| |
| |
| |
Aan mijn broeder
Joris de Bom
| |
| |
| |
Een romance
Het was een dood-gewoon vierkant huis in baksteen, pas opgebouwd, knersend van nieuwheid, de planken vloeren nog onvast, met een vagen reuk van mortel en kalk overal. Daarachter lag een kaal tuintje, zanderig, met eenige jonge boompjes in een mager graspleintje en achteraan tegen een muur wat dunne heesters: als eenige oogenvreugde een drietal zonnebloemen, die op hun hoogen stengel de goudgele kroon beurden.
Het huis lag aan den stillen steenweg, tegenover een groot hof, met prachtige rijkgekruinde beuken en eiken. 't Aantrekkelijke van de streek lag aan de innige stilte die over alles hing, aan het stemmige kerkje, een eind verder, te midden groote boomen en haast altijd gesloten, maar vooral aan het verweerde kasteel, dat zijn rheumatieke steenen in de hofgracht spiegelde, en waar een ophaalbrug heenleidde. Dan waren er heerlijke eenzame lanen, die het groote hof van den schatrijken baron omzoomden, en aan den overkant andere hoven van groote heeren. Boven de kunstmatig in golvende bogen gesnoeide hagen, een arm breed, reikten de coniferen, stijve, geheimzinnige sierplanten, glimmende in hun donkergroene naalden, pyramide- of kegelvormig, die roerloos stonden en schenen te waken vóór die slapende kasteelen. Op de hofgracht, die verder in meanders het heele goed doorwentelde, dreven in peinzende rust de vorstelijke zwanen. Zij trokken een teere lijn door 't water, dat lijze rimpelde en dan weer ongerept glad uitgestreken lag.
| |
| |
Waterlelies ontploken hier en daar boven teergroene bord-ronde bladeren, waarlangs de zwanen gleden. 's Avonds, als 't late licht sijpelde tusschen 't loof der boomen om het kerkje, en zelfs geen vogel zich liet hooren, was het er haast beangstigend stil.
Een toeval had er André gebracht, en hij had spoedig een akkoord gesloten met madame Malfait om er als eenig huurling voor de zomermaanden een kamer te betrekken. Hij zou er alleen ontbijten; zijn andere malen zou hij nemen in een soort pension, een drie kwartier gaans van daar, in het dorp bij de spoorbaan. Er was daar geen kamer vrij, en, nu hij de eenzaamheid zocht, trof dit juist goed. Daar was het trouwens ook idyllisch; hij at er, alleen, aan een tafel onder een appelboom, een echten paradijsboom, waar de blozende vruchten hem uit toelachten. Er liepen binnenwegen van 't dorp tot het gehucht, en hij deed een omweg langs de mastebosschen en het duin, waar hij soms uren lang op den rug uitgestrekt kon liggen, luisterend naar de frazelende stilte boven al dat roerlooze groen van den jongen mast, en stil-genietend van den kostelijken harsgeur, van 't gezicht der donkere bosschen, met de stil oud geworden boomen in wier kruinen af en toe een wilde duif koerde. Er waren daar eeuwenoude dennen, met koperkleurige stammen, die als bazuinen naar den hemel toestreefden, en de kruinen teekenden zich sierlijk af tegen de teere luchten. Op het duin kropen de wortelen der sparren zichtbaar rond, als klauwen van roofvogels, in krampachtig zoeken en wroeten. Alles was er bladstil, men hoorde er, behalve 't gonzen van bijen en een onbenoemelijk geruisch, dat misschien van een aarzelend
| |
| |
windje kwam, maar dat was 't uitademen van 't natuurleven, niets, niets...
Het was een uitgelezen land om er tot rust en bezinking te komen, en André, die pas uit een zware ziekte - naar ziel en lichaam - was opgestaan, voelde er iets als de verkwikking van een oprijzend nieuw leven. Hij kwam uit een storm die zijn jong gemoedsleven hevig had doorschokt. Hij had het verdriet diep doorproefd, en hij begreep, dat, na die episode, zijn eerste jeugd afgesloten was. Nu moest dat alles gaan bezinken, tot hij, de ontreddering te boven, weer de levenssappen in zich zou voelen ontspruiten, aan den drang tot leven zou durven toegeven. Nu was het al stil in hem, de naweeën alleen doorpijnden hem nog, 't zou wel bedaren, dat voelde hij aan zekere geheime kracht die in hem woelde, maar alles deed nog zoo zeer; nu maar het heilige zwijgen, het beluisteren zonder zelf te doen of te willen, het enkel ontvangen. Eenige maanden buiten, met enkel lucht, en licht, en zonnigheid... een paar boeken... zijn pijp, als de eenzaamheid ging drukken, en... zijn viool, dat instrument, waar hij zoowat aan liefhebberde, maar dat hij nooit aanroerde dan waar hij zich geheel alleen wist en ver van kunstmenschen.
Zoo was hij dan aangeland bij August, den knecht van den baron, die met zijn vrouw en zijn drie kindertjes niet ver van 't kasteel een pasgebouwd huisje bewoonde, en die in den stillen jonkman een welkomen huurling had gezien.
Het was een echte knechtenfamilie. August scheen geen zware taak te hebben. Hij was een Waal, met name Malfait en die te Crèvecoeur geboren was, een bizonder snugger en toch goedig heer- | |
| |
schap. De baron was haast altijd weg, 't zij op reis, 't zij in de hoofdstad, waar hij als Senator een rol speelde in 's lands bestuur; tegen den herfst trok die naar een ander kasteel van hem in de Ardennen, waar hij zijn vrienden op groote jachten in de bosschen van Herbeumont noodigde. Hij nam meestal zijn kamerknecht mee, terwijl diens familie hier bleef. De vrouw van August zelf was de dochter van een ouden, nu gepensionneerden kamerknecht, die rustig in een huis ergens verderop in 't landgoed met zijn vrouw, zijn zoon en drie jongere dochters woonde: de moeder was vroeger bovenmeid geweest op 't kasteel, en 't heele gezin bezorgde nu den wasch en den strijk van den baron. Zoo verbleef het alles in den kring der dienstbaarheid, en zij voelden zich daar recht genoeglijk in. De kinderen van August schenen nu reeds voorbestemd om hem in dezelfde lijn op te volgen. De vader droeg zijn korte bakkebaardjes aan de slapen netjes geraspt in den vorm van ‘lapjes van een suikerkist’, en de eerste maal als de kleine jongen van drie jaar met een handje tot meneer André was getrippeld, - op bevel van zijn ouders: ‘dis bonjour à m'sieu!’ - had André onmiddellijk en onwillekeurig gekeken naar 't plaatsje, waar de lapjes van de suikerkist moesten komen. En inderdaad, er was alle kans voor, dat ook de kleine de kenmerkende stoppelhaartjes daar eenmaal zou dragen: het wicht had een echt knechtenkopje, en, nadat André het bedremmelde baasje eens tegen de wang had getitst, was het gehoorzaam en halfhuilend van beschaamdheid weer terug bij zijn mama gehuppeld, die een paar toekomstige bovenmeisjes, in witte schortjes, tegen zich aan drukte. August was trouwens een
| |
| |
pracht van een knecht: hij versmaadde geen aardsche versnapering en kon zich aan het heerenleven best aanpassen. Hij las de ‘Figaro’, waar ‘zij (de baron-en-hij) op geabonneerd waren’ en rookte voortreffelijke sigaren-met-bandjes ‘Pour la Noblesse’, zonder dat hem dit onnatuurlijk voorkwam. Hij was vrij als hij den baron had helpen aankleeden, hem het warme scheerwater en de zeep voorgezet, hem geschoren had en de tafel gediend.
Bij deze gemoedelijke Walen voelde André zich werkelijk heel rustig: hij hoefde niet te praten, zij waren vriendelijk zonder opdringerig te zijn, en hij voelde iets in hun houding doorstralen van den eerbied dien de knecht heeft voor iemand in wien hij ‘een meneer’ ziet. Vooral madame Malfait was onmiddellijk met hem ingenomen geweest: hij scheen zoo rechtgeäard en zij had zoo weinig last van hem. Dan hing er om André iets dat zij, in hun nuchterheid, als iets ongenaakbaars voelden en dat hen op een sympathieken afstand hield: iets als een vaag aureool, iets uit een onbekende wereld, waar zij niet bij konden en dat hen toch aantrok. Als madame Malfait meneer André, die, na zijn wandeltochten, veel op zijn kamer zat te lezen, of, tegen 't vallen der duisternis, soms in zijn ligstoel achter in 't kale tuintje bij het paar zonnebloemen kwam luieren, van uit haar keuken waar zij stilletjes doende was, even van terzij begluurde, reisden haar gedachten soms een heel eind weg, en ze vond, dat hij een aardige jongen was.
August, die anders aanleg had om familiaar te zijn, was geïmponeerd door zijn niet onhoffelijk zwijgen; hij vermoedde dat meneer André diep geleerd was; zonder een boek had hij hem toch
| |
| |
nooit gezien. De knecht, die zijn dagelijksch taakje gezapig afwerkte en 's avonds zonder gedachten in de roerloosheid van den slaap verviel, zonder dat zijn droomlooze hoofd ooit zwaar van fantasieën met slapeloosheid had te worstelen gehad, zag tot André op als tot een wezen van hoogere orde. Als om tien uur alles naar bed was en meneer op zijn kamer nog zat te lezen, dan ronkte het lijze gesnork van de knechtenfamilie als gebrom van torren door de dunne muren van de aangrenzende kamers. André was erg zenuwachtig en hoorde alle geruchten: die heerlijke geruchten van te lande, verre honden die naar elkaar bassen in den nacht, 't geluid van een kar aandokkerend van heel ver, 't gewaai der boomkruinen, en soms, van den stroom beel aan den Westeinder, 't gerekte geloei van een stoomboot...
De heerlijke zomertijd verstreek allengerhand, en André kende welhaast ieder wegel, ieder verholen plekje in de mastebosschen. Hij liep ieder dag wel een uur of vier en voelde zich des avonds kostelijk moe. Diep in hem zong nog de weemoed van 't verleden, die zich nu in schoonheid voor hem opbouwde en als muziek in hem begon na te leven. Zoo was hij langs de stille laan naast het kasteel opgewandeld en was beland aan het groote witte, ietwat vervallen huis met pannendak, waar de ouders van madame Malfait met hun drie dochters woonden. Hij had voor het houten gelint, dat open stond, een oogenblik gedraald en was, toen hij er menschen zag, even binnengegaan. Daar stond de oude knecht Jean La Feuillée, een grijsaard met gladgeschoren wangen, met den breedgeranden panama op, in zijn bloementuin en knipte rozen af. Hij zat in een pilo pak, zomerachtig, een toonbeeld van landelijke rust
| |
| |
en weelde van wijze tevredenheid. André maakte zich bekend en de oude Waal ontving hem met stille hartelijkheid, verzocht hem binnen te komen en ‘bonjour aan de dames’ te zeggen. Daarbinnen was 't als een duiventil, maar kraaknet: de oude bovenmeid, madame La Feuillée, het haar heelemaal wit, met een rozig gezicht, zat op een stoel snijboonen voor het avondeten klaar te maken, terwijl de drie dochters, alle eenigszins overdreven rank en slank en alle in 't wit, achter een lange met waschgoed overdekte tafel, stonden stijfsel te sprenkelen of te strijken. Het waren: Charlotte, die één oog half dicht had, wat den indruk maakte of zij u voortdurend toepinkte, de oudste na madame Malfait, welke Marie heette; dan Melanie, die iets had van een struisvogel, met dichtgeknepen mond en gelaten trekken; eindelijk de jongste, tevens de langste, Euphrasie, met steeds half open glimlachenden mond, en boven haar lip een zacht blond donsje. Zij was aschblond, ze waren trouwens alle blond en wat bleekjes, alsof het witgoed een weerschijn van blankheid over haar wezens geschenen had. Haar haren waren in 't midden gescheiden, en zachte dunne krulletjes speelden langs de slapen. Het heele tooneel werd beheerscht door een groot Ons-Lieve-Vrouwe-beeld in blauw en oranjerood tegen den witgekalkten muur. Een geur van lavendel en thijm dreef door de kamer en deed eenigszins weeïg aan. Buiten koerden de duiven, die in een troppelke bijeen zaten op den grond en met op-en-neergaanden krop, met waaierenden achtersteven, feestelijk overendweer wandelden. In den tuin zag men een merel rondstappen, een wijsneuzig heertje in gekleede jas, als een automaat trippelend, opeens
| |
| |
stoppend, dan weer eenige tripjes vooruit, als in een angstige en bezige haast, om eindelijk, na een hapje, waarbij een krinkelend wormpje was opgepikt, dik omhoog te vliegen recht in een boom, waar hij dan helder zat te fluiten als een occarino. In dit witte huis tintelde een gemoedelijke vroolijkheid, en de lange meisjes in de grijswitte boezelaren met de witte schorten en de bleekblonde blomzoete gezichten vervulden het met aangenaam gekakel.
Zij leefden daar dag in dag uit, jaar in jaar uit, in de broeiende stilte van het groote hof, in dit erfje dat de groote heer voor de familie van zijn trouwen, nu rustenden bode had afgestaan. Behalve de drie dochters was er ook nog een zoon: Ernest, de oudste, een ruige noeste kop, een zwijghuis, soort philosoof met de pijp steeds in den mondhoek. Die was meest altijd weg, in de stad op een kantoor en deed de reis met de spoor ieder dag. Terwijl de ouders en de meisjes diep geloovig en zeer kerksch waren, maar met die Waalsche luchthartigheid welke alle gedachte aan fanatisme uitsluit, was de zoon door de dagelijksche aanraking met de stad en de bureaucraten tot een zoet scepticisme gaan neigen, en, terwijl zijn zusters ijverige leden van de Congregatie van Onze Lieve Vrouw van Bijstand waren, verkoos hij heele Zondagen rustig te gaan zitten visschen ergens in een weel ver in den polder.
Ook met hem had André kennis gemaakt, en deze goedige menschen waren hem een aangename afleiding, wanneer de eenzaamheid hem wat zwaar begon te wegen en hij aan 't hooren van een menschelijke stem behoefte ging voelen. Maar meestal verkoos hij de goede geluiden op zich te laten inwerken, en sprak niet meer woorden dan noodig waren
| |
| |
om niet den indruk van onbeleefdheid of menschenschuwheid achter te laten.
Toen André aan zijn hospita van zijn bezoek aan haar ouderlijk huis vertelde, scheen dit madame Malfait een diep genoegen te doen. 't Leek haar wel, of hij iets van zijn vreemdheid en wellevende ongenaakbaarheid had afgelegd, dat zij een stap nader tot elkaar waren gekomen. Zijn tochten door de fraaie streek brachten André wel eens meer langs het witte pannenhuis en men zag hem er blijkbaar gaarne komen.
Een Zondagnamiddag had hij lang op zijn kamer gezeten en diep genoten van het weelderige Vlaamsche landschap: zoover zijn oogen reikten waren 't, in deze zomersche weelde, de volrijpe korenvelden en daarachter de uitgespreide groenigheid van den polder; daarin stonden de manhaftige eiken, als goedige wachters verspreid, en over 't wijde, lage land regende het gezapig, maar een stille goddelijke regen, terwijl de zon niets van haar gloed had verloren. Over heel dit schoone land hing een doorzichtig gulden gordijn van regen en zon... Een vreugde, een nieuwe vreugde om dit vertoog van weelderige schoonheid doorstroomde hem met een ongekend gevoel van dankbare tevredenheid. Dit was dan toch het schoone leven, waar hij had aan getwijfeld of hij 't ooit nog in zijn volheid zou vermogen te doorvoelen. Gezellig zaten de musschen zoetjes te prevelen in de boomenkruinen, terwijl het gouden nat den milden bodem drenkte. En dat gulden licht over heel de wereld, die blijde straling van zon in water, al die natuurstemmen, het zinderde en zong in hem. 't Werd te zwaar haast om alleen te dragen, en hij kreeg, uit overmaat van blijdschap, de welbekende
| |
| |
kitteling om zijn beenen uit te slaan en te gaan loopen dwars door dit gezegende gewest, zich te laten beruischen en beregenen, in de geneuchte van een lang verbeid, eindelijk veroverd moment van algeheele innerlijke harmonie. Ginds ver, achter dit gordijn, had hij zijn vorig leven laten liggen. Wat had hij gedweept, verlangd, gezucht en gehijgd, wat had hij in onttoovering vaak gemerkt, dat al die onrust geen blijvende bevrediging kon geven; hij was een mensch geweest, sterk en zwak, uitbundig en vermetel, ijverig en loom, juichend en totterdood toe bedroefd: nu was hij als in een bui van gouden zonnigheid, en de aarde was toch 't begeerlijkste der paradijzen - ondanks alles! Verklaard en opgetogen rees al 't geschapene voor zijn heldere oogen op, dit gezicht was één helderheid, en geen spoor meer van weedom, zelfs ontwaarde hij voor deze blijdschap geen duidelijke reden, 't was of hij onverhoeds in die gouden glinstering 't aanschijn van 't geluk kwam te ontdekken.
De avond was zacht en de nacht beloofde, ondanks de bui van 's namiddags, zoel te blijven. Hij had zijn viool weer uit de kast gehaald en had ze weer gestemd. Dat was in lang niet meer gebeurd, en 't scheen hem, dat hij nu gerust den boog over de snaren mocht strijken... 't Was nu donker, en aan den diepblauwen Augustushemel stonden millioenen starren te flonkeren. 't Raam stond open, en hij streek met hartstochtelijk genoegen, dat de akkoorden als volle warme tonen gul uitvloeiden en zongen in den klaren nacht. Toen daalde hij de trap af en ging achter in het tuintje bij de zonbloemen zitten. Daar was 't innig-stil, geen geluid over 't land, ook in huis was 't stil, geen licht aan in de
| |
| |
keuken, waar hij nochtans vermoedde dat er menschen waren, maar hij wist niet wie...
Hij speelde ‘de romance’.
't Was als 't verhaal van een droom. Een wordende liefde. In stijgend parelen van zachte klanken, geborrel van een fontein klaterend hoog op, nu lager ruizelend, dan allerhoogst bloeiend. Droomverloren weven aan 't onverwachte geluk. Toen plots, smachtend begeeren, in korte stooten, driftig snikken van jagend verlangen, weemoed om 't onbereikbare, verzinken in leed, kampen, opstormen, toch willen benaderen! Om open te bloesemen eindelijk, in een onuitsprekelijke zaligheid, waar 't gevoel hoog blijft zweven, in de ongepeilde hoogten, tot aan die eeuwige starren daarboven! Maar daarboven houdt ge 't niet uit, de wieken worden loomer, 't wordt weer een stil verzuchten, een trillend gebeef van klankjes, een siddering van moê verlangen, waar ge in nieuwen aandrang weer uit oprijzen wilt, er ook met hardnekkigheid weer boven zweeft, om eindelijk mat neer te zwingen, in dalend, nog even krachtig smeeken. Doorwoeld de borst, zwaar en langzaam in breede noten, bekent zich het gewonde, heerlijk lijdende hart, dat weer, in teeder stillen aanhef, zijn droom uitmurmelt, zijn liefde stamelt, zijn onweerstaanbaar voelen uitjubelt in steigerend klimmen. Als gebroken van dien hemelstorm, eindelijk nederzinken... 't Geluk is te hoog voor menschenhanden.... de vermoeide ziel stijgt, de tonen kwijnen, sterven uit in 't ijle der droomgeluiden; al ijler en ijler...
Boven André's hoofd praalde als uit een hoorn des overvloeds de oneindige wenteling van den [m]elkweg, de hemel tinkelde en danste als 't ware
| |
| |
van de oneindigheid der smeulende vlammetjes in die eeuwigheid daarboven.
't Was de overpeinzing van een levens-episode, een genieten van weeldige smart, een verklinken in romantiek van heel een jeugd. Ontwaken, groeien, bloeien en kwijnen van een heerlijkheid, zoo innig ver en schoon: dat had de viool gezongen...
Uit de donkerte van het huis had opeens een nuchtere stem geklonken:
‘M'sieu André...’
Hij luisterde. In de stilte trilden de klanken nog na...
‘Vous permettez une question?... Ce que vous venez de jouer, m'sieu André, n'est-ce pas une romance?’
En, op 't bevestigend antwoord:
‘Vois-tu, je t'l'avais dit, que c'était une romance. J'l'savais bien, moi!... Merci bien, m'sieu André.’
August en zijn vrouw waren uit bescheidenheid gedoken gebleven achter de deur van de keuken, en hadden 't eerst niet gewaagd een klank te uiten. Maar nu was Malfait boordevol van zijn aandoening, en 't moest eruit. Die heerlijke avond, vol starren, zoo zoel en zoo lenig, en dan die mooie romance daarin...
‘Houdt ge van romances, monsieur August?’ vroeg André, wat ontnuchterd, maar niet ontstemd door de naïeve vraag.
- ‘Ah m'sieu, j'en raffole, des romances. Nous en parlons souvent, ma femme et moi - avant de nous endormir...’
Maar nu was de bekoring eraf, en André had zijn instrument weggestopt, hij wenschte zacht goeien
| |
| |
nacht en ging in huis. Waarop de echtelingen alles zorgvuldig dicht sloten. Weldra werd door de dunne wanden van het huis het zachte en regelmatige geronk van de heele knechtenfamilie vernomen.
André zat op zijn kamer en rookte een laatste pijp, aan 't open raam. De maan hing over 't land en weefde zilverige sluiers om de slapende boomenkruinen.
De betrekkingen tot de hospita waren nu tot iets hartelijks geworden, dat in geen woorden, maar alleen in vriendelijke blikken en kleine gebaren en attenties uiting vond. Madame Malfait vertelde graag over haar ouderlijk huis en verzuimde daarbij nooit van haar zusters te spreken, onder wie zij 't meest hield van de aschblonde Euphrasie. Zij roemde wel eens haar huishoudelijke deugden en haar stillen aard, vroom en innig, en wat plezier ze er allen aan beleefden. Het was een gelukkige familie, waar nooit een hard woord was gevallen.
Madame Malfait moest van de muzikale talenten van haar huurling hoog opgegeven hebben in het witte huis, want den eersten keer dat hij er weer eens aanlegde, begon de oude La Feuillée over en zei, dat het een schoone gaaf was. Hij voegde er bij, dat hij geen stomme noot muziek kende en eigenlijk niet kon begrijpen hoe een mensch er aan toe kwam. Ernest trok eenige lange puffen aan zijn pijp en zei, dat hij er wel eens slaap van kreeg. Euphrasie daarentegen keek met groote blije oogen naar hem, en zei, dat ze niets liever hoorde dan het orgel en de violen in de kerk. Charlotte pinkte, als wou ze te kennen geven, dat ze besefte wat daar achter stak, maar dat had niets te beduiden, want ze pinkte altijd. Melanie met haar dichtgehapten mond scheen
| |
| |
aandachtig op iets in haar spijsvertering, al was ook dat maar schijn. De moeder was als Euphrasie, goedig en bewonderend was zij en vol lieve tegemoetkomingen.
Hij was er Zondags wat laat blijven hangen, en had zich laten bepraten om, na een kopje thee, mede aan te zitten bij het lotospel. Juffrouw Euphrasie glansde. Telkens een spelletje was afgeloopen, werd het gesprek heraangeknoopt en kwam 't een en 't ander los. Madame Malfait, die even was komen aanzeilen, bracht het op het feest van Onslievevrouw-Hemelvaart, dat den 15en Augustus in de kerk zou gevierd worden. Daar zou meneer André eens moeten naar toe gaan: de organist speelde zoo mooi op het orgel, en er was een processie van maagden in 't wit, die 't Lievevrouwenbeeld rond de kerk droegen.
‘En weet U, wie onder de maagden is, meneer André?’
André had begrepen, maar hield zich van den domme, om hun 't genoegen van een verrassing te laten. Euphrasie zat met neergeslagen oogen en scheen beschaamd te zijn om de aandacht die haar zuster zoo duidelijk op haar wou vestigen. Marie kraaide het dan ook triomfantelijk uit, en André zei, met overdreven geestdrift, dat hij dat wou zien, dat er niets was waar hij zooveel van hield als van zulke processies, dat hij er eens in zijn jeugd een had gezien ergens buiten en daar een onvergetelijken indruk van had bewaard.
De blijdschap ontvonkte als een vuurwerk.
‘Is dat waar? Meent ge 't? Gaat ge naar de kerk komen?...’
Zij wisten, dat hij er nooit heen ging, en 't was
| |
| |
hun een verademing te hooren, dat hij eigenlijk niets ‘tegen het geloof’ had, en dat zelfs bij anderen heel mooi scheen te vinden.
‘En ge moest zien hoe schoon onze Euphrasie is, als ze...’
‘Maar Marie toch...’, onderbrak het blonde lange wezen, met een rozige kleur op haar blomzoete wangen, ‘het is een schande’.
Ze lachten allemaal veelbeteekenend, en André lachte maar mee, dan was er geen kans voor hen om het ding zwaarder op te nemen dan noodig was. Hij begon dan te vertellen van de boerenprocessie die hij als elfjarige knaap had bijgewoond in de kerk en in 't veld, en de stevige boerenmeiden die het heiligenbeeld torsten, alle maagden van het meest robuste soort. Zij zagen in zijn realistische beschrijving heelemaal geen heiligschennis, en voelden er alleen uit, dat zijn nieuwsgierigheid echt was. Marie was innig vergenoegd naar huis gekeerd, waar August en de kinderen haar wachtten.
't Was vrij laat geworden, en langs de laan, met de kunstmatig gebogen hagen en de streng rechtoppe coniferen, onder de breede kruinen der beuken, voorbij de slapende heerenhuizen in de groote hovingen, was het ontzagwekkend stil. De maneschijn lag er tooverstil over en deelde den weg in twee helften, een diep donkere, en een blauw-groenig belichte. Het kasteel in 't water, met de drijvende zwanen, lag als iets onheilspellends te zwijgen, zonder een lichtje. 't Kerkje in zijn lijst van zware boomenkruinen, half in 't maanlicht, leek een betooverd huis. Geen gerucht, geen stem, geen vogelgetjilp, geen ruizelend blad zelfs in dit nachtelijk uur. Alles leek zoo onwezenlijk, zoo spookachtig;
| |
| |
die kunstmatig besnoeide hagen en struiken, al die thuya's, taxi- en cedersoorten, in hun gestyliseerde vormen, stonden er als het vreemde decoratief van een mysteriespel, waar hij, de als in een droom verdoolde, angstig in rondzwierf. Het drukte hem als een nachtmerrie, en hij repte zich om in de werkelijke wereld van zijn onnoozel burgerhuisje terug te zijn.
Dat kerkelijk feest was bij de La Feuillée's en de Malfait's tot een heel belangrijk gebeuren opgewerkt. Euphrasie zelf was vol schuchtere verwachting, maar in haar bloode ziel kwam de mogelijkheid van dat wonderbare niet spiegelen, zonder dat er als een rilling van maagdelijke schaamte door haar leden voer. Zij dacht aan meneer André met een heiligen schroom, een schroom waarin de aangeboren eerbied voor den ‘heer’ zich met haar teere kuischheid samensmolt. Wel voelde zij in zich opwellingen onnoemelijk zalig, om eens diep in die mooie donkere oogen te kijken, de handen te leggen op dien bruinen, peinzenden kop; wel meende zij dat het om te sterven zou zijn, als ge met uw hoofd zoudt komen te rusten aan de borst van zulk hooger wezen, meer dan een mensch, iets van den hemel, als van engelen waar ge in het kerkboek over leest. Maar ook in haar geheimste oogenblik, op haar blanke kamerke, alleen met zichzelf, als ze haar riet-slanke lijf in de blankheid der lakens ging bergen, toen kwam er niets van aardsch begeeren in haar op. Zij was tot in het verborgenste hoekje van haar ziel een reine maagd, en de wereld was voor haar een onbeschreven boek, hagelblank, zonder smet noch schaduw. Zij had nooit gehoord dan van heiligen en gelukzaligen; het stille gewest waar zij
| |
| |
verbleef was begrensd door het zwijgende duin met de fantastische pijnboomen en de geheimzinnige mastebosschen eenerzijds, met het kasteel, de watergracht en de zwanen, en het juweelige kerkje anderzijds. Zij had nooit dan in een blanke omgeving gewoond, met linnen en neteldoek, met stijfsel en in thijm- en lavendelgeuren. De wereld was geordend op een bestendige wijze: zelfs de planten die rond haar bloeiden waren in hun vormen vereeuwigd en tot symbolen van planten geworden. Het gebed was haar een natuurlijke ademhaling en haar lichaam, zonder heuveling van heupen noch borsten, rechtlijnig en rank, was geslachtsloos en zonder drift. En toch woelde het in die witte bloem, alsof de zaaddragende stengel de zoete bij verwachtte, alsof haar leven, dat pas openbloesemde, nu eerst begon...
Zij was bovenmate lang, lang als een paaschkaars, en André, dit had hij zelf wel gezien, was haast een hoofd kleiner dan zij. Haar misstond dat ranke niet, alleen... hij voelde geen drang naar haar broze wezen, die ziel zonder lichaam... hij zag haar als een aardig figuur uit een primitief schilderij...
Madame Malfait had een weloverwogen plan, en zij belegerde de vesting ‘meneer André’ met een strategisch vernuft, dat bijna op eenige degelijke scholing kon duiden. Zij had beseft, dat hij vooral voor de schoone schilderachtige dingen oog had, en zij liet niet af te wijzen op de kleurige, oubollige plechtigheid van zulke processie, op het spel van licht en donker in de kerk, zoo'n zomerschen feestelijken namiddag, als het glorievolle licht door de geschilderde glasramen spiesde en de kerk met een bontheid van verwen overstroomde; op de diepe tonen waar het orgelgeronk de beuken der kerk mee
| |
| |
vervulde; over den gouden kazuifel van den pastoor onder het goudlaken van het baldakijn, het rood en wit van de missedienders, het geklinkklank der tjingelende koorknapen, de lieve stemmen der zangertjes op 't oxaal... en bovenal, de maagdenstoet, die rij van neergedaalde engelen, die de onbevlekte maagd op hun teere schouderen torsten en het godgewijde huis met den dierbaren last doorwandelden...
Het was een verrukkelijk beeld, zij vond de woorden wel niet, maar bij ieder aanduiding zag André het scherper vóór zich en 't werd inderaad een eenig verlangd genot, om dat schouwspel te zien, die godsdienstige symboliek, die pralende katholieke ceremonie, weliswaar zonder de overgave van den geloovige, maar met het innig begrijpen van den kunstenaar te aanschouwen en te doorproeven in zijn naïeve schoonheid. Madame Malfait hoopte in haar verholen binnenste nog wel iets meer: haar geloofsijver spiegelde haar voor, dat zij die ziel kon redden, die ziel die voor de uiterlijke schoonheid vatbaar was en die wellicht, door de genade getroffen, ook de geheimen van 't geloof zou gaan bevroeden en de genade deelachtig worden. Dat wenschte zij voor hem, maar dit hoopte zij vurig voor haar lieve zus Euphrasie, die dan een uitgelezen geschenk in hem zou ontvangen, als hij ook haar schoone lieve ziel mocht ontdekken...
Zij had het vagelijk, wijl zij de ‘romance’ beluisterde, gevoeld: in den jongen man leefde iets als een verlangen... Het was toch geen leven, zoo'n eenzaam-duister, zich altijd in eigen gepeins opkroppend bestaan. Hij moest een huishoudster hebben, hij moest een vrouw hebben en kinderen kweeken,
| |
| |
zooals zij met August Malfait had gehad: zeker, August, een beste man, was niet te vergelijken bij dezen meneer, hij was en bleef de kamerknecht van den baron. Maar wie had meneer André op hun wegen gestuurd, en waarom eigenlijk moest haar lieve zuster ongehuwd en ongetroost bijven? Haar naam was Maria: mocht zij op Maria's feestdag voor haar zuster geen geschenk van den hemel afsmeeken?
In het witte huis werd de voorbereiding tot het Lievevrouwefeest in alle punten aandachtig voorbereid. Het neteldoeken kleed van Euphrasie werd door de vlijtige handen der drie maagden, Charlotte, Melanie en zij zelf, met de vroomste gedachten geheiligd tot de verheven plechtigheid. Een hemelsblauw lint zou haar middel omstrengelen. Zij zou in dat wit bloeien als een communiekant zoo geurig en zoo teer. De rokken moesten kort zijn, om niet te hinderen bij den gang met de zware vracht. De nachten waren blank van de droomen die in 't witte huis werden gedroomd.
Ondertusschen was André een tijd onzichtbaar gebleven, en een geheime vrees, dat hij de afspraak zou vergeten hebben, verontrustte wel eens Euphrasie, die over die zorg echter geen woord waagde te uiten. Zij vermoedde niet, dat haar oudste zuster met halsstarrigheid waakte over haar lot en geen dag zonder maning liet voorbijgaan. Ook begon de bepreking, die van geen versagen wist, wel een beetje op André te wegen, en zijn starre onafhankelijkheidszin werd door dien toenemenden drang wel wat gekrenkt. Het mocht geen opdringerij worden en zijn plan om te gaan kijken mochten ze niet opwerken tot een plichtmatig gedoe. Van een dogma- | |
| |
tische inburgering wou hij niet hooren, noch van geloovige, noch van ongeloovige zijde. Er was niets wat hem zonder belangstelling liet in het leven, dat nu weer zoo rijk voor hem openlag. Hij had genoeg geleden, om te bevroeden, dat alle eigenmachtig verklaren van de groote geheimen, in welken zin dan ook, voor hem iets engs en onbevredigends had. Hij voelde zich voor de vrijheid geboren, en zou zich nooit laten inlijven, in welke kapel men hem ook lokken wou. De natuur was een ruime tempel en overal was plaats voor schoonheid en goedheid, geen kerk was ruim genoeg voor hem. Hoe anderen er over dachten kon hij eerbiedigen en zelfs innig meevoelen; ze te benijden om de zielerust die zij in de zelfgekozen beperking vonden, dat kwam in hem niet op. Er was zooveel tusschen hemel en aarde, dat nergens in de wetboeken van om 't even welken godsdienst geschreven stond. Hij voelde, dat er wat aan haperde bij zijn beste hospita, en haar kerkelijke ijver kon haar wel eens parten spelen. En die brave Euphrasie - het was een zoet kind, maar... kon zij zijn verlangen vervullen? De idylle was liefelijk, maar zij mocht niets meer dan een idylle zijn...
Het linnen lag gesprenkeld op het grasplein bij het witte huis, tegen de haag aan, waar de roode en groene beuken van het hof over welfden. 't Was daar onder de meisjes een zoet gemeumel vol blijde verwachting, ze stonden almaar te giechelen en ze zongen de liedjes van de Congregatie met verteederde gezichten. De oude mama, die in open lucht tegen de keukendeur koffie zat te malen, zag heel het spel glimlachend aan, terwijl de oude kamerknecht met zijn versleten panama op uit zijn meerschuimen pijp
| |
| |
de tabak opsnoof met een gezicht glimmend van stille voldaanheid. De drie ranke meiden tuurden met haar blomzoete gezichten zonder passie, maar met diep in zich geheime gewaarwordingen, waar ze zich amper rekenschap van gaven, voor zich uit. Broer Ernest liet er zijn slaap niet om. Hij sliep, als een rechtvaardige, den nacht door, tusschen twee pijpen in.
...Het lof van Onslievevrouw-Hemelvaartdag was aan. De kerk, zonnig in haar loofgordel, was vervuld met den kruidigen geur van boeren en boerinnen op hun Zondagsch: er dreef iets van aardappelgeur in de lucht, want het was een snikheete dag, en de lijven wasemden stevig uit. De koppen blaakten van de zomersche hitte. 't Was er een bonte warreling van hevig gekleurde rokken, zwart en bruin, donker okergeel en olijfgroen, zwarte en witte kant, hoeden vol rozen, veel goud op de borsten en in de ooren.
Op 't oxaal ronkte het orgel zwaardreunende tonen. Heel de kerk was vol geurs van wierook en van menschenademen, zwaar van zomersche gezondheid.
André was er: hij voelde de levensweelde die uit al deze wezens als 't ware dampte. De pastoor schreed bedachtzaam onder een baldakijn, met de remonstrans in de handen voor zijn borst, onder de beuken rond. 't Getjingel der koorknapen, die malkaar schevelings bekeken met blikken van verstandhouding, of ze om 't hevigst wouden tjingelen, baande hem een weg. De oude kerkvaders, met bakkebaarden en spierwitte haren, stapten, in een groep van de Derde Orde van den heiligen Franciscus, de rookende flambouwen in de hand. Heel
| |
| |
't kerkje zinderde van leven. Door de glasramen schoot de zon breede bundels en over de gezichten liepen nu en dan stralen ambergeel of cobalt-blauw, smaragd-groen of robijnrood. De drendels wierook stegen langzaam omhoog langs de pilaren, waartegen heiligen met den pelgrimstaf, waar een kalebas aan hing, met de oogen stijf ten hemel, pal stonden.
Daar dreunde het Tantum Ergo ten einde; alle stoelen werden rumoerig verschoven, de menschen maakten ruimbaan voor de processie. De suisse liep trotsch met zijn blauwgeschoren gezicht vooraan, de jas vol zilver, een vergaan-purperen band om zijn schouder en den tamboer-majoorstok met den knop dik als een appel erop in de lucht. De jongens kropen tusschen de stoelen door en vormden een haag vóór de moeders, diemet lang uitgestreken gezichten strak zaten te bidden, terwijl de paternosterkralen beierden tusschen haar eeltige vingeren.
Toen naderde de maagdendrom: de blanke wezens, met de kortgesneden witte kleederen. Als groote witte pioenen wandelden zij rond. Haar gezichten zagen rood van de inspanning bij het beuren van de kloeke vracht: de Lievevrouw in een stijven mantel glinsterend van goudbrokaat, met een krullebollig popje op den arm, dat met blinkende oogjes, zwart als bottienknopjes, verwonderd de wereld in keek. Zweetdroppelen parelden op de voorhoofden, want het beeld was zwaar. Blozend van ontroering en van de hitte stapten de maagden, matelijk op de muziek.
André keek alles aandachtig na uit zijn hoek, en hij voelde zijn nieuwsgierigheid inderdaad bevredigd. Maar de boeren hadden een paar malen op zijn teenen getrapt en de stoeltjeszetster en de man
| |
| |
met de geldschaal hadden voor hun deel het hunne gedaan om zijn stemming te verstoren. Hij zag het boersche geweld als een oubollig spektakel uit Breugels tijd en de zweetdroppels op de roode gelaten der manhaftige maagden, saam met de eigenaardige lucht van al die dampende lichamen, deden hem eigenlijk naar de lekkere buitenlucht, naar het duin en de geurige mastebosschen en de breede lanen met de wuivende boomen en de oneindige polder-verschieten verlangen. Hij was dan toch weer geheel de stadsmensch, die als toeschouwer stond tegenover de doening van dit buitenvolk. Toen de kudde zich blaerend achter de processie vervoegde, met werktuigelijk geprevel van mondsmakkend weesgegroeten, haastig, terwijl de oogen halsstarrig vooruitkeken, en ze elkaar aanduwden, wringend om de eersten te zijn, toen waren André de kerklucht en 't gedrang te druk geworden - en eens dat hij er kans toe zag, was hij, door een leemte tuschen twee drommen menschen door, weggespoed...
Aan Euphrasie had hij niet zoozeer gedacht: in de roezige, sterk-gekleurde vertooning was zij, als eenheid, verzwonden, en haar verschijning had hem geen bijzonderen indruk achtergelaten. Toen hij thuis kwam, en met eenige hartelijke woorden van zijn bevindingen verhaalde, waar hij niet speciaal de ontmoeting met Euphrasie bij vermondde, scheen er opeens een treurigheid in het huis te komen hangen. Hij was ook meteen scherp het opzettelijke van den toeleg gewaar geworden, terwijl zijn onvroomheid, onwillekeurig onderlijnd, bekoelend werkte op 't gemoed der hospita. Toen zij hem den volgenden Zondag weer naar de kerk woû hebben, antwoordde hij kort en beleefd afwijzend.
| |
| |
De maagdendrom was in zijn herinnering als een zwaar en geweldig boerenboeket blijven hangen, omringd van gedommel en gestommel van Zondagsche bonte boerelichamen. Hij had in die realistiek ook Euphrasie gezien zooals zij werkelijk was. Zij had geen heupen, haar beenen waren te stokkerig, haar armen te smal en haar handen te groot. Hij zag opeens als iets hinderlijks het dons op haar bovenlip, en bovendien een peperkool in het groefje naast haar neus, wat hij tot dan toe nog niet had opgemerkt. Toen zij zong, had hij gehoord, dat zij brouwde, wat hem niet beviel. Hij moest even terugdenken aan het zedig gescheiden haar en den zoeten schuchteren blik harer oogen om haar niet geheel onbehagelijk te vinden...
Zoo was ook haar romance verklonken, en zou zij haar stillen droom voor zichzelf uit te leven hebben... Hij kon toch in sentimenteel toegeven zijn levensplan niet verlaten, zijn weg voerde elders heen... Verderop lokte het leven, het duizendvoudige, het oneindige! Toen de zomer ten einde liep, kreeg André weer trek naar de stad. Hij zou 't hier nu zelfs niet meer tot het einde volhouden. Heerlijk was de natuur, maar apocalyptisch het visioen van de steeds nieuwe verten. Naar Londen wou hij nu... de wereldstad... die wereld... Toen dat plan in hem was opgekomen, liet het hem niet meer los en hij hield het ook niet langer uit in den kring der goede Malfait's en der La Feuillée's.
Op een avond had hij, door het heimwee der verten aangegrepen, opeens zijn weinige zaakjes en zijn boeken ingepakt. Ook zijn viool had hij weer geborgen in de kast. Hij huurde in de buurt een hondekar; en zoo, door de grondelooze stilte van
| |
| |
't gehucht, voorbij 't beeldige kerkje, rustig omlooverd, voorbij het somber kasteel, met de watergracht waar de zwanen dreven, ver van het witte huis waar Euphrasie haar leliedroom uitleven zou, toog hij naar 't verre station. Onderweg, terwijl hij langs de slapende hoeven reed, blaften de opgeschrikte bandhonden, dat de eenzame streek er van weergalmde.
Aug. 1918.
|
|