| |
| |
| |
Geschiedkundige gedenkstukken.
Eerste afdeeling.
Inleiding.
Beweeggronden en doel van dit werk:
Een man, die zich aan het hoofd van een volk heeft bevonden, doch niet meer de teugels des bewinds in handen heeft, is eene dubbele verpligting opgelegd om rekenschap te geven van de omstandigheden, welke gedurende zijne regering hebben plaats gehad.
Wanneer zelfs de Schrijver van dit werk zich zelven geheel had kunnen vergeten, zoo zoude het nageslacht noch de Geschiedschrijvers, geene stilzwijgendheid bewaren wegens de gebeurtenissen, die gedurende vijf jaren tijds in Holland hebben plaats gehad, of wegens eenen broeder van Keizer napoleon.
De geschiedenis is eene beoordeeling wegens het gehouden gedrag der op den voorgrond gestaan heb- | |
| |
bende mannen; maar wanneer dezelve geschreven is door hem, dien de voornaamste rol in dezelve is te beurt gevallen, dan wordt zij eene verantwoording aan het volk, en aan allen, aan welke men verpligtingen te vervullen had.
Men moet zich niet overijlen om de handelingen van openlijke en hooge ambtenaren te beoordeelen, voornamelijk niet wanneer er buitengewone omstandigheden hebben plaats gehad. Want om een wezenlijk, dat wil zeggen een billijk, vonnis over hen te vellen, moet men den waren toestand, waarin zij geplaatst waren, de middelen, welke binnen hun bereik waren, en de moeijelijkheden en hinderpalen, die hun in den weg stonden, grondig kennen, en tevens niet onkundig zijn van de algemeene en bijzondere omstandigheden, de openlijke en verborgene gebeurtenissen, welke hunnen levensloop ontrust hebben. De daden der menschen zijn niet alleen een gevolg van hun verstand of vernuft, en van de gebeurtenissen en wisselvalligheden dezer wereld, maar tevens van den zamenloop dezer gebeurtenissen en wisselvalligheden, en de overeenstemming van dezelven met het karakter en misschien ook wel met de geaardheid van den daarin betrokkenen: men is geen meester van zijn vernuft en om altijd wel te oordeelen. Alleen een genoegzaam verstand om op eene eerlijke wijze te leven, is het algemeene deel des menschelijken geslachts.
Een man van eene aangeborene matigheid en zonder te ver gedrevene eerzucht, doch niet van een gezond verstand en een vast karakter ontbloot, vond zich
| |
| |
zich vereerd en ten hoogste gestreeld, wanneer hij zijnen broeder en zijne familie als de voorwerpen der keuze van zijne medeburgers mogt beschouwen. Op het sterkste aan zijn vaderland gehecht, geen grooter geluk kennende dan den onafhankelijken en werkzamen stand van een eenvoudig burger, werd hij op eens, en in weerwil van zich zelven, aan den voet des Keizerlijken troons, en vervolgens op den Koninklijken troon van Holland, geplaatst. Onvoorziens in een vreemd land overgebragt, geheel alleen, zonder steun, zonder eenig ander voorbereidsel en zonder eenigen anderen wegwijzer dan zijn eigen hart, had hij terstond de grootste moeijelijkheden te bestrijden, het natuurlijk gevolg in zoodanige hagchelijke omstandigheden. Een vreemdeling en een Koning bij een volk, met vernuft en verstand begaafd, dat billijk en regtvaardig was, doch tevens gemeenebestgezinde gevoelens koesterde, alles beoordeelde en moeijelijk te voldoen was, dat de openbare vijand van elken breidel en voornamelijk van eenen vreemden breidel was. Weldra had hij ook te worstelen met de openlijke daden en geheime kunstenarijen van een Gouvernement dat hem had behooren te ondersteunen en aan welks invloed hij zijne kroon te danken had. Binnen zijn rijk en buiten af, overal waar hij zijne oogen wendde, vond hij hindernissen en valstrikken, en nergens eenen steun, nergens hulp, nergens hoop; want zijne pligten regelden altijd zijn gedrag en zijne grondbeginselen waren de inspraak van zijn hart. Hij zoude dezelve niet hebben kunnen veranderen, al
| |
| |
had hij zulks gewild, en van dien oogenblik af aan was er voor hem noch hulp, noch ondersteuning, noch hoop bij de vijanden van Frankrijk te wachten. Wanneer men nu nog in het oog houdt, dat bij al deze omstandigheden nog plaats had, dat het land, waarover hij regeerde, zoodanig in deszelfs geldmiddelen was uitgeput, en dermate in eenen staat van belemmering en overdrevenheid was ingewikkeld, dat men aan deszelfs redding wanhoopte. Wanneer men in acht neemt, dat de omstandigheden en de toestand van Europa, wel verre van zich voor Holland te verbeteren, trapsgewijze ongunstiger werden, dan zal men met verlangen wenschen te weten, op welk eene wijze zoodanig een land zich, gedurende vier jaren, heeft staande kunnen houden, en men zal daaruit veelligt eene gevolgtrekking daarstellen, dat men nooit aan de redding van een land moet wanhopen, zoo lang als de bewoners van hetzelve nog eenigzins bemiddeld zijn en het Gouvernement eensdenkend (identified) met het volk zijnde, geene andere, dan de algemeene gevoelens koestert.
Men zal zien dat, zoo het Gouvernement, waarvan hier gesproken wordt, eindelijk, na vier jaren aanwezigheid en vijf jaren beheering, heeft moeten bezwijken, dit alleen het gevolg is van de bewezene waarheid, dat er steeds een einde aan alle menschelijke krachten en pogingen komt. Doch de houding en de pogingen der Hollanders, gedurende deze vijf jaren, hebben het schoonste inwendige schouwtooneel opgeleverd, dat immer een volk den roem eener edele Natie te zijn, verwerven kan.
| |
| |
Wat lodewijk aanbelangt, hij verdiende noch verlangde geenen roem, hij had nog nimmer eene groote daad verrigt, hij had nimmer eenen belangrijken dienst aan zijn vaderland bewezen, hoezeer hij, gedurende dertien jaren, hetzelve als militair gediend had, hij deed niets voor zijne bloedverwanten; doch met dat al, in het midden der wisselvalligheden en der zeldzaamste omstandigheden en gebeurtenissen, wist hij altijd zijn eigen belang aan dat van anderen op te offeren.
De vervulling zijner pligten was de eenige en onwrikbare leidraad van zijn gedrag. Met een woord, hij stelde al het mogelijke in het werk, om aan niemand, hoegenaamd, eenig kwaad te berokkenen, en aan dit grondbeginsel offerde hij zijnen rang, zijn welzijn, zijne rust en zelfs zijnen goeden naam op.
Moge dit verhaal ter overtuiging strekken aan de Hollanders, aan dezulken zijner landslieden, die hem gekend hebben, aan den Keizer napoleon in zijne onbegrijpelijke (his incomprehensible) gevangenis, en aan de Mogendheden, met welken hij in betrekking heeft gestaan, dat zoodanig alleen de beweegoorzaken van zijn openlijk en bijzonder gedrag waren; dat hij altijd hunne achting, en die van weldenkende menschen, waardig is geweest; dat niets minder verdiend en meer onbillijk is dan de bewaking en het vernederend wantrouwen, ten aanzien van eenen voor zijne jaren oud geworden man, die een leven vol van tegenheden en ongelukken heeft moeten leiden, en welke rampen nog te meer
| |
| |
op hem drukten, uit hoofde van den rang die hij bekleedde, en den stand, in welken hij geplaatst was, en die noch door vrees, noch door wisselvalligheden, noch door eigenbelangzuchtige oogmerken, verleid kon worden om zijne eenmaal aangenomene gevoelens te verzaken. - Doch in tijden van onrust en van buitensporige overdrevenheid hebben alleen de gematigden te lijden, want zij trachten alle uitsporigheden te verijdelen, en zij zien zich evenwel van alle zijden daardoor aangevallen. Men zoude zeggen dat er tijdsgewrichten bestaan, in welken het vaderland slechts een ijdele klank, de banden des bloeds slechts een vooroordeel, en de pligten niets dan een eigendom der bedrogenen zijn.
|
|