende was met het algemeene stelsel van het Wetboek, natuurlijk wijken voor hetgeen, wat meer verkiesselijk scheen te zijn, of wel men moest een geschikt middel vinden, wanneer de zaak daartoe aanleiding gaf. Deze regels zijn derhalven ook met zeer veel onzijdigheid en zeer veel oordeel door de zamenstellers gevolgd. De instandhouding van het gebruik der schikkingen, tusschen aanstaande echtgenooten, om de vrouw niet te doen deelen in de schulden, welke de man zoude kunnen maken, hetwelk evenwel door de noodzakelijkheid, om hetzelve bij publieke Acte te doen inschrijven, gewijzigd is, kan een gelukkig voorbeeld aanwijzen van hetgene wij gezegd hebben.’ ‘Met moeite zoude men in dit Wetboek geheel nieuwe, en niet door een eenige ondervinding beproefde bepalingen kunnen vinden. Misschien zoude men als de voornaamste daarvan kunnen beschouwen die, welke betrekking hebben, tot de bijvoeging van eenen voogd, in de vervanging van de voogden van minderjarigen, en de magt en de pligten van zoodanigen.’ ‘Herhaalde en rijpe overwegingen hebben ondertusschen het middel, door de te zamenstellers voorgedragen, doen aannemen, als noodig voor het belang der minderjarigen, hetwelk thans zoo | |
[pagina 392]
| |
dikwerf veronachtzaamd wordt, en hetgeen tevens minder van onze gewoonten is afwijkende, dan de familieraden, welke bij de Fransche wet bepaald zijn.’ ‘Het Hollandsche burgerlijke Wetboek, mijne Heeren! staat in verband zoo wel met het lijfstraffelijke Wetboek, dat binnen kort aan uwe overwegingen is onderworpen, als met de regterlijke organisatie en de wijze van procederen, waaraan gelijktijdig op bevel des Konings gearbeid is.’ ‘Eenige onderwerpen die in het Fransche burgerlijke Wetboek behandeld zijn, als: lijfdwang en gedwongene ontgoeding zijn met reden beschouwd, als hebbende niet minder overeenkomst met de wijze van procederen en de uitvoering der vonnissen, als met het regt aldus genaamd. De afdeeling van de ontzetting van burgerlijke regten door den burgerlijken dood, was niet overeen te brengen met het lijfstraffelijk Wetboek, hetwelk zoo min mogelijk de bezittingen der veroordeelden, of de regten die zij, ten aanzien van anderen mogen hebben, aantast.’ ‘Het ontwerp van dit Wetboek, mijne Heeren! is niet minder naauwkeurig onderzocht door den Koning zelven, wiens onvermoeibare zorgen voor het geluk zijner onderdanen, nimmer zijn uitgeput geworden in de menigvuldige en onafgebrokene zittingen van den Staatsraad; | |
[pagina 393]
| |
het heeft het onderzoek van alle aanmerkingen en twijfelingen, die geopperd werden, ondergaan. Het schijnt dat het de hooge goedkeuring Zijner Majesteit heeft mogen wegdragen, en er blijft dus alleen nog over, daarbij te voegen, dat de instelling der nieuwe wetten geen nadeel mag toebrengen, aan de eigendommen of verkregene regten van bijzondere personen, of dat dezelve eene terugwerkende kracht zouden hebben, en welk belang Zijne Majesteit er ook in moge stellen, dat de algemeene wetten worden ingevoerd, heeft Hoogstdezelve evenwel niet geaarzeld, om aan de goedkeuring eener vergadering voor te dragen, de meest openhartige uitlegging over dit punt.’ ‘Ontvangt dan, mijne Heeren! het ontwerp van Zijne Majesteit als eene der grootste en afdoenendste bewijzen harer zorgvuldigheid, voor het welzijn der inwoners van dit Koningrijk. Beraadstaagt over dit werk in uwe wijsheid, en zoo het ons geoorloofd is, om door onze wenschen, den uitslag uwer deliberatiën vooruit te loopen, draagt dan door uwe goedkeuring het uwe bij, tot het nemen van zulk eenen noodigen en heilzamen maatregel, waarvan de vruchten door de late nakomelingschap, met dankbaarheid, zullen geplukt worden.’
De Staatsraad voute bood het ontwerp van | |
[pagina 394]
| |
wet, wegens het Grootboek der Publieke Schuld der vergadering aan, en hield bij deze gelegenheid eene redevoering, welke ondersteund werd door den Staatsraad van houten, Administrateur van de Publieke Schatkist. Een zeer verstandig, eerlijk en werkzaam Zeelander. Beiden bewezen zij de noodzakelijkheid van een Grootboek, ten einde daardoor de hoeveelheid van de Nationale Schuld te kunnen ontdekken, en de namaking van de coupons te voorkomen. Zij bewegen de voordeelen, welke de schuldvorderaars daaruit zouden trekken, en het aanmerkelijke onderscheid dat er bestond, tusschen dezen maatregel en die, welke reeds lang in Frankrijk in gebruik was geweest. Ondertusschen stonden de zaken in Spanje als volgt:
De Keizer had zijn Hoofdkwartier te Puitargo, op den 1sten December. Den 2den was het te St. Martin, digt bij Madrid, op den 4den gaf deze stad zich over, en werd door de Fransche troepen bezet. Madrid, hetwelk sedert verscheidene maanden in eenen staat van regeringloosheid was geweest, keerde nu tot de orde terug. Zoo als de Keizer zich in de hoofdstad van Spanje bevond, zettede hij de leden van den raad van Kastilië af, hij rigtte een Hof van Cassatie op, schafte de Inquisitie af, alsmede | |
[pagina 395]
| |
de Heerlijke Regten, hij verbood meer dan eene Commanderie te hebben, en verminderde de Kloosters tot op een derde. In plaats dat deze maatregelen het kwaad zouden herstellen, werd het daardoor verërgerd, want de Adel en de Geestelijkheid werden daardoor ten hoogsten benadeeld, en deze bestuurden den openbaren geest naar welgevallen. Keizer napoleon deed op den 7den December eene Proclamatie afkondigen, om de Spanjaarden tot rust en onderwerping aan te manen, doch dezelve had geen het minste gevolg. Middelerwijl had de stad Rosa, zich aan de Franschen overgegeven. De Maarschalk victor bezettede Toledo. Op den 9den December verzocht de stad Madrid de terugkomst van Koning joseph. De inwoners der hoofdstad, alsmede die van al de steden, die door de Franschen bezet waren, deden aan laatstgenoemde, in de Kerken en voor het Heilig Sacrament, den eed van getrouwheid. Doch zonder twijfel werd deze eed door de Spanjaarden beschouwd als van onwaarde, en als door geweld afgedwongen, dewijl zij geene de minste zwarigheid maakten, dien eed dadelijk, nadat zij denzelven hadden afgelegd, te verbreken. Keizer napoleon begaf zich naar Gallicië, om de Engelschen te bevechten, nadat hij Ko- | |
[pagina 396]
| |
ning joseph als Luitenant zijner legers in Spanje verklaard had. Op den 23sten December bevond hij zich te Villa Castin, den 25sten te Tordesillas, den 27sten te Medina del Rio-Secco, den 28sten te Valderas, en den 31sten te Benaventa.
einde van het tweede deel. |
|