Geschiedkundige gedenkstukken en aanmerkingen over het bestuur van Holland. Deel 2
(1820)–Lodewijk Napoleon Bonaparte– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Geschiedkundige gedenkstukken.Derde afdeeling. | |
Het jaar 1807.Het jaar 1807 had eenen aanvang genomen. Men moest de middelen zoeken om zoo vele gedwongene uitgaven te kunnen bestrijden, en de bovenmatige wapening, door Frankrijk, zonder eenig nut gevorderd, te onderhouden. Men moest voorzien in de betaling der renten van de Publieke Schuld, die altijd drie maanden ten achteren stonden, en men moest verhinderen dat deze achterstand niet nog vergroot werd, men moest de steeds toenemende vermindering der opbrengsten van de bepaalde belastingen zoo veel mogelijk tegengaan, en te zelfden tijd de blokkade ter zee, en de soort van blokkade, op het vaste land, aan de grenzen van Holland, onderhouden. | |
[pagina 2]
| |
Op welk eene wijze, in zulk eenen toestand van zaken, was het dus mogelijk om een Monarchaal Gouvernement dragelijk te maken voor eene Natie, welke steeds Gemeenebestgezind was, en die alles beoordeelde? Op welk eene wijze dezelve voor wanhoop te behoeden? Wanneer men in aanmerking neemt dat de Koning een vreemdeling was, dat hij op zich zelven stond, dat hij geheel en alleen omringd was door personen, die Gemeenebestgezinde gevoelens koesterden en de Oppermagt in hem benijdden, of wel door anderen, die, sedert langen tijd in het geheim, niet alleen de belangen van Frankrijk, maar ook deszelfs minste begeerten waren toegedaan, en die alle tegenstrevingen in het werk stelden tegen den loop en de vestiging van het nieuwe Gouvernement, dan zal men zich een denkbeeld kunnen maken der moeijelijkheden, die de Koning te bestrijden had. Doch dit is de vergoeding van een zuiver oogmerk en van eene regtvaardige staatkunde, dat wil zeggen de ware staatkunde, van geplaatst te zijn, waar men zich het beste bevindt; terwijl de valschheid, de list en de boosheid zich zelven meestentijds ontmaskeren, en in hare eigene netten vallen. In weerwil der listige kuiperijen der vijandschap en der ontevredenheid, welke dezelve tegen het Gouvernement in het land levendig trachtten te houden, in weerwil van den Pruissischen oorlog en het dadelijk deel dat Holland gedwongen was daarin te nemen, liepen de uitgaven der zes laatste | |
[pagina 3]
| |
maanden van het jaar 1806 niet boven de ƒ10,000,000 over dit half jaar, blijkens de rekening der Finantie over het jaar 1806, aan het Wetgevend Ligchaam in 1808 gedaan. Hij had aldus het middel gevonden om de uitgaven naarmate van de inkomsten te regelen, en wanneer men op deze wijze konde voortgaan, dan was het land gered. Doch toen hij den waarachtigen toestand des lands vernam, moest hij boven alles van den oorlog, die het grondgebied van Holland verlost had van vreemde krijgsbenden, gebruik maken om derzelver terugkomst onnoodig te doen zijn, door middel van het daarstellen eener nationale armée. Met dit oogmerk rigtte hij militaire scholen op, alsmede eene school tot onderrigting van onderofficierenGa naar voetnoot(*), en boven alles vermeerderde hij de garde, waarvan hij eene afdeeling maakte; dewijl men onder geen voorwendsel hoegenaamd van contingent of anders, hem een korps dat aan zijnen persoonlijken dienst gewijd was, konde ontnemen, en waardoor hij dus de kern voor eene nationale armée steeds in gereedheid had. Men vorderde op eenen gebiedenden toon dat het Hollandsche contingent op twintig duizend man onder de wapenen gebragt werd. Dit vorderde een leger van vijftig duizend man effectief. | |
[pagina 4]
| |
Het onderscheid tusschen het getal manschappen dat op de Controllen was gebragt, en dat, hetwelk aanwezig was, verschilde, in zulk een ongezond land, waar de soldaat tot nu toe zoodanig veronachtzaamd was, zoo aanmerkelijk, dat om twintig duizend man onder de wapenen te hebben, het noodig was om de krijgsmagt op veertig duizend man te brengen, en vervolgens moest men eenige duizenden mannen, dat is te zeggen, tien duizend boven het effectief, aanwezig hebben om de kusten, de werven en de versterkte steden te bezetten. Frankrijk wilde ook dat men de flotille te Boulogne en het eskader te Texel zoude onderhouden. Deze wapeningen werden voorgegeven als noodzakelijk te zijn om eene afwending bij de Engelsche zeemagt te veroorzaken; doch deze beweegreden, hoe wezenlijk dezelve ook scheen te zijn, was slechts een voorwendsel. Het doel was alleen om de geldmiddelen van Holland uit te putten, en daardoor dit land tot een bankroet te noodzaken, ten einde te spoediger tot den oogenblik te komen, waarin men hetzelve zoude kunnen bezetten en bij Frankrijk inlijven. Zoo als de Koning dit gevoelde, deed hij al het mogelijke om deze wapeningen te ontwijken, en men vond geene voldoende tegenbedenkingen om hem te wederleggen, toen hij antwoordde: ‘Kan dan eene afwending der Engelsche eskaders, zelfs ten aanzien der belangens van Frankrijk, opwegen tegen het volkomen ongeluk van Holland, welk ongeluk | |
[pagina 5]
| |
onvermijdelijk zal zijn, wanneer het ontwerp van bezuiniging, het eenige wat Holland kan redden, omverre wordt geworpen.’ Hij maakte zijne grondstellingen bekend aan zijne Ministers, aan het Wetgevend Ligchaam en aan den Staatsraad, en wel op eene juiste en openhartige wijze. ‘Ik zal toestemmen,’ zeide hij, ‘in alle voor- loopige veranderingen die men op goede gronden, met toestemming der Natie, en met eerbiediging van derzelver gebruiken en denkbeelden zal willen daarstellen, dewijl wij niet geheel onafhankelijk zijn, en wij dit niet zullen worden, dan na het sluiten van eenen algemeenen vrede, en wij dus tot aan dien oogenblik bij den dag moeten leven,Ga naar voetnoot(*) en tijd moeten trachten te winnen. Het zal eerst bij eenen algemeenen vrede zijn, dat de Natie zich eene vaste en duurzame Staatsregeling en duurzame bepaalde wetten zal kunnen geven. Doch ik zal nimmer iels toegeven, ten aanzien van het beheer der Justitie, welke alleen door de wetten en de natuurlijke regten moet worden uitgeoefend, of, ten aanzien der Conscriptie, die ik voor Holland ondoenlijk beschouw, of betrekkelijk een ban- | |
[pagina 6]
| |
kroet, hetwelk ik gelijk stel aan het doorsteken onzer dijken. Deze belangrijke onderwerpen zijn gewetens zaken, tegen welken men niets op mij zal kunnen verwinnen, dewijl mijne eerste verpligtingen in dezelven berusten. Wanneer men mij slechts te dezen opzigte wil sparen, zal ik aan het overige toegeven, wanneer ik volstrekt moet, doch evenwel slechts voor zoo verre als de Natie het zal willen, of ik dezelve daartoe zal kunnen brengen.’ De Generaal dupont chaumont, Fransch Minister in Holland, bij het vorige Gouvernement, had nog geene Geloofsbrieven ontvangen. Dit was genoegzaam om de geheime inzigten, welke men, ten aanzien van Holland had, te bewijzen. Het corps onderofficieren (adelborsten), hetwelk bij de garde stond, en de militaire school, voldeden aan het oogmerk en bragten het hunne toe, om de armée met den grootsten spoed te formeren, en aan dezelve die onderrigting, dien ijver en dien geest te geven, die dezelve in het midden der Fransche legerbenden zelfs deed onderscheiden. Hij rigtte ook een Zeeuwsch legioen op, hetwelk bestemd was om de kusten dier Provincie te bewaren, en alleen uit inboorlingen van dat land bestond, omdat de zeeuwsche lucht zoo ongezond was, dat men zich gedwongen zag om de troepen aldaar alle jaren door anderen te doen vervangen. Hij hield zich ernstig bezig met de verbetering | |
[pagina 7]
| |
der gezondheid van de soldaten, en de gevolgen daarvan werden al zeer spoedig zigtbaar. Het Hollandsche leger bezettede het Oldenburgsche op eenen militairen voet, men wilde, dat de Koning dit land in bezit zoude nemen, doch hij weigerde dit: ‘Mijne troepen,’ antwoordde hij, ‘mogen niet weigeren om te marcheren, en moeten alles doen, wat hun bevolen wordt, als een gedeelte van de groote armee; doch niets zal derzelver Gouvernement kunnen noodzaken om zich meester te maken van iets, dat aan hetzelven niet toebehoort. De groote Magten kunnen, voor dezen oogenblik, zonder eenig gevaar te loopen, onbillijk zijn en veroveringen maken, doch kleine staten kunnen dit niet ongestraft doen.’ Hij liet, door den Hollandschen Generaal, die in Oldenburg het opperbevel voerde, verklaren, dat de Hollandsche troepen zich daar niet anders dan op eenen militairen voet en tot nader order bevonden. Het land van Kniphuisen en Varel, hetwelk aan den Graaf bentinck van rhoon toebehoorde, en voormaals een gedeelte van het Duitsche rijk uitmaakte, moest volgens den wil des Franschen Keizers, met Holland vereenigd worden, dewijl hetzelve bijna in de grenzen van Holland begrepen lag, doch welke voordragten hem daaromtrent gedaan werden, hij wilde hetzelve volstrekt niet aan zijn land inlijven, dan slechts in naam en voor de leus. Hij gaf den Graaf van bentinck van rhoon de stelligste verzekering, en hij liet hem | |
[pagina 8]
| |
in alles zijne geheele magt uitoefenen, en al zijne regten op dat land behouden, hij verklaarde hem tevens, dat hij hem niet alleen meester liet om zijne geheele onafhankelijkheid te hernemen, wanneer Frankrijk het niet meer zoude kunnen beletten, maar dat hij hem zelfs met vermaak de behulpzame hand daartoe zoude bieden, dewijl hij gaarne wilde erkennen, dat Holland geen het minste regt op dat land had. De Publieke fondsen, of de coupons van twee en een half percent renten van den eersten Januarij, werden op de beurs van Amsterdam, op 38 à 38½ genoteerd, en diezelfde Effecten stonden voor de komst tot den troon des Konings op 33¼ perCt. De zaken des Koophandels verbeterden niet. Er was slechts weinig tijds verloopen, sedert den maatregel om de havens te sluiten, en alreeds was dezelve ondragelijk geworden. Op den 7den Januarij nam het Engelsch Gouvernement een besluit in wedervergelding van het dekreet van Berlyn, van den 21sten November. Dit luidde aldus: Aan het Hof, in het paleis der Koningin, den 7den Januarij, 1807. De Koning den Raad bijwonende. ‘In aanmerking genomen hebbende, dat het Fransch Gouvernement eenige bevelen heeft ge- | |
[pagina 9]
| |
geven, volgens welken, met verkrachting van alle gewoonlijke gebruiken van den oorlog, de koophandel van alle onzijdige natiën, met de landen van zijne Majesteit is verboden, en welke aldus strekkende zijn om al de bovengemelde volkeren van den handel met andere landen, ten aanzien van artikels van den grond, of de manufacturen van landen, aan Zijne Majesteit behoorende, te berooven, en in aanmerking genomen hebbende, dat hetzelfde Gouvernement ook besloten heeft om al de Staten Zijner Majesteit in staat van blokkade te verklaren, in eenen oogenblik dat de vloten van Frankrijk en deszelfs bondgenooten zelve in hunne havens zijn opgesloten, door de dapperheid en discipline der Britsche zeelieden; en daar dergelijke ondernemingen van den vijand, aan Zijne Majesteit een onwederlegbaar regt geven om dienaangaande in wedervergelding te handelen, en Hoogstdezelve noodzaken om dit verbod, op den handel, tegen Frankrijk zelf te doen dienen, daar deze Mogendheid te vergeefs den handel van Engeland wil trachten te vernietigen, doch hetgeen door de meerdere sterkte van Zijner Majesteits vloten verhinderd wordt door middel van talrijke eskaders en kruissers, op de kusten des vijands te zenden, waardoor aldus het binnen vallen en naderen van dezelve noodzakelijk gevaarlijk moet worden; ziet Zijne Majesteit, hoezeer eenen tegenzin gevoelende om een dergelijk voorbeeld des vijands te volgen, | |
[pagina 10]
| |
en tot een uiterste te komen, dat zoo schadelijk is voor den handel van alle natiën, die niet in den oorlog zijn ingewikkeld, zich met dat al gedwongen door eenen billijken eerbied voor de regten en regtmatige belangen van zijn volk, om dergelijke maatregelen van de zijde des vijands niet te kunnen dulden, zonder van hare zijde de noodige maatregelen te nemen, om de gevolgen van zulke hevige doeleinden te verhinderen, en het kwaad dat daaruit mogt voortspruiten tegen den vijand zelf te doen dienen.’ ‘Het heeft dien ten gevolge aan Zijne Majesteit behaagd, om, in overeenstemming van het advys van haren bijzonderen raad, vast te stellen en te bevelen, dat het geen schip zal vrijstaan om handel te drijven op eene der havens die aan Frankrijk, of deszelfs bondgenooten toebehooren, of die door dezelven bezet zijn, of wel onder derzelver beheering staan, in zoo verre dat geen Engelsch schip den toegang aldaar vrijelijk openstaat. De bevelhebbers der oorlogschepen en andere 's Konings vaartuigen, worden hiermede gelast om alle neutrale schepen, uit zulk eene haven komende, en naar eene andere dergelijke haven bestemd zijnde, te waarschuwen van hunnen weg niet te vervolgen, en elk dier schepen dat aldus gewaarschuwd is, of elk schip dat van zoodanig eene haven komt, zal na verloop van eenen redelijken tijd beschouwd worden, als wetenschap van dit Zijner | |
[pagina 11]
| |
Majesteits bevel te hebben verkregen, en aldus naar zoodanig eene haven stevenende, genomen en opgebragt, en voor wettigen prijs met geheel deszelfs lading en cargasoen verklaard worden. De eerste Secretaris van Staat Zijner Majesteit, de Lords Commissarissen van de Admiraliteit, en de Regters van het Hooge Hof der Admiraliteit, en die van de Vice-Admiraliteit, zullen elk in het bijzonder de noodige maatregelen nemen, ter uitvoering van dit bevel.’ (Geteekend) Hieruit kan men zien, hoe weinig deze blokkade aan de verwachting van het Fransch Gouvernement beantwoordde; wel verre van daar door het zoo lang gewenschte tijdstip van eenen vrede ter zee te bespoedigen, scheen het integendeel daardoor nog verder verwijderd te worden, dewijl de beide partijen door zoodanige maatregelen nog te meer tegen elkander verbitterd werden, en dewijl dezelven eene algemeene verwarring in de betrekkingen des handels te weeg bragten, zoodat het elken dag moeijelijker werd om uit zulk eenen gedwongenen toestand te komen, aan welken men zich met zoo veel schade en verlies moest onderwerpen. |
|