| |
| |
| |
London
To Mr. T.d.M.
Oh! - zei, toen ik binnentrad, flegmatisch de kleine kantoorjongen, met zijn te rank opgeschoten knapenlijf en vaal dienstmatig gezichtje, terwijl hij nog in der haast een omslag met de lippen bevochtigde en dichtmaakte. Dan, zijn penhouder neerleggende, zijn hoedje opzettend, naderde hij, en zei, korrekt dienstwillig, en met 't echt-Engelsche bewustzijn van de nutteloosheid der woorden: ‘I know’.
'k Liet me leiden en doorkruiste zwijgend met hem de straten, in volle namiddagdrukte, omstreeks het sluitensuur der kantoren, wanneer Londen den volkomen indruk geeft van een waanzinnig steeple chase. Men zou daarin 't hoofd verliezen, indien men niet evenals die duizenden ook ergens in zijn hoofd een oogenblikkelijke bezorgdheid had, een bepaalde gedachte, die allen als met een onzichtbare vuist vooruit schijnt te duwen. Door een doolhof van zonderling stille zijstraten heen, stonden we plotseling vóór den chaos van the Strand, aan Charing-Cross-Station, in de woelige beweging der wereldstad, tusschen ontelbare cabs en ‘bussen’, met de menschenlichamen die daartusschen kruipen en wriemelen, de dagbladventers en leurders met allerlei kramerij - penny each! - en, allesbeheerschend, als een baken in den storm overal uitreikend, de policeman, geniale tooneelmeester der Londensche massen-beweging. Wij klommen op een
| |
| |
dier veelkleurige, met advertenties en lokschriften overdekte omnibussen, waarboven men eerst adem kan halen en met eenige kalmte ebbe en vloed van het straatleven onder zich gadeslaan. 't Licht werd ontstoken in de toonramen; in streelende golving gleed het over de voorbijgangers; de zorgelijke gelaatstrekken werden in een raadselachtig halfdonker vergeestelijkt; het was verbijsterend, en willoos liet ik me gaan en drijven boven die levende baar. O dat wereldleven, dat in zijn grootsche onverschilligheid voorbijbruischt zonder u te kennen, zonder u te willen kennen! Men zou daar onbekend en onaangesproken leven en sterven, te midden van millioenen menschen. En men moet zich hier in die drukte soms eenzamer voelen dan in het afgelegenste gehucht der heide.
Een fijne nevel verlengde de straten tot in 't oneindige, zoodat men 't gevoel had, of men nooit weer uit dezen maalstroom zou geraken. 't Was de echte Londensche mist nog niet, die later op 't seizoen komt, en als een grijze dikke wade is, weeïg en huiverig, alles uitwisschende, onbarmhartig begravende in weeke killigheid. 'k Droomde al de ellende die zich onder dat gordijn verschuilen moet, al de klagend opgestoken armen naar den hemel, die zich sluiert voor de bange akeligheid der Londensche miserie.
Wij reden langs pleinen met kerken en magazijnen, bazars en schouwburgen met vlammende reclames, voorbij de grootwereldsche restauraties, badend in blauwig-wit electrisch licht, waar zwarte heeren met fonkelwitte dassen vóór helderblanke tafels zitten te dineeren. Over de grijze gerechtsgebouwen stapten we uit, om ergens te verdwijnen
| |
| |
onder een oude poort. De housekeeper vernam den naam van mijn kennis en leidde ons een zware trap op. 't Was er als in een groot pakhuis, waar overal een ordelijke stilte heerschte, in hevige tegenstelling met het gewoel der straat. Mijn jonge gids ontving mijn bedankingen en wipte de trap af.
'k Landde aan in het bohême-domein van mijn Londenschen nieuwen vriend: zijn uitgebreide silhouët verscheen in de deur, een handshake deed mijn arm en mijn romp daveren, en ik kreeg hem te aanschouwen, gehuld in een onwaarschijnlijken chamber-cloack van de artistiekste vergane tinten. Zijn geheel baardeloos gezicht deed denken aan een dier uit hout of ivoor gekerfde satrapen, zooals men er bij sommige Gothieken aantreft, namelijk op een der strakke uitgestreken gelaten der scherprechters van Dirk Bouts. Het voorname van zijn gelaatsuitdrukking met den alles overschreeuwenden haviksneus, werd gemilderd door een goedjongensheid van gebaren, een zacht, eenigszins geaffecteerd, sierlijk wereldsche, doch uiterst melodieuze stemgeluid als een olie droppend in uw ooren, die Herodes met zijn wreeden primitieven kop, opeens maakten tot een salontype - terwijl dan eindelijk een ongedwongenheid, een studentikoze blijmoedigheid op eenmaal verkondigden den zich levenlatenden goedmoedigen bohême, een jongen-gebleven meneer, wiens lichthartige gezelligheid mededeelzaam op u uitstraalde.
Terwijl hij uitweidde in onnoodige verontschuldigingen wegens zijn vreemdsoortige aantakeling, die mij integendeel uitermate beviel, voelde ik onweerstaanbaar in mij den lust opkomen zoo maar dadelijk met mijn beenen wijd uitgestrekt op de canapé
| |
| |
te gaan liggen; een meubel van onwaarschijnlijke afmetingen. 't Was of de gezelligheid dier kamer bij voorbaat alle ‘ijs brak’, alle gemaakte plechtigheid en fatsoenlijkheid uitsloot, en ik verbaasde er me zelf over, dat ik mij daar, na tien minuten pratens, bij een mij den vorigen dag nog dood-onbekenden meneer, zoo volkomen thuis gevoelde, alsof ik den man jaren gekend had. 'k Wierp een vluchtigen blik om me heen, bemerkte aan de wanden eenige luchtige schetsen van Londensche schilders, caricaturale halfdronken krabbels, o.a. het conterfeitsel van 's gastheeren phenomenalen neus - dan een boekekast met gapende leegten, en, in het halfdonker, een harmonium, dat mij deed droomen hoe heerlijk stil en eenzaam het wezen moest in dit oude gebouw, in de avondschemering, wanneer mijn bohême, in vlagen van spleen, met zijn lange vingeren zacht-streelende tonen lokken zou uit de waskaarskleurige toetsen... Men weet niet, hoe men iemands geheime ziel lezen kan in de kamer die hij bewoont. Ik zag hier, als in een spiegelbeeld, plots heel dit onregelmatige phantastenbestaan, het laatste bedrijf der onvertelbare fuifjes, de zotte redetwisten met de koud-humoristische teekenaars, de bijtende caricaturisten, de Hamletsche zielen, de zelfonderzoekende poëten, de befaamde critici - en het oude, eeuwig-jonge gebroed der cabotins en ratés.
Terwijl Herodes (laat ik hem maar zóo noemen) zijn verbazend hoofd onder de waschkraan hield en een grooten cirkel van sprenkelend water om zich heen trok, nam ik plaats vóor het groote ouwerwetsche raam, met zijn opschuivende vensters en zijn wanden van drie duim dikte.
| |
| |
Boven de daken der Temple-gebouwen walmde en smoorde een rosse zinkende zon. Vóor mij lag een groote groene graszode, die in den avond diep verpurperde. Door een boomenlaan heen zag men menschebeenen rennen, wielen van cabs onvermoeid om en om wentelen; en, heelemaal op den achtergrond, blonk het zieke water, het groenige doodsche water der Theems, waarin nu giftige koperachtige weerschijnen glansden. Uit den grijzen nevel die den anderen oever van den stroom overdekte steeg een dof gebrom van rijtuigen en millioenen stemmen; schel gekletter van vallende ijzeren balken; schril treingegil; eenige gouden lichtspatjes boorden door den mist en door de rookpluimen der groote zwarte schoorsteenen van fabrieken. Log en langzaam schoven schepen door het water; onder de arkaden der brug verdwenen zij, met een dof gezuig, een gebrom dat door den steeds dichter wordenden nevel met moeite scheen te glijden... De grijze dampen gloeiden in de laatste stralen... En onder die verre boomen aan de kade altijd die millioenen menschebeenen, nu in hoopen, dan weer nu en dan maar een paar. Vuil grauw-gelig zakte de mist steeds lager en lager over alle dingen... Uit the Temple ving opeens een klokkespel aan, met een dartel feestelijk tampen; het geluid verstierf niet... Zou het zoo duren, duren, den geheelen nacht? Eindeloos, lijk alles in Londen, lijk de straten, het gewoel, en lijk de ellende?...
Opgeslorpt door dezen vizioen-avond, had ik niet eens de stappen gehoord van miin kameraad, die naast me stond, met zijn scherp bleek gelaat tegen 't purperen raam, godsdienstig aandachtig vóor het schouwspel van den stervenden dag...
| |
| |
- ‘Mooi, hé?’ - ‘Verbazend!’ - banaliseerden wij, zonder naar elkaars woorden te luisteren. In zulke oogenblikken heeft men een behoefte zich te ontlasten, al was 't door den gewoonsten onzin.
Al gaande met dien avond in ons, spraken wij zonder denken, in den geest maar altijd vóor dit raam - tot het gewoel der straat ons plotseling opslokte en, met een bons, de stille binnenkamer, waar de geheugenis dezer stonde bewaard zou blijven, toesloot...
't Was weer de hommelende en bommelende wereldstad, met haar chaos van geroes en gesoes, en ik ging, met het gevoel, weggesleurd te zijn door de reuzenarmen van een groot heimelijk voorhistorisch zeemonster...
1895.
|
|