| |
| |
| |
VOOR KLAZINA HARMANNA, DIE GETROUW HEEFT GESCHRAAGD, ZONDER WIE DE KRACHT ALLICHT WARE BEZWEKEN, ZIJ DIT BOEK VAN EENEN NEDERLANDER VOOR NEDERLANDERS GEDENKTEEKEN VAN ERKENTELIJKHEID EN ECHTELIJKE LIEFDE.
| |
| |
| |
[Voorrede der eerste uitgave]
D.L.H.!
Dit boek is van de eene zijde genomen een boek voor allen, die in Nederlandsche bewoordingen aanspraken willen doen gelden op wetenschappelijkheid. Want het leert het begrip van en in het Nederlandsche woord. Aan en in de spraakleer eener bepaalde taal is eerst hare zuivere redelijkheid het ware; redeleer en spraakleer verhouden zich gelijk de noodzakelijkheid en de toevalligheid, gelijk de algemeenheid en de bijzonderheid en zoo is voor iemand, die toevallig meer bijzonderlijk in het Nederlandsch spreekt en denkt, bijaldien hij zuiver wil denken, in de kennis dier taal eene aan het Nederlandsche woord doordachte redeleer in het algemeen noodzakelijk voorondersteld. Gelijk de wiskunde voorondersteld is in natuurwetenschap, zoo is in alle wetenschap, onverschillig welke, begrip voorondersteld van het woord als zoodanig; alleen hij, die weet wat hij zegt, kan naar behooren zeggen wat hij weet, en zoo is een boek
| |
| |
van zuivere rede eigenlijk een boek voor ieder, die wetenschappelijk wil kunnen heeten. Toch is van een anderen kant genomen dit boek weder even zeker een boek voor enkelen, als de hoogste bergtoppen op onzen aardbol temidden der lagere uitsteeksels van nature de uitzonderingen zijn. Kunde, toch, brengt het om zoo te zeggen niet aan, allerminst eene kunde, waarvan men zich rechtstreeks maatschappelijk voordeel heeft te beloven; het leert ‘slechts’ in beginsel begrijpen, wat er... te begrijpen vált, wat in zuivere rede gezegd en vernomen van zelf moet heeten te spreken, en wien is het in deze onze wereld van maatschappelijke belangen en nooden om iets zoo... onvoordeeligs en zelfs onbruikbaars te doen? Is niet de gemiddelde mensch de door omstandigheden in groote mate gebóndene mensch en moet niet het ware, dat op belangstelling van velen zal kunnen rekenen, ondergeschikt áán en van dienst blijken vóór wat - ánders, voor de onware en persoonlijke of voorbijgaande aangelegenheden van den dag?
Dit boek van ‘zuivere rede’ zal niet door velen worden gekocht. En het zal allerminst door velen worden gelezen, al ware het alleen, omdat het naar aanleiding der voorbereidende studiën, die er verbeterd in zijn tezamengevat, door de geletterden zelven van den beginne zal geschuwd worden als eene vermoeienis des geestes, als eene zelfs ergerlijke, wijl deemoedigende, onverstaanbaarheid. Niet alsof het naar de bedoeling van den schrijver zelven eene verzameling ware van duistere uitspraken, die leerling of lezer onbegrepen en op goed geloof als leerstellingen heeft te laten gelden: het is eene vrucht van des schrijvers eigen streven om te begrijpen, en ook de stelligst en daarbij op het eerste gezicht raadselachtigst lijkende beweringen worden hier voorgedragen met de bijgedachte, dat het ware zich in eene verscheidenheid van begrijpelijke zeggelijkheden heeft waar te maken, dat in zuivere rede geene eenzijdig
| |
| |
van buiten komende verzekering geldt en dat, wat waar zal mogen heeten, in haarzelve, dat is in de rede, moet blijken te liggen, om zoo van zelf te spreken in eene veeleenigheid van menschelijke bezinning over en weer. Wat in de rede ligt, spreekt evenwel van zelf voor wie het heeft leeren bedénken, en in de gewone geleerde, ja zelfs in de gewone wijsgeerig hóóg geleerde, bewustheden is even weinig begrip van zuivere rede, als er hoogere wiskunde is in den handwerksman, terwijl toch ook alle wiskunde op hare wijze van zelve spreekt. Zoo zal allicht de jonge man, die door anderen nog niet voor ‘vol’ wordt aangezien, doch van den schrijver des boeks een vijftigtal akademische lessen met opmerkzaamheid mocht hebben bijgewoond, op de volgende bladzijden met betrekkelijk gemak den ‘van zelven sprekenden’ zin herkennen van wat hem aan den omhaal der bewoordingen ‘ex cathedra’ geleidelijk tot helderheid was gekomen, terwijl toch de geleerde van naam en rijperen leeftijd, die op de wijze der vaderen onwijsgeeriglijk geleerd is geworden, met of zonder gelijkmoedigheid zal moeten erkennen, dat zijne bijzondere geleerdheid hem tot het verstaan van de algemeene bijzonderheden dezes boeks niet zonder meer en zoo onmiddellijk in staat stelt. Dom of bekrompen van aanleg behoeft men, om hier onmiddellijk, dat is voorloopig, te kort te schieten, in het geheel niet te zijn, even weinig als men dom is, alleen omdat men zonder voorbereiding niet zoo aanstonds een betoog vermag te volgen in deze of die vákwetenschap. Want met de wijsheid van zuivere rede worden wij nu eenmaal slechts in aanleg geboren, en zoo ergens, dan is het in dezen een voorrecht voor den eerst beginnende, een hoorder te kunnen
zijn, aleer hij zich als meer gevorderde tot lezen zet; in de verscheidenheid der herzeggingen en uitweidingen en toelichtingen juist van zuivere rede maakt de levende stem van den toevallig nu eens bekwamen leermeester
| |
| |
aan den weetgierigen leerling zelfs van matige vlugheid zonder overgroote moeite langzamerhand en allengs begrijpelijk, wat op een bepaald getal bladzijden den geleerdsten nieuweling in zuiver denken niet zoo is uit te leggen, dat hij in eens, en enkel doordat hij het even leest, de strekking van het geheel leert doorzien. ‘Nothing worth having is to be had without labour’, en de arbeid, waardoor men metterdaad tot wijsheid komt, is een zure arbeid des begrips; hierin is begrepen, dat men noch op zichzelven noch op den schrijver verstoord behoeft te zijn, wanneer men, zeggen wij als zeer geleerd of hoog geleerd doch niet in zuivere rede geoefend lezer, den zin des boeks niet bij eerste lezing tot eigene bevrediging vermag te vatten. Zelfs bij den hoogleeraar der wijsbegeerte - in zuiverheid van waarheidszin wordt het gezegd - kan het eenvoudig liggen aan een gebrek in opleiding, voorbereiding en geoefendheid, eene geoefendheid, waarover de schrijver dezes in weerwil zijner geleerdheid zelf nog niet beschikte, toen hij acht jaren geleden in een boek over ‘het Wereldraadsel’ de uitkomsten eener twaalfjarige wijsgeerige studie tezamenvatte. Daarom meene men ook niet, dat men het hier niet aanstonds begrepene nooit ofte nimmer begrijpen zál, even weinig als men heeft te wanen, dat er in het na zes jaren van vlijtige Hegelstudie hier voorgedragene geen redelijke zin is, omdat eigen ongeoefend begrip zich daarin voorshands niet vermag weder te vinden: waar aanleg is tot menschwording, daar zal herlezing en vernieuwde overdenking op den duur wel leiden tot het besef van het ware, dat niet te verzinnen of op te zoeken en aan te wijzen, maar in redelijkheid te wekken, te bedenken en te begrijpen is, dat nergens ende nooit
voorhanden mag heeten en toch overal en altoos in de réde ligt.
De overtuiging, die uit deze laatste zinsnede spreekt, vatte men niet op als eene overtuiging van ‘geloovigen’ of leerstel- | |
| |
ligen aard, als eene ‘meening’ gelijk of naast zoovele andere, waarin de voorliefde eener alledaagsche partijdigheid te herkennen valt: hier spreekt iets redelijkers dan de voorkeur voor een ‘bepaald’ stelsel van wereldopvatting, dat de lezer op zijne beurt al naar zijne wijze van ‘voelen’ heeft aan te nemen of te verwerpen. Op volmaakte wijze voorzeker wordt in dit boek de waarheid zoo weinig geleerd, dat de schrijver zelf zich aanhoudend herziet en het boek naar zijne eigene bedoeling slechts de strekking heeft, om aan een Nederlandsch bewustzijn de redelijke denk- en spreekwijze ‘onder verbetering’ voor te doen, - dat het zijn doel zal missen bij een iegelijk, die er deze en gene stelling uit mocht overnemen, om ze bij wijze van meer ofte min werktuiglijke navolging op gezag van den schrijver in goed vertrouwen te herhalen. Het is hier niet te doen om hetgeen professor Bolland eens verkiest te zeggen, maar om datgene wat wél overwógen de Rede in ons állen zegt; in zaken van zuivere rede gaat het om inzichten, die men voor eigene rekening heeft over te nemen, die men voor zichzelven te verdedigen heeft. Zoo zeker als er in den leerling om te beginnen vertrouwen van nooden is, zal hij zich onverschillig tot welken leermeester met uitzicht op goed gevolg om voorlichting wenden, zoo zeker heeft de voorlichting in zuivere rede ten doel, den leerling op te leiden tot de vrijheid van den geest, die den meester op zijne beurt heeft voorbij te streven. Van de eene zijde wordt voorlichting in dezen gegeven met de zekerheid van overtuiging,
die uit den wiskundige spreekt; van den anderen kant is zij slechts eene opwekking en een voordoen, dat door den werkelijk ontvankelijken leerling in vrijheid van eigene bezinning wordt nagevolgd, en vooruitgang of zuivering is van die zijde hier nog veel minder uitgesloten dan in voordrachten of handboeken over stel- en meetkunde, die ook hunne vastheid en zekerheid en meteen
| |
| |
hunne vatbaarheid voor ontwikkeling en verbetering openbaren. De geest van zuivere rede uit zich in bewoordingen, waaraan hij zich niet gebonden weet; hij gaat niet op in eene bepaalde letter, en de leerling van den wijze wordt slechts uitgenoodigd, om vertrouwen te betoonen, teneinde redelijk vrij te worden. Wie de zekerheid van spreektoon in den echten redekundige als teeken van ingenomenheid met een bepaald wijsgeerig stelsel uitlegt, waarvoor de nieuweling op zijne beurt moet worden ‘ingenomen’, heeft nog te leeren, om welke zaak het in dezen te doen is: waar men in redelijkheid zijne aandacht schenkt aan zuivere réde, komt alles wat te wenschen is zonder eenige partijdigheid van zelf. In zuivere rede wordt ordelijke of stelselmatige doordenking van denkbaarheden bedoeld, doch háre doordenking geeft aan alle denkbaarheden hare redelijke beurt, beseft er de betrekkelijke onontbeerlijkheid en meteen de betrekkelijke beperktheid of onhoudbaarheid van, en leert zoo op hare, dat is op de ware, wijze begrijpen, dat ‘een’ stelsel als zoodanig niet ‘het’ stelsel is, maar het ware als het oneindige in de eindigheden tot zichzelf komt, om ze te buiten te gaan. De zekerheid van zuivere rede is de zekerheid der onbekrompenheid.
Dio Chrysostomus zegt in zijne twee-en-zeventigste rede, dat de philosophendracht aan ieder, die zich daarin vertoont, plagerijen, smaad en spot, ja zelfs mishandelingen op den hals haalt. Want de meeste menschen, zegt hij, koesteren tegen de philosophen de verdenking, dat zij allen, die niet philosophen zijn, minachten, veroordeelen en in stilte zelfs uitlachen om hun gebrek aan besef; daarom houden de meesten het ervoor, dat zij de philosophen met spot en verachting moeten voorkomen en ze zoo mogelijk als dwazen en onwijzen moeten ten toon stellen, waarmede zij dan tevens hebben bewezen, dat het gezond verstand aan hunne zijde is. (Uitgave von Arnim
| |
| |
2: 184-189.) Of het gezond verstand, dat in het bespotten en ontraden van de onwijsheid eener jacht naar wijsheid aan het licht komt, ook werkzaam is in onze dagen, tot in de ambtelijke omgeving van schrijver dezes toe, mogen meer bepaaldelijk zijne ambtgenooten bij zichzelven en onder elkander nagaan; dat er in allen gevalle ook te Leiden, nog niet veel zuivere rede van de leerstoelen spreekt, valt niet te ontkennen. Wie echter niet sterven wil in magistrale, doctorale of professorale onwijsheid en in de gelegenheid verkeert, te Leiden de akademische lessen in ‘zuivere rede’ bij te wonen, doet het best, wanneer hij, zich boven de erfelijke en bijna algemeene bekrompenheid van studenten en hoogleeraren in dezen verheffende, het woord van de redeleer op zich laat werken uit den leerstoel; van het collegium logicum in den ten onzent vroeger niet geleerden en te Leiden voor het eerst door schrijver dezes kenbaar gewordenen zin zal hij geestelijk vrijer, dat is menschelijker, worden, en drie cursussen van een twintigtal lessen ieder zullen allicht in zijn begrip ‘wónderen’ doen. Wie daarin door de omstandigheden wordt verhinderd, doch bijgeval bereid mocht zijn, zijn verstand niettemin zooveel doenlijk tot rede te laten brengen, leze in verband met des schrijvers verhandeling over ‘het verstand en zijne verlegenheden’ het boek zelf bij herhaling en herhaling door, om op verschillende punten het gelezene telkens op nieuw te overdenken; op den duur zal hem dan dit eene boek van geringen omvang meer leeren, dan honderden en duizenden van anderen, die in hegellooze dikte en dikke of crasse hegelloosheid zonder begrip van het begrip geschreven zijn. En in zooverre hij tot zijn leedwezen voorloopig in gebreke
blijft, het geheel tot eigene bevrediging te begrijpen, zoo verlieze hij toch niet den moed; hij verwachte getroost licht mettertijd van hetzelfde nadenken, dat ook den schrijver eerst na vele jaren van vlijt en arbeid,
| |
| |
van inspanning en moeite het hier op vijftigjarigen leeftijd voor anderen samengevatte en weder uitgestraalde licht heeft doen opgaan. Dat overigens deze raad niet vele hoorders of lezers lokken zal ligt ongetwijfeld in de rede, waarom het dan ook den schrijver niet zal terneerslaan of bedroeven. Op de hoogten moet het eenzaam zijn.
Leiden, Juli 1904.
| |
| |
| |
Voorbericht bij de tweede uitgave.
Eer dan ik aanvankelijk verwacht had, ben ik in de gelegenheid, Zuivere Rede ten tweeden male te doen verschijnen, ditmaal nu meer encyklopoedisch, na in- en toevoeging, anders gezegd, van veel, wat in niet zoo spoedig doordachte richtingen vijf jaren van voortgezetten en ingespannen geestesarbeid allengs hadden doen bedenken en doordenken, uitspreken en uitwerken.
Niet, dat de waardeering van dien arbeid en de aftrek van Zuivere Rede in de kringen, wien het aanging, buiten het logische veld van de mondelinge Leidsche rede sedert Juli 1904 min ofte meer zijn medegevallen. Integendeel. Wat buiten den engen kring van hoorders der Leidsche redelessen de heeren van akademie en universiteiten of ook de verzorgers van deftige tijdschriften ‘met behoud van fatsoen’ hebben kunnen doen, ten einde het om zich grijpen eener werkelijke centraliteit van
| |
| |
wetenschap naar krachten te verhoeden, dat hebben ze niet zonder den gewenschten uitslag bij gelegenheid gedaan, en bovenal: wat men tot ontveinzing van het onprettig heldere Leidsche redelicht in eigene omgeving heeft kunnen laten, dat heeft men met gevolg doorloopend gelaten. ‘Onder ons zal niemand de beste zijn,’ hebben in de dagen van Heraclitus de Ephesiërs geroepen, en zij hebben den ‘besten’ Hermodorus aangezegd, dat hij moest maken, dat hij wegkwam. Onder de hooggeleerden, die het Nederland van de twintigste eeuw der Christelijke jaartelling in onbegrijpelijk grooten getale telt, kan men een naar verschillende zijden of meer algemeen door zijne rede opzien barend ambtgenoot niet laten afzetten en verbannen. Maar men kan hem toch, de collegialiteit voor echte gelijken bewarende, tot onderling gerief vereenzamen en uiterlijk vernederd laten staan, alleen reeds doordat men hem stelselmatig datgene onthoudt, of doet onthouden, waaraan de menigte ook of juist van ‘beschaafde’ landgenooten hare maatstaven van beoordeeling ontleent, datgene dus, wat op zoo iets als officiëele erkenning en ambtelijke onderscheiding zoude gelijken. En zoo is dan de Leidsche redemeester in zijne hoedanigheid niet enkel minder koninklijk onderscheiden dan de geringste van de honderden der als verdienstelijk doorziene Nederlanders, die jaarlijks als nieuwe rechthebbenden op ridderkruisen of eeremedailles in de staatscourant worden genoemd, maar zelfs een als redemeester onerkend gebleven collega zonder graad en academicus zonder lidmaatschap der academie, om nog te zwijgen over het schotschrift van den Leidschen zenuwkundige, tot wiens onbetamelijke zenuwachtigheid allereerst de Leidsche ambtgenooten het schuldige
zwijgen hebben gedaan. Geen woord, dat is hierin begrepen, van lof of waardeering voor het Collegium Logicum van 1904-1905, of in het algemeen voor de denkwijze van Zuivere Rede, heeft men van academische zijde laten
| |
| |
verluiden; aan de ‘erkend’ wetenschappelijke wereld ten onzent is het door den Leidschen redemeester als Nederlander voor Nederlanders gedane werk welhaast volslagen verspild en vermorst gebleken, en ook in de zoo gezegd meer wijsgeerige kringen, zooals die bij wijze van wederwerking op het woord van de Leidsche rede buiten haar stembereik ontstaan zijn, spreekt en schrijft men bij voortduring, alsof er van hare zijde letterlijk niets ware gebeurd, niet alzoo met begrip en meerdere zuiverheid van rede, of óver begrip en zuivering van rede, maar over iets anders, angstvallig stelselmatig over iets anders, over deze en gene uitheemsche gewichtigheid, die men ten onzent nog eens kan ‘inleiden’ met behoud van inheemsche ‘zelfstandigheid’. Want wie van de hier bedoelde voormannen is niet van zelf te knap, om van de Leidsche rede nog wijzer, niet van begrip te zwak, om daaruit wijs te kunnen worden? En waar bleef het áánzien van voormannen eener wijsgeerige vereeniging, wanneer ze zich nog beter lieten gezeggen dan zeker half wijsgeerig woordvoerder in zeker met de nieuwe Hegelarij min ofte meer verlegen geraakt predikantengezelschap, en gul en eerlijk voor den dag kwamen met de bekentenis, dat men philosophisch tegenwoordig iets te leeren heeft te Leiden, dat men de zaak der wijsbegeerte voortaan blijkt te moeten zoeken in de richting van het nieuw-hegelische collegium logicum? Lang zoude het kunnen duren, eer de knapsten hunner in den geest der Leidsche rede met goed gevolg anderen konden voorlichten; allicht zouden ze lang nog mondeling zichzélven moeten laten voorlichten, en wie professor is of worden wil, om van de anderen niet te spreken, heeft ‘zelfstándig’ iets
te zijn, goed hollandsch, onverhegeld en onbollandsch op te treden. Zoo doen dan de arme ‘deskundigen’ ten onzent slechts ter sluik iets aan het Bollandisme, en spréken in allen gevalle over wat anders, wanneer het hoog loopt over een minder moeilijk boek van
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
Hegel, waarover de Leidenaar het minder druk pleegt te hebben, en waaraan men toonen kan, dat men zelf al - knapper dan Hegel is. Want het is veel prettiger, openlijk ‘geschiedkundig’ bijv. een en ander af te dingen van Hegels onvolmaakte kunstopvattingen, dan redelievend bij den Leidschen tijdgenoot in de leer te gaan, en zich aan het gevaar te wagen van de min verheffende bekentenis, dat Bollands redeleer de waarheid van de Hegelische leert met de middelen van onze taal en naar den eisch van onzen tijd.
Toch kan ten behoeve van collegianten, onder wie sommigen, hoewel in het spreken en schrijven niet zoo geoefend, als zoodanig uit vriendschap bijblijven en lang reeds even vrij of helder denken als de meester zelf, vijf jaar na den eersten druk van Zuivere Rede eene tweede en meer dan tweemaal zooveel inhoudende of medebrengende uitgave worden gewaagd zonder te groot gevaar voor geldverlies, en dit dan ten gevolge der belangstelling, die in weerwil van al het andere de colleges van schrijver dezes gewekt en bestendigd hebben zoo te Amsterdam en Delft als te Utrecht, waar al vóór het verschijnen van Zuivere Rede met lessen buiten Leiden een begin was gemaakt. Wel is de uitwerking ook van de mondelinge voorlichtingen gedeeltelijk niet ongelijk aan een fiasco, en in alle gevalle lang zoo groot niet, als men vol beduchtheid voor zuivere rede wel eens heeft gezegd, zoodat tot geruststelling van redehaters te erkennen is, niet alleen dat professóren en lectóren, zoo trouw als ze zich vol zelfverharding tegen het begrip van zuivere rede hebben onthouden als lezers, zich hebben gehouden buiten hare colleges, maar ook dat de toeloop van studenten, die aanvankelijk werkelijk groot was, op den duur niet groot is gebleven, en dat de gemiddelde student, die als zoodanig trouwens voor zuivere rede reeds de man niet is, niet kan nalaten te wandelen in de vreeze van heeren, die maatschappelijk meer vermogen
| |
| |
dan de ondergeteekende, en in leerlingen, examencandidaten of baantjesjagers het Bollandisme op zijn zachtst gesproken nu eenmaal niet aanmoedigen. Allereerst de professorale redehater vreeze niet; tegen den maatschappelijk en staatkundig machteloozen redemeester bevindt hij zich in groot en invloedrijk gezelschap, en tal van jongeren, die geenszins eenvoudig ambachtslieden der wetenschap behoefden te worden, maar voor centraliteit van begrip heel wel ontvankelijk konden blijken, blijven ten gevolge van het verstandige voorbeeld der ouderen en den stilweg met beleid volgehouden druk te Leiden zelf om zoo te zeggen voor de oogen van schrijver dezes voor alle centraliteit van wetenschap verloren. Zoo is er dan reden tot tevredenheid, ook te Utrecht, Amsterdam en Delft, hoewel er nog veel meer zal zijn, wanneer de mán niet meer zal zijn. Sommigen althans is het geleidelijk tot bewustzijn gekomen, dat er dezer dagen ten onzent iets wordt geleerd, waartegen het verzet uit de dommen is, dat de wijsheid van Hollanders zich niet alleen in het Hollandsch uiten moet en kan, maar dat zij in het Collegium Logicum en de Zuivere Rede van Leiden zoo waarlijk een Hollandsch feitelijk spreekt, waarin over de vragen van gemoed en verstand een vroeger onverwacht en ongedacht licht opgaat. Van ouds moge de wijsbegeerte in ons vaderland niet gezien en de profeet in het zijne niet geëerd zijn; van ouds moge men de graven hebben versierd van profeten, die door de vaderen waren gesteenigd. De vakgeleerde moge zich juist ten onzent allerminst al gemeenzaam hebben gemaakt met de gedachte, dat het meest berekende ambacht nog niet alles is, dat het ook voor kundige en bekwame ambachtslieden geene schande is, begripsverheldering te verwachten van den redemeester, en
dat de wetenschap als geheel juist aan de wijsheid van zuivere rede tot haar kernpunt komt. De partijganger voor Spinoza, Kant, E.v. Hartmann of eigen
| |
| |
waarde blijve bij leven en welzijn van schrijver dezes onbereid tot de belijdenis, dat de volgorde in de geschiedenis der wijsbegeerte centraliteit van begrip eene wijle aan het woord heeft laten komen niet in hemzelven en toch ten onzent, om hinderlijkerwijze dus nu en hier te lande iets ruimers en rijpers te blijken dan de engere ondoordachtheden, waarvoor men zelf zijnen naam had verpand. Doffen en tragen van geest, van eigen nood eene deugd makende, mogen aan hunne zieligheid een getuigschrift uitreiken van schrandere zelfstandigheid, doordat zij het luisteren naar het verhelderende en vrijmakende woord van de Leidsche rede voorstellen als een nieuw slag van onzelfstandige geloovigheid, die immers dwazer is dan doffe onverschilligheid. Dit alles neemt niet weg, dat er van uit den Leidschen leerstoel der logica gedurende het laatste tiental jaren in ons land iets is gebeurd, waarin men later roemen zal, dat de wijsbegeerte en daarmede de algemeene wetenschappelijkheid ten onzent in beginsel opgevoerd is tot hooger peil, en dat binnen en buiten onze hoogescholen dienovereenkomstig hier en daar het besef zich baan breekt, dat Holland op eigenaardige wijze eene wijle weer eens aan de beurt is, dat Hollanders nu niet meer van noode hebben, over halfheden van begrip uit den vreemde zonder eigen begrip te redekavelen, maar het stugge doch verstandige kleine Nederland alsnu de rustige beweeglijkheid is deelachtig geworden van het edelste, dat zuivere wetenschap kan voortbrengen of medebrengen, van de centraliteit dier wetenschap zelve.
Onverdiend! En zelfs al te onwillig, om het licht, dat in eigen midden is opgegaan, met open oogen te zien en te laten gelden! Maar schrijver dezes, die ook had kunnen schrijven in het Duitsch, die lessen ook aan Duitschers zoude kunnen geven, haakt niet naar roem bij vreemden, en zal ook ongeroemd ten onzent zoolang hij kan als Nederlandsch rede- | |
| |
meester voor Nederlanders zijn best blijven doen; een redemeester te Leiden heeft zijne kunst te toonen in het Hollandsch, of anders niet te zijn. En in het besef, dat de Leidsche redecolleges groeien met de daarin gebruikte boeken, gelijk die Leidsche boeken zijn gegroeid in de colleges, is hier nu nog eens in deze schriftverzameling van eenen Hollander voor Hollanders met zorg tezamengevat, wat sedert Juli 1904 in de colleges ter sprake was gekomen, al is van het zoo ontstane werk een en ander uitgesloten gebleven, dat zich niet liet opnemen in het bestek van het eene boekdeel, waaruit het moest blijven bestaan. Maar geoefenden, die bij gelegenheid antwoord moeten geven op de vraag, wat men dan wel van schrijver dezes te leeren heeft, hebben voortaan, ongerekend het Collegium Logicum, dat niet te missen is bij eene afzonderlijke en meer uitvoerige behandeling van de redeleer, dit boek van Zuivere Rede en hare werkelijkheid of waarheid in Natuur en Geest als het kernwerk der school, waarnaar van verschillende kanten belangstellenden zullen te verwijzen zijn: ‘Zuivere Rede’ is niet Hegels Encyklopoedie, en toch een schriftenbundel, waarin de veelzijdige redelijkheid van het daarin begrepene met de middelen van ons land en onze dagen gewekt wordt, bevorderd en geleerd. Zoo heete voortaan meer bepaaldelijk ‘Zuivere Rede’ het handboek der Leidsche school van wijsbegeerte, de
handleiding, waarin de redelievende Nederlander op Leidsche wijze zich kan laten op weg brengen en aan den gang helpen, het textboek, dat meer geoefenden bij eigene besprekingen en onderrichtingen kunnen bezigen als middel tot zelfoefening en punt van uitgang, de schriftuur van de rede, waaraan de rijkdom en het concrete van werkelijk begrip zich kan ontwikkelen in ieder beschaafd en schrander Nederlander, wien het zonderlingerwijze bijgeval eens ernstig mocht te doen zijn om de Waarheid.
| |
| |
Aan de belangelooze hulpvaardigheid van een goed vriend, den officier van gezondheid J. de Boer, heeft de gebruiker des boeks een register te danken, waarvan in den kring der vrienden te Utrecht meer dan eens de wenschelijkheid was betoogd, doch tegen de vervaardiging waarvan de ondergeteekende zelf allicht ware blijven opzien; het hebbe zijn nut!
Leiden, Juli 1909.
G.J.P.J. Bolland.
|
|