Delfs Cupidoos schighje(1652)–Arnold Bon– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] [Gelijck de Sonne uyt een Roos] Voys: Si vous ne me voulez. GElijck de Sonne uyt een Roos, Op haelt de silvere dauwe o! Tipgens, Suych ick uan u Lipjens, Nectar en Ambroos, Maer als ghy mijn weerom begeeft Ben ick als een Salmander ach die leeft En wentel in den Brant, Versengt door 't Min verstant. 2. Geen frissche Sephijrs lieve lucht, Noch soete Waessem Ziels verssing, Sweeftet als door perssing, Van mijn diep gesucht Het preutel trampje swelt oock niet, Als door de brave dropgens die ick giet, Ten deed mijn traentjes dou, Het beeckje drooch zijn sou. [pagina 43] [p. 43] 3. Het morgen root heeft geen begin, Ten is geen dach die ghy siet pralen, Maer het zijn de stralen; Van mijn trouwe Min, Want waer de Fackel niet verschijnt, Den dach versmoort en 't licht geheel verdwijnt, De Son verliest zijn kracht, Het toont sich altijt Nacht. 4. Wel aen mijn soo veel Cusjes jont, Als kleyne Wichjens minne swermen, Om u lieve Nermen En u Kaeckjes ront Gelooft dan vry mijn Af-godin, Hoe trou stant-vast ick u vermogen Min, En laet u wreetheyt af, Voor die zijn Hert u gaf. 5. Ick smoock ick smeul ick blaeck en brant, Hoe lange sult ghy noch kont-oorstich? En drie dubbelt korstich, [pagina 44] [p. 44] Braen mijn Inge-want, Is kan u Hert soo kout als loot, Van Ys en Snee of als de kille Doot, Neem van het Vier me wat, 't Geen langh mijn Ziel besat. FIN. Elck gebreeckt. Vorige Volgende