Delfs Cupidoos schighje
(1652)–Arnold Bon– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Voys: Laura sat: &c.ALs de Son het Velt begaf,
Dreef ick mijne soete Schapen,
Van de grase bloemtjes af,
In haer Hutje om te slapen;
En doe al de Herders knapen,
Sliepen, gingh ick oock um rust,
By een Beeckje dat soet stroomde,
Daer mijn weligh Hertje droomde,
Dingen die noyt zijn bewust.
2. Mijn docht dat mijn Jeugdigh vleesch
Was door Naso, steen geworden:
Dat geen Jeugt meer dertel rees;
Maer bleef stijf gelijck een horden;
Oogen na geen kijcken porden:
| |
[pagina 40]
| |
Mont en Tong gaf geen geluyt:
Handen mogt geen Staf meer voeren:
Handen mogt geen Vee meer roeren:
Ach al 't Leven was my uyt.
3. Yder sagh de gave Steen,
Yder riep O! Goon 'k moet schreyen:
Is de Menscheyt dus verdween,
Soete Steen men sal u leyen,
En u Steenigh lijf bereyen,
Tot een decksel voor een Graf,
Tot een Sercq daer Maegden rusten,
Herders-steen waer zijn u lusten?
Alles is gesneden af.
4. Naso gaf mijn weer gevoel:
Naso gaf mijn snelder Oogen,
Naso gaf mijn bly gewoel.
Naso gaf al mijn vermogen:
Naso was met mijn bewogen,
Soete Naso 't is nu vreugt
| |
[pagina 41]
| |
Soete Naso laet mijn blyven
Laet mijn Sercq dit Graf geryven,
Want geen soet myn soeter heugt.
5. 'k Voel nu 't jonge jeugdigh volck,
Mijn met vlugge voeties treden;
'k Sie ha soet! haer dicke wolck,
'k Sie de Nomphjes al haer leden,
Wonder net en braaf besneden,
Kameniertjes bly van Geest,
't Scheen mijn hant haer sagtheydt grepen
O sy waren eens geslepen
En gemaeckt na eene leest.
FINIS. Bon: n'est jamais mal. |
|