Het heft in handen
(1995)–Frits Bolkestein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
II De economie | |
[pagina 33]
| |
3 Het Mid-Atlantische modelOp 31 oktober 1994 hield ik de volgende toespraak voor de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel in Tiel over het Rijnlandse en het Angelsaksische model. Zij is afgedrukt in de Volkskrant van 9 november 1994. Wij staan aan de vooravond van een nieuwe eeuw. De verleiding is groot een parallel te trekken met het einde van de vorige eeuw. Dat einde werd beheerst door een gevoel van verval. Er heerste een sfeer van vermoeidheid en decadentie. Fin du siècle was alles wat abnormaal en excentriek was. De Leidse historicus H.L. WesselingGa naar eind1 wijst er terecht op dat het begrip fin du siècle niet zonder meer kan worden overgebracht naar andere eeuwwisselingen. Aan de overgang naar de twintigste eeuw zijn achttien eeuwwisselingen voorafgegaan die niet door een algemene ondergangsstemming werden beheerst. Er is volgens hem maar één echt fin du siècle geweest en dat was het einde van de negentiende eeuw. Ook al gaat het dit keer niet om zomaar het einde van een eeuw maar om het einde van een millennium, er lijkt nu toch geen sprake te zijn van een fin du siècle-gevoel. Wij vrezen de ondergang van de westerse beschaving niet. Democratie en kapitalisme, twee fundamentele beginselen van de westerse samenleving, staan niet ter discussie. Integendeel: de omverwerping van het communistische regime in Oost-Europa geeft juist aanleiding tot optimisme. Wel geeft het einde van de twintigste eeuw aanleiding ons te bezinnen op de toekomst. De ontwikkeling van de telematica heeft het mogelijk gemaakt economische activiteiten in deelactiviteiten op te splitsen en daar te organiseren waar zij het meeste opbrengen. Als gevolg van de globalisering van produktie en investeringen zal de concurrentie sterk toenemen. En het succes of het falen van een economie zal in grote mate afhangen van haar reactie op deze ontwikkelingen. | |
[pagina 34]
| |
Hoe kunnen wij onze samenleving aanpassen aan deze nieuwe tijd? Theoretisch kunnen wij onze maatschappij naar twee modellen inrichten: het Angelsaksische model of het Rijnlandse model. Het Angelsaksische model wordt vertegenwoordigd door de Amerikaanse economie. Het is een economisch liberaal model dat wordt gekenmerkt door weinig overheidsingrijpen en veel vrije markt. De nadruk ligt op individueel succes en snel geld verdienen, in de veronderstelling dat er volop kansen zijn voor iedereen die hard werkt. Hiertegenover staat het Rijnlandse model, waarin de overheid en de sociale partners een grote rol spelen en de nadruk ligt op sociale zekerheid, gemeenschapsgevoel en een grote spaarzin. De Duitse en de Nederlandse overlegeconomieën maar ook de Japanse economie worden tot dit model gerekend. Hier past een kanttekening. De Rijn begint in Zwitserland en loopt via Frankrijk, Duitsland en Nederland naar de Noordzee. Dat zijn onderling verschillende landen, wat aangeeft dat het moeilijk is over hét Rijnlandse model te spreken. En dat geldt evengoed voor hét Angelsaksische model. Dit neemt niet weg dat de modellen wel een richting aangeven. In 1992 is het boek Kapitalisme contra kapitalisme van Michel Albert verschenen.Ga naar eind2 In zijn boek vergelijkt Albert, de voormalig directeur van het Franse Planbureau, het Rijnlandse met het Angelsaksische model van kapitalisme. Hij komt tot de conclusie dat het Rijnlandse model beter presteert dan het Angelsaksische model. Dat geldt allereerst voor het monetaire beleid. Ondanks de perikelen rond het Europese Monetaire Stelsel (ems) hebben Duitsland en Nederland met een succesvol wisselkoersbeleid de rente en de inflatie laag kunnen houden. Een tekortkoming van het Angelsaksische model, ten tweede, is de lage spaarquote. Tot op zekere hoogte is dat een cultureel verschil. Amerikanen consumeren graag en veel, en vaak ook op krediet. De lage particuliere besparingen en daarbij opgeteld het overheidstekort hebben geleid tot een grote behoefte aan buitenlands kapitaal. Die behoefte heeft de rente opgedreven en de investeringen onder druk gezet. In Duitsland en Nederland wordt daarentegen overvloedig gespaard en liggen de investeringen op een hoger peil. | |
[pagina 35]
| |
De Amerikanen hebben, ten derde, te weinig geïnvesteerd in publieke voorzieningen, zoals infrastructuur en onderwijs. Wegen en bruggen worden slecht onderhouden en, op een aantal topuniversiteiten zoals Harvard en Berkeley na, bieden de high schools en colleges kwalitatief matig onderwijs in vergelijking met ons systeem. Ten slotte is er een neiging in de juridische en medische wereld om wind fall profits te behalen. Advocaten bieden aan zonder tegenprestatie verdediging te voeren voor cliënten mits zij, als zij winnen, meedelen in de schadeclaim. Zo is een winstgevende juridische procesindustrie ontstaan en dreigt het justitieel apparaat overspannen te raken. Het is al met al niet moeilijk tot de conclusie te komen dat het Rijnlandse model superieur is aan het Angelsaksische. Dat voelt ook goed want het is altijd prettig om bij de winnaars te horen. Maar die conclusie is te gemakkelijk. Voor veel mensen laat het Rijnlandse model het afweten. Er zijn hier veel werklozen die niet van het succes en de superioriteit van het Rijnlandse model kunnen genieten. Ondanks het hoge niveau van sociale voorzieningen biedt dit model die mensen weinig vreugde. De werkloosheid in de Europese Unie is gemiddeld ongeveer 11%. In Nederland ligt dit percentage op 9,5%. Bijna één op tien mensen van de Europese beroepsbevolking is werkloos. In de Verenigde Staten is dit ongeveer één op twintig. De ernst van het probleem blijkt niet alleen uit het werkloosheidspercentage maar vooral uit de gemiddelde werkloosheidsduur. In de Verenigde Staten is die ongeveer twee à tweeëneenhalve maand, vergeleken met een gemiddelde werkloosheidsduur van meer dan tien maanden in Europa. In Nederland zelfs bijna twee jaar. De Amerikaanse economie is dus beter in staat gebleken om nieuwe werkgelegenheid te creëren. In Amerika worden per maand 200.000 nieuwe banen geschapen. Het Rijnlandse model schiet op dit punt zeer tekort. In Amerika is de pioniersgeest van de founding fathers, die in de zeventiende eeuw van de Mayflower aan land gingen, nog te herkennen. De wil om te winnen en de angst om te verliezen tellen zwaarder als de staat niet méér dan een sociaal minimum garandeert. In de Rijnlandse economieën hebben de regelgeving en de sociale bescherming initiatieven en ondernemerszin in een | |
[pagina 36]
| |
dodelijke omhelzing. De goedertierenheid van de verzorgingsstaat heeft geleid tot een afwenteling van risico's en verantwoordelijkheden van de marktsector naar de publieke sector, die ten koste gaat van onze dynamiek.
Hoe groot het belang van dynamiek en ondernemerslust is, blijkt uit de geschiedenis. In de Gouden Eeuw was de Republiek het middelpunt van Europa. Nederland was groot door de scheepsbouw, de lakenindustrie en de uitgebreide handel met de Oost. Technologisch liep Holland voorop. Denk bijvoorbeeld aan de lenzen voor de verrekijkers van Christiaan Huygens. In de scheepsbouw werden geavanceerde vaartuigen ontwikkeld, iets waarvoor tsaar Peter naar Nederland kwam. De Republiek bood kansen om economische initiatieven te ontplooien en dat trok veel nieuwkomers aan. Immigranten uit Spaanse gebieden met vakkenis en kapitaal vestigden zich hier. Zijn economische succes had Nederland dus te danken aan de grote mate van economische vrijheid en aan de enorme ondernemerszin van die dagen. In de achttiende eeuw verloor Nederland deze economische voorsprong. Als gevolg van protectionisme in andere landen en prijsopdrijvende accijnzen nam de vraag naar Nederlandse goederen af. En terwijl andere economieën ons links en rechts voorbij streefden, leunde de Hollandse elite zelfgenoegzaam achterover. Zij genoot van het goede leven en besteedde werkzaamheden aan de Engelsen uit. In zijn boek Jan, Jannetje en hun jongste kind hekelde Potgieter in de negentiende eeuw deze jansaliegeest. Wat ons in de achttiende eeuw is overkomen, dreigt nu weer te gebeuren. De luxe van de verzorgingsstaat heeft ons traag gemaakt. Door de luwte van de welvaartsstaat zijn wij risicomijdend geworden. In de afgelopen weken heeft hoogleraar aan de Vrije Universiteit A. Kleinknecht zich opgeworpen als de Potgieter van de twintigste eeuw, door de discussie over de gezapigheid in het Nederlandse bedrijfsleven aan te zwengelen.Ga naar eind3 Hij heeft overigens geen patent op deze redenering. Vóór hem hebben ook andere economen als E.J. Bomhoff en S.J.G. van Wijnbergen dit onderwerp aangesneden. Kleinknecht stelt dat het in Nederland ontbreekt aan goed on- | |
[pagina 37]
| |
dernemerschap. Ons land richt zich te eenzijdig op goedkoop en efficiënt produceren en doet te weinig aan produktontwikkeling. Een van de oorzaken daarvan is de loonmatiging. Onze politiek van loonmatiging is een concessie aan het niet-innoverende bedrijfsleven en verschaft Nederlandse ondernemingen een oneigenlijk concurrentievoordeel. De niet-innoverende kneusjes, die anders van de markt zouden worden gedreven, kunnen zo blijven bestaan. Door een loongolf zouden Nederlandse ondernemers worden gedwongen hun koers te wijzigen. Een prijsstrategie is dan niet langer vol te houden en ondernemers zullen moeten kiezen voor een kwaliteitsstrategie. En als dit proces niet wordt afgedwongen door een loongolf dan zorgen de lage-lonenlanden daar wel voor, aldus professor Kleinknecht. Vervolgens is heel economisch Nederland over Kleinknecht heengevallen. De president van De Nederlandsche Bank, dr. W.F. Duisenberg, noemde zijn verhaal cynisch en naargeestig. Volgens de voorzitter van het werkgeversverbond ncw, J.C. Blankert, raakte het kant noch wal. Niemand, en dus ook Kleinknecht niet, kan heen om de ijzeren wet van de economie dat een werknemer die meer kost dan hij opbrengt aan de kant wordt gezet. Een loongolf prijst laagproduktieve arbeid daarom uit de markt. En aangezien de werkloosheid zich duidelijk concentreert onder laaggeschoolde werknemers worden wij van een algemene loongolf per saldo niet beter. De lonen kunnen uiteraard wel omhoog in bedrijven die het voor de wind gaat. Maar net zo goed moeten zij kunnen dalen als het slecht gaat. Nieuwe ondernemers moeten de ruimte krijgen in de opstartfase lagere lonen te betalen. Een nationale loongolf is dwaasheid: een even slecht idee overigens als nationale loonmatiging. Wat wij nodig hebben, is meer differentiatie in de lonen. Blankert en de financiële woordvoerder van de PvdA, prof. Rick van der Ploeg, komen met een alternatief: maak de lonen afhankelijk van de winst. Voor dit voorstel is veel te zeggen, maar het hierbij laten, zoals Blankert en Van der Ploeg doen, doet toch tekort aan de analyse van Kleinknecht. Het gaat Kleinknecht vooral om het gebrek aan dynamiek in onze economie. Loonmatiging en andere vormen van beleid, zoals het oogluikend toestaan van prijsafspraken, belemmeren het proces van ‘creatieve destructie’, dat Schumpeter heeft beschreven. | |
[pagina 38]
| |
Innovatieve ondernemers zetten hun concurrenten op een technologische achterstand en veroveren zo marktaandeel op hun zwakke broeders. Kleinknecht pleit voor een loongolf. Van der Ploeg merkt terecht op dat dit zeker zal leiden tot destructie van bedrijven en werkgelegenheid. Maar of het ook leidt tot ‘creatieve destructie’? Toch heb ik enige sympathie voor de ideeën van Kleinknecht. Misschien zijn Nederlandse bedrijven te veel in de watten gelegd. Er zijn natuurlijk talloze ondernemers die hard voor hun positie knokken. Maar het Nederlandse bedrijfsleven is te snel geneigd onderlinge afspraken te maken. Ondernemers komen dan niet voor verrassingen te staan en worden daarom minder tot vernieuwing geprikkeld. Sinds de introductie van de pc is de produktie van ons kantoorpersoneel nauwelijks toegenomen terwijl de produktiviteit op de Amerikaanse kantoren nog steeds stijgt. Hoe ontstaat ‘creatieve destructie’ in de van gelijkheidsethos doordrenkte Nederlandse samenleving? Een loongolf is niet het middel om de eigentijdse jansaliegeest te doorbreken. De Nederlandse overheid moet de economische vrijheid scheppen die in de Gouden Eeuw zo doorslaggevend voor economisch succes is geweest. In de eerste plaats moeten wij minder belang hechten aan de overlegeconomie. Waar werkgevers en werknemers samen beslissen, worden compromissen gesloten die niet altijd in het algemeen belang zijn. Ondernemers hebben lang geprofiteerd van loonmatiging in ruil voor arbeidstijdverkorting. Op die manier is er rust aan het arbeidsfront gekomen. Omwille van de vrede hebben werkgevers en werknemers zich bovendien de uitbouw van de sociale zekerheid laten welgevallen, waardoor die is ontspoord. Ook remde die rust het innoveringsvermogen. Doordat uitvoering van en controle op de sociale zekerheid in één hand waren, sliepen wij verder terwijl de problemen ons boven het hoofd groeiden. In de overlegeconomie kopen werkgevers en werknemers elkaar af en ontloopt de regering haar verantwoordelijkheid. In de tweede plaats moet er een einde komen aan het algemeen verbindend verklaren van de looncomponent in cao's. Een cao die algemeen verbindend is verklaard, geldt verplicht voor een gehele bedrijfstak. Dit verzekert werkgevers ervan dat er geen | |
[pagina 39]
| |
concurrenten in hun bedrijfstak rondlopen die met lagere loonkosten werken. Dat is een rustig idee maar het beperkt de concurrentie. Ten derde is er de monopoliepositie van het Centraal Planbureau. In de verkiezingstijd stonden alle partijen met hun verkiezingsprogramma te dringen voor een keurmerk van Neerlands grootste rekenmeester. Wij staren ons blind op maatregelen die door de computers van het cpb kunnen worden doorberekend. Andere maatregelen scoren geen effect. Daarmee ontstaat het risico dat het beleid te eenzijdig wordt gericht op loonmatiging in plaats van op verhoging van de arbeidsproduktiviteit. De nadruk op kwantificeerbare voorstellen dreigt de inventiviteit van beleidsmakers te frustreren. Ten vierde is er het gebrek aan toezicht op de bedrijfsvoering. Nederland is het enige land in Europa met een regime voor structuurvennootschappen. Deze juridische vorm is destijds in het leven geroepen om de medezeggenschap van werknemers te vergroten. De praktijk wijst uit dat nauwelijks aan dit doel is bijgedragen. De macht van de raad van commissarissen is toegenomen ten koste van de zeggenschap van de aandeelhouders. De raad wijst zijn leden door coöptatie aan. In plaats van controle op de bestuurders uit te oefenen, is de raad van commissarissen in veel gevallen juist van hen afhankelijk geworden, wat het toezicht natuurlijk tot een hachelijke zaak maakt. Ten vijfde moet de ‘regeldichtheid’, die na Duitsland de hoogste in Europa is, worden verminderd. Voor taxibedrijven bestaan vaste tarieven om concurrentie te voorkomen. Waarom mag niet iedereen fietsenmaker worden? Is het werkelijk nodig dat er strenge vestigingseisen bestaan? Voor getalenteerde werknemers en werklozen betekent de vestigingswetgeving een barrière om zelfstandig actief te worden. Het is dan ook toe te juichen dat minister Wijers een begin heeft gemaakt met de versoepeling daarvan. Het is ook een goede zaak dat de winkelsluitingswet eindelijk wordt aangepast. Winkels moeten open kunnen zijn als de klant daaraan behoefte heeft. Maar banken zijn nog steeds alleen open als de mensen werken. Ten slotte belemmert een deel van de arbeidswetgeving de dynamiek van het ondernemersgedrag. Nieuwe relaties tussen | |
[pagina 40]
| |
werkgever en werknemer op basis van flexibele contracten mogen door de arbeidswetgeving niet onmogelijk worden gemaakt. Dit kabinet heeft zichzelf tot taak gesteld de regeldruk sterk te verminderen. Daarnaast wil het de lastendruk voor ondernemers omlaag brengen. Daarbij gaat het zowel om de administratieve lastendruk als om de druk van belastingen en premies. In deze kabinetsperiode wordt de micro-lastendruk met negen miljard gulden verminderd. Om dat mogelijk te maken, moet de sociale zekerheid worden herzien. Dat is niet alleen een kwestie van bezuinigen maar vooral van een nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling tussen werkgevers en werknemers. In oktober 1994 heeft minister-president Wim Kok hierover het volgende in Trouw gezegd: ‘Als we het stelsel niet [...] hervormen, dan zijn we morgen niet in staat zekerheid te geven aan de mensen die het het hardste nodig hebben. Dat is voor mij dé kern van sociale zekerheid.’Ga naar eind4 Net als in de achttiende eeuw is in Nederland veel ondernemerslust en dynamiek verloren gegaan. Regels belemmeren de economische vrijheid. En ondernemers, die net zo goed als werknemers een produkt van de verzorgingsstaat zijn, genieten van de rust van de overlegeconomie. Zowel Holland in de Gouden Eeuw als de Amerikaanse economie nu zijn lichtende voorbeelden van dynamische economische structuren, waartegen het conservatisme van de Rijnlandse economieën schril afsteekt. Het Angelsaksische model heeft zijn eigen problemen; problemen die wij liever niet overnemen. Desondanks is er geen enkele reden om tot zelfgenoegzaamheid te vervallen. Het Rijnlandse model heeft sterke punten: het monetaire beleid, de spaarzin en de sociale zekerheid, die in essentie behouden moeten blijven. Tegelijk faalt het Rijnlandse model op andere punten. De politiek heeft haar krachten overschat en draagt teveel van de verantwoordelijkheid die in een gezonde dynamische economie bij het individu zelf moet liggen. Wij zullen een synthese van het Angelsaksische en het Rijnlandse model moeten vinden. Ik pleit daarom voor een Mid-Atlantisch model, dat het goede van beide verenigt. |
|