De engel en het beest
(1990)–Frits Bolkestein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Mario Vargas Llosa, de intellectuelen en Peru‘Mayta’ is een Indiaanse naam. Uit solidariteit met de armen van Peru at Alejandro Mayta in zijn jeugd zo weinig mogelijk, tot hij in het Loayza-ziekenhuis belandde. Toen was hij nog gelovig katholiek, maar spoedig na het verlaten van de middelbare school verwisselde Mayta zijn geloof in Christus voor dat in de revolutie. De honden van de rijken aten beter dan de Indianen van de Andes. Hij voelde zich onmachtig tegenover zoveel onrecht. De hel, dat waren de straten van Lima. De landgoederen moesten worden bezet, de barakken overgenomen en de troepen tot opstand gebracht. Ondertussen leidde Mayta een ongemakkelijk en armoedig bestaan. Hij had een baantje bij Agence France Presse en schreef een klein blaadje vol, de Stem der Arbeiders, dat geen arbeider ooit las. Hij was lid van de Revolutionaire Arbeiders Partij (T), die na de laatste splitsing zeven leden telde. ‘T’ stond voor ‘Trotskistisch’. Het trotskisme was het enige ware marxisme: de revolutie zonder bureaucratie, despotisme of corruptie. De rap (t) moest een kleine, goed bewapende voorhoede zijn met een duidelijk doel. Mayta was de meest linkse en radicale van allen. Een collega uit die tijd zei van hem dat hij naar volmaaktheid streefde. ‘Maar wie zuiverheid zoekt in de politiek, eindigt bij onwerkelijkheid,’ zei deze man. De revolutie was voor Mayta tastbare actie, gelijkheid, broederschap, het rijk der rechtvaardigheid, de hemel op aarde. Samen met Vallejos, een luitenant in het leger, beraamde Mayta de opstand van Jauja, een plaats hoog in de Andes. Als die opstand een succes werd, zou de bourgeoisie worden gedwongen haar masker af te werpen en haar bloedige gelaat te tonen; dan zou de arbeidersklasse haar lethargie afschudden en zich in de strijd gooien. Mayta probeerde zijn partij te overtuigen maar faalde. De rap (t) bevond Mayta schuldig aan het onderhouden van politiek onwenselijke contacten en nam hem zijn lidmaatschap af. Voortaan was hij politiek verweesd. Toch bleef hij geloven in de actie: de zuivere, heilzame, absolute actie. Hij was nu revolutionair zonder partij. Hij klonk als een man die alle beproevingen had doorstaan en die zeker was van de uiteindelijke overwinning. Luitenant Vallejos was commandant van de gevangenis van Jauja, en samen met hem beraamde Mayta een plan. Met zijn tweeën zouden zij de bewakers ontwapenen en in de cellen gooien. Tegelijk zouden er | |
[pagina 93]
| |
mijnwerkers uit Uchubamba komen. Ze haalden zeven schooljongens over om aan de actie deel te nemen. Samen met twee gevangenen vernielden ze daarop het telegraafkantoor en onteigenden ze twee banken. Op het dorpsplein riep Mayta: ‘Wij rebelleren tegen de bourgeoisorde, zodat het volk zijn ketens kan afwerpen en de uitbuiting van de massa's kan ophouden.’ Maar niemand kwam naar hem luisteren en de beloofde vrachtauto met mijnwerkers uit Uchubamba kwam niet opdagen. Geen van de vier volwassenen en zeven schooljongens wist hoe je een auto moest besturen. Dus bevalen zij de chauffeurs van een taxi en van een vrachtauto hen naar Uchubamba te brengen, waar zij zeker waren van steun. Ondertussen hadden de gevangen genomen bewakers zich weten te bevrijden. Omdat Mayta en Vallejos hadden nagelaten de spoorwegtelegraaf te vernielen konden de bewakers gemakkelijk om hulp telegraferen. Een vijftigtal gendarmes was binnen twee uur in Jauja en zette de achtervolging in. Aan het einde van die revolutionaire dag werd Vallejos neergeschoten en Mayta gevangen genomen. Jaren later, toen een nieuwe president aan het bewind kwam, werd hem gratie verleend.
Aldus de boeiende roman Het leven van Mayta die Mario Vargas Llosa, een van Zuid-Amerika's meest beroemde schrijvers, in 1984 heeft gepubliceerd. Daarin beschrijft Vargas Llosa hoe een schrijver op zoek gaat naar Alejandro Mayta en iedereen ondervraagt die iets met deze revolutionaire idealist te maken heeft gehad. In hoofdstuk na hoofdstuk komen zij allen aan het woord: Mayta's tante Josefa, zijn collega's in de rap (t), een zuster van Vallejos die non is, de senator, de communist, zijn ex-vrouw, de schooljongens en de taxichauffeur die Mayta en Vallejos naar Uchubamba had moeten brengen. Het tijdstip van deze gesprekken ligt vijfentwintig jaar na de mislukte opstand van Jauja. Moeiteloos schakelt Vargas Llosa over van 1958 naar 1983 en terug, aldus een band scheppend tussen verleden en heden, en een vergelijking makend tussen de toestand van Peru toen en nu. In die tussentijd was Peru langzaam maar zeker verarmd, noteert de schrijver in Het leven van Mayta. Alles was achteruit gegaan. De revolutionairen vermoordden mensen die zij voor verraders hielden. Daarna kwamen de ‘vrijheidseskaders’ om wraak te nemen. Zij onthoofden, ontvoerden, verminkten met zwavelzuur. Vroeger vonden de meeste moorden plaats in de rijke buurten van Lima, nu in de achterbuurten. Door de werkloosheid en de drugs was alle solidariteit verdwenen. Nu beroofden de armen elkaar. In 1958 liepen er venters door de trein met fruit, frisdrank, sandwiches en snoep. Nu verkochten ze alleen rommel en kruidenthee. De terroristen veroorzaakten met hun springstof voort- | |
[pagina 94]
| |
durend lawines, zodat het verkeer over de weg bijna onmogelijk was geworden. De opstandelingen hadden Jauja onlangs zelfs een tijd bezet en hun rode vlaggen op de heuvels rondom de stad geplant. Vervolgens internationaliseerde het conflict: Cubanen en Bolivianen vielen Peru vanuit het zuiden binnen. Het moreel van het Peruaanse leger verdween als sneeuw voor de zon, en Amerikaanse mariniers kwamen de regering in Lima te hulp. De verhouding tussen de mariniers en de lokale bevolking was slecht want de Amerikanen aten goed en rookten veel sigaretten. Hun ontbrak het aan niets. Terwijl de Peruanen...! De ontwikkeling van Peru die Vargas Llosa hier schetst, is geromantiseerd maar in wezen dicht bij de waarheid. In 1968 schoof generaal Velasco Alvarado de burgerregering terzijde. Dat was de ‘revolutie der strijdkrachten’ onder leiding van linkse generaals. Tien jaar later bleek die op een fiasco te zijn uitgelopen. De economische politiek der generaals was dan ook rampzalig. De overheidsuitgaven stegen in snel tempo en de lonen in de industrie stegen niet minder snel. Daardoor kwam het land met een negatieve handelsbalans te zitten. De generaals bleven de koers van de munt echter verdedigen, want een devaluatie was tegen hun militaire eer. De handelsbalans verslechterde daardoor nog meer. De inflatie deed elke loonsverhoging te niet, zodat de eerste levensbehoeften moesten worden gesubsidieerd. Het aandeel van de openbare sector in de kredietverschaffing steeg van 9% in 1970 tot 46% in 1976, zodat er voor de particuliere sector te weinig overschoot. In 1978 was de inflatie opgelopen tot 70% per jaar en de buitenlandse schuld tot $8,2 miljard. Van de sociale hervormingen der generaals kwam even weinig terecht. De landhervorming had veel land in handen gebracht van inefficiënte coöperaties met als gevolg een stagnatie van de landbouw. Een golf van nationalisaties riep een reusachtig en ondoelmatig bureaucratisch apparaat in het leven. In 1971 richtte het leger een ‘agentschap voor propaganda en openbare werken’ op dat een instrument van onderdrukking werd. De nationalisatie van de pers in 1974 kwam neer op censuur. De gehele of gedeeltelijke werkloosheid werd geschat op 50% van de bevolking en het aantal van hen die op de grens van de honger leefden op 40%. De generaals hadden het land aan de rand van het bankroet gebracht.Ga naar eind1. Op 10 oktober 1978 hield Vargas Llosa een toespraak in de grote synagoge te Lima ter gelegenheid van de uitreiking van de Prijs voor de Mensenrechten, die het Joods-Latijnsamerikaanse Congres hem in 1977 had toegekend. Daarin velde hij het volgende oordeel over het bewind van de generaals: ‘De balans die door wie dan ook, van rechts of | |
[pagina 95]
| |
links, van die tien jaar militair bewind kan worden gemaakt, (kan) in vier keiharde punten worden samengevat: meer honger, minder werk, meer onwetendheid en minder vrijheid.’Ga naar eind2.
Mario Vargas Llosa werd in 1936 geboren in Arequipa, een provinciehoofdstad in het zuiden van Peru. Op zestienjarige leeftijd begon hij te werken als journalist. Hij studeerde vervolgens rechten, kreeg een beurs voor Madrid, werkte in Parijs voor Agence France Presse (net als Alejandro Mayta) en publiceerde zijn eerste roman in 1963. In twee boeken nam hij de Peruaanse militairen op de hak. Kapitein Pantoja en de speciale dienst is een satire waarin deze ‘speciale dienst’ een verplaatsbaar bordeel is voor het gemak van de troepen in het gebied van de Amazone. De stad en de honden beschrijft het sadisme, de buitensporige discipline en het klasseconflict in de militaire academie Leoncio Prado, waar Vargas Llosa zelf twee jaar heeft doorgebracht. De woedende directeur van die academie liet duizend exemplaren van de roman in het openbaar verbranden.Ga naar eind3. Vargas Llosa heeft nooit een geheim gemaakt van zijn weerzin tegen de militaire dictatuur die Peru tussen 1968 en 1980 in haar greep heeft gehad. In 1953 werd hij lid van de communistische partij van Peru. Zijn lidmaatschap duurde niet lang want hij kon het socialistisch-realisme niet verteren. Hij hield van Faulkner, Fitzgerald en Dos Passos en in de ogen van de communistische partij waren dat decadente schrijvers. Toch is hij lange tijd heel links gebleven. De Cubaanse revolutie maakte hem ‘razend enthousiast’.Ga naar eind4. Dat was het socialisme in vrijheid, het niet-stalinistische, het niet-bureaucratische socialisme! In augustus 1967 schreef hij nog dat het ‘uur van de sociale gerechtigheid’ voor Cuba was aangebroken.Ga naar eind5. Zijn breuk met Havana dateert van 1971, toen Castro de Cubaanse schrijver Heberto Padilla liet arresteren. De affaire-Padilla deed hem, evenals vele andere Zuidamerikaanse schrijvers, beseffen dat de Cubaanse revolutie een illusie was. Politieke illusies heeft Vargas Llosa daarna nooit meer gehad. Sinds die tijd heeft hij zich een voorstander van de sociale markteconomie betoond, maar onder de intellectuelen van zijn werelddeel staat hij daarin nagenoeg alleen. In 1980 kwam weer een democratisch verkozen president in Peru aan het bewind, Fernando Belaunde Terry, leider van de conservatieve Acción Popular, met wie Vargas Llosa bevriend was. De president bood Vargas Llosa aan minister van Economische Zaken dan wel minister-president te worden, maar deze wilde dat alleen indien hij het gehele kabinet kon samenstellen en daarvoor paste de president. In de verkiezingen van 1985 kreeg de Acción Popular minder dan 7% van de stem- | |
[pagina 96]
| |
men; Belaunde Terry werd opgevolgd door de zesendertigjarige charismatische socioloog Alan García, die besloot de handschoen op te nemen tegen de internationale financiële wereld. Met veel bombarie lanceerde hij op 28 juli 1987 het rampzalige plan de banken te nationaliseren. Het is dit plan dat Vargas Llosa er toe bracht zich definitief in de politiek te begeven.Ga naar eind6. Hij meende dat het plan van president García ‘de belangrijkste stap (was) die in Peru is gezet om dit land onderontwikkeld en arm te houden, en om er voor zorg te dragen dat de prille democratie die het sinds 1980 geniet niet wordt geperfectioneerd maar afbrokkelt en uiteindelijk een fictie wordt’. De banken zouden voortaan het belang van ambtenaren dienen en dat ‘van de politieke macht in de schaduw waarvan zij gedijen’. Nationalisaties gingen steevast gepaard met ondoelmatigheid. Tijdens de dictatuur van generaal Velasco, zo betoogde Vargas Llosa, waren al veel Peruaanse industrieën door onteigening om zeep gebracht. Generaal Velasco had Peru zelfs tot importeur van aardappelen gemaakt, hoewel dat land toch de bakermat daarvan was geweest. ‘Door de publieke sector uit te breiden van minder dan tien tot bijna 170 ondernemingen vergrootte de dictatuur van Velasco de armoede en de ongelijkheid en gaf zij de praktijk van omkoperijen en illegale handel een onweerstaanbare impuls.’ Dat was het model dat president Alan García tot het zijne had gemaakt. Alle Peruanen moesten zien te voorkomen dat hun land veranderde in een ‘door incompetente bureaucraten geleide pseudo-democratie waar alleen de corruptie tiert’.Ga naar eind7. García's poging het bankwezen te nationaliseren mislukte. Nu, voorjaar 1990, is de Peruaanse economie een zinkend schip. President Alan García fulmineerde tegen het imf maar hij heeft zijn land een diepere recessie ingeleid dan welk saneringsprogramma van het imf dan ook ooit had kunnen doen. Het bruto nationaal produkt is de laatste achttien maanden met een kwart verminderd. De inflatie bedraagt 25% per maand. Wanneer Alan García zijn post medio 1990 verlaat, zal hij een gecumuleerde inflatie sinds zijn aantreden in juli 1985 van 1 miljoen procent nalaten.Ga naar eind8.
‘In Latijns-Amerika is een schrijver niet alleen schrijver,’ beweerde Vargas Llosa in zijn essay ‘Onder landgenoten’ uit juni 1984.Ga naar eind9. Van hem wordt een actieve bijdrage aan de oplossing van problemen verwacht. Het volk eist dat hij uitspraken doet over wat er gaande is en dat hij anderen helpt positie te kiezen. ‘Het gaat om een verschrikkelijke verantwoordelijkheid.’ Het is in overeenstemming hiermee dat Pablo Neruda, winnaar van de Nobelprijs voor literatuur, de communistische | |
[pagina 97]
| |
kandidaat was bij de Chileense presidentsverkiezingen van 1970 (en zich alleen terugtrok om Salvador Allende meer kans te geven). Gabriel García Márquez is een vurig verdediger van Fidel Castro. De romanschrijver Sergio Ramírez is vice-president van Nicaragua. En zo zijn er meer voorbeelden. Met zijn kandidatuur voor de presidentiële verkiezingen van april 1990 plaatste Vargas Llosa zich in deze traditie van de geëngageerde intellectueel. Hij zegt niet te verlangen naar macht. ‘Politiek levert mij geen enkel voordeel op, alleen maar hoofdpijn.’ Wat hem interesseert, is dat zijn land niet verder achteruit holt naar nog ergere vormen van ellende. ‘Voor mij is het belangrijkste niet het predikaat anti-imperialistisch te verwerven waarmee ik de sympathie win van de progressieve intellectuelen in de wereld, maar dat mijn land zich redt van deze barbarij.’Ga naar eind10. Hij is kandidaat van het Democratisch Front (Fredemo), waarvan zijn eigen Vrijheidsbeweging, de Acción Popular van Belaunde Terry en een derde partij deel uitmaken. Vargas Llosa is compromisloze tegenstander van elke dictatuur en groot voorstander van de burgerlijke vrijheden, zonder welke geen duurzame economische ontwikkeling mogelijk is. Volgens hem moeten de Latijnsamerikaanse volkeren begrijpen ‘dat de belangrijkste oorzaak van hun crisis in henzelf ligt, in hun regeringen, hun mythen, hun gewoonten en in hun economische cultuur’. Daarom kan de oplossing voor hun probleem ook alleen uit henzelf voortkomen. Hij keert zich dus tegen de theorie die de armoede van Latijns-Amerika toeschrijft aan de Verenigde Staten. Deze theorie is lang in de mode geweest en doet hier en daar nog steeds opgeld. Zij is gepopulariseerd door de bekende film Etat de siège van Costa Gavras. Die film gaat over de ontvoering van een Amerikaan door de goedgeklede kinderen van de Argentijnse bourgeoisie. De Amerikaan wordt in de ‘volksgevangenis’ ondervraagd door leden van de stadsguerilla, die zich even sympathiek voordoen als de generaals er onsympathiek uitzien. Hij wordt schuldig bevonden aan het verstrekken van hulp, in dienst van het Amerikaanse kapitaal, aan de lokale politie, die onderdrukt en martelt. ‘Elke dag draagt elke burger van ons land bij aan uw economische ontwikkeling,’ zegt de ondervrager tegen de Amerikaan. ‘Wij zijn arm omdat u rijk bent.’ Het is een aangename theorie omdat een ander de schuld krijgt, maar zij klopt niet. Latijns-Amerika gaat gebukt onder maatschappelijke structuren die in de zestiende eeuw zijn ontstaan. Het werd gekoloniseerd in een tijd dat Spanje rationalisme en vrijheid van denken de rug toekeerde zodat dat werelddeel het obscurantisme van de contrareformatie onderging. De onafhankelijkheid van Spanje bracht geen vooruit- | |
[pagina 98]
| |
gang. In 1812 had Simón Bolivar alle hoop dat hij zijn land kon regeren zonder een ijzeren vuist laten varen. De rest van de negentiende eeuw heeft Latijns-Amerika verdaan aan burgeroorlogen en staatsgrepen. Het was achterlijk en gedesoriënteerd en de heersende klasse werd gekenmerkt door egoïsme en onbekwaamheid. De dictatuur daar is van eigen makelij. In 1879 was de Amerikaanse marine zwakker dan die van Chili. Tot aan de Eerste Wereldoorlog waren de meeste buitenlanders in Latijns-Amerika Britten en Fransen, niet Amerikanen. Voordien hadden deze laatsten nauwelijks belangstelling voor dit werelddeel, behalve voor Mexico. In het begin van deze eeuw lagen de sociale structuren er muurvast en waren dictatoriale regeringen er niet weg te denken. Als de Amerikanen zich nooit ten zuiden van de Rio Grande hadden vertoond, zouden er dan geen dictators of ellende hebben bestaan in Latijns Amerika? Als Teddy Roosevelt in 1903 niet had besloten het Panamakanaal te voltooien zou Panama nu waarschijnlijk dezelfde achterlijke en verlaten provincie van Colombia zijn die het destijds was. Door de druk van de traditie, meent Vargas Llosa, verwacht de Latijnsamerikaan alles ‘van een persoon, een institutie of een mythe, die machtig of verheven is, en waarvoor hij zijn burgerlijke plichten aflegt’. Tegenwoordig vervult de staat die functie. ‘Die staat, zijn opbouw, grootte en de verhouding tot de maatschappij, is naar mijn mening de fundamentele oorzaak van onze economische onderontwikkeling.’ Daarom moet de publieke sector van de economie worden geprivatiseerd, niet alleen om hem doelmatiger te maken en van corruptie te bevrijden maar vóór alles om ‘een sociaal doel te bereiken: het eigendom te verdelen onder diegenen die het nog niet bezitten’. Vargas Llosa geeft het voorbeeld van de vismeelindustrie. In 1960 was Peru de grootste vismeelproducent ter wereld. Enige tijd was het zelfs de grootste visserijnatie. ‘De socialistisch georiënteerde dictatuur van generaal Velasco nationaliseerde deze sector en natuurlijk is zij toen door de politieke bureaucratie geruïneerd.’ De arme inwoners van Atico, een vissersdorp in het zuiden van Peru, voeren nu een heldhaftige strijd voor de privatisering van de vismeelfabriek in hun dorp. Zij kunnen rekenen op de steun van Vargas Llosa.Ga naar eind11. In landen als Peru is de bureaucratie een parasitaire klasse die als een zware deken alle initiatief verstikt. De Peruaanse econoom Hernando de Soto heeft een studie gemaakt van de informele economie en daar het boek El otro sendero (‘Het andere pad’) over geschreven.Ga naar eind12. De informele sector, die aan de officiële regels weet te ontsnappen, verschaft volgens hem een inkomen aan 48% van de werkende bevolking, die te zamen meer dan een derde | |
[pagina 99]
| |
van het nationale inkomen produceren. Die sector neemt bovendien 93% van de busdiensten en 42% van de woningbouw voor zijn rekening. De Soto heeft berekend dat het verkrijgen van een vergunning voor een snoepwinkeltje 43 dagen aan tijd en 590 dollar aan steekpenningen kost. Vandaar dat de informele sector ook zo groot is. Overigens zijn ondernemingen in de formele sector er niet veel beter aan toe. Administratief personeel moet 40% van zijn tijd besteden aan officiële rompslomp. ‘Het wettelijke systeem is een Kafkaesque valkuil,’ schrijft hij.Ga naar eind13. De Soto is nu economisch adviseur van Vargas Llosa.
In De cultuur van de vrijheid en andere essays zijn opstellen en toespraken gebundeld die Vargas Llosa tussen augustus 1967 en november 1985 heeft geschreven. Niet het minst belangrijke deel daarvan wordt gevormd door de zes artikelen die te zamen het opstel ‘Bespiegelingen over een stervende’ vormen. Die stervende is de Peruaanse universiteit. Vargas Llosa memoreert de universitaire hervormingsbeweging, die in de jaren twintig in de Argentijnse stad Córdoba ontstond. Met die hervorming vond het idee ingang dat de universiteit niet diende voor het bewaren, scheppen en overdragen van cultuur, maar voor activiteiten die de maatschappij van onmiddellijk en meetbaar nut moesten zijn. De universiteit moest de politiek niet ondergeschikt maken aan haar doelen en activiteiten; deze moesten integendeel dienstbaar worden gemaakt aan de politieke idealen. Uiteindelijk betekende dit dat de universiteit revolutionairen in plaats van ijverige doktoren en accountants moest voortbrengen. Als gevolg van deze gedachtengang kregen studenten steeds meer rechten, steeds minder plichten. Hoogleraren hadden ten slotte de keus hun studenten een graad te geven, ook al hadden dezen niets uitgevoerd, of te worden gedoodverfd als medeplichtigen aan de uitbuiting van de armen. Daarmee pleegde de universiteit verraad aan zichzelf en aan de gehele maatschappij. Natuurlijk bestond er een verband tussen de herkomst van een student en zijn academische prestaties, betoogde Vargas Llosa. Maar werd dat kwaad bestreden door de universiteit academisch te verzwakken? De politisering van de collegezalen betekende de intellectuele neergang van de universiteit, die werd opgesloten binnen een vestingmuur van ideologische onwerkelijkheid. De universiteit civiliseerde niet de politieke gewoonten; deze verruwden juist de universiteit. De radicalisering van de universiteit had het sociale proces vertraagd in plaats van versneld en zo de meest obscurantistische en reactionaire sectoren in de kaart gespeeld. Deze hartekreet van Vargas Llosa is niet gespeend van zelfkritiek. | |
[pagina 100]
| |
Ook hij had, met de hartstocht van zijn zeventien jaar, het spel van de revolutie gespeeld door muren te bekladden, op te roepen tot stakingen en te pogen hoogleraren af te zetten. ‘Als zovele anderen heb ik mijn korreltje zand bijgedragen aan de vernietigingsoperatie van de Peruaanse universiteit,’ schreef hij in december 1979. De politisering van de Peruaanse universiteit gaat terug op de essayist José Carlos Mariátegui, die sympathiek stond tegenover de universitaire hervormingsbeweging omdat deze hem deel leek uit te maken van de strijd voor de vernietiging van de kapitalistische maatschappij en de vervanging daarvan door de socialistische. De ideologie van Sendero Luminoso of Lichtend Pad is een mengsel van Lenin, Mao en deze zelfde Mariátegui, opgedist door Abimael Guzmán - alias kameraad Gonzalo - een voormalig docent filosofie van de Universiteit van Ayacucho. Lichtend Pad is dus niet gesticht door boeren of fabrieksarbeiders maar door intellectuelen. Zijn aanhangers geloven dat de weg naar de wereldrevolutie in de Andes begint en ‘rivieren van bloed’ moet oversteken. Net zoals Alejandro Mayta zeven schooljongens had overgehaald deel te nemen aan de actie van Jauja, zo heeft de charismatische intellectueel Abimael Guzmán vele studenten bewogen te moorden en te worden vermoord voor de wereldrevolutie.
‘Het morele gehalte van onze intellectuelen,’ zei Alejandro Mayta, ‘is ongeveer gelijk aan de prijs van een vliegtuigkaartje naar een vredescongres.’ Vargas Llosa is geen bewonderaar van intellectuelen - of beter: van progressieve intellectuelen. In zijn essay ‘De goedkope intellectueel’, dat dateert van 1979,Ga naar eind14. neemt hij voornamelijk de Latijnsamerikaanse variant onderhanden. Hij beschrijft hem als de man die, hoewel zelden lid van een revolutionaire partij, zich toch marxist noemt en ervan overtuigd is dat het Noordamerikaanse imperialisme de oorzaak is van de onderontwikkeling van Peru. Toch is hij een permanente kandidaat voor de beurzen van de Guggenheim en Rockefeller Foundations, die hij ook steevast krijgt. Wanneer de dictatuur in eigen land hem tot ballingschap noopt, hoeft men hem niet te zoeken in Cuba, China of de Sovjetunie. Hij zet de revolutie voort als visiting professor aan de Universiteit van New York of Californië. Zijn pseudo-revolutionaire prietpraat wordt voor een aanzienlijk deel betaald door stichtingen in West-Duitsland of andere westerse landen. Als tegenwicht voor het feit dat zijn teksten door ‘imperialistische’ landen worden bekostigd, druipen zij van de revolutionaire gemeenplaatsen. Maar de universiteiten van hun eigen land zijn door zulke progressieven veranderd in verbeten vijanden van de cultuur, waar iemand die de persvrijheid of de parlemen- | |
[pagina 101]
| |
taire democratie verdedigt het risico loopt te worden beschouwd als een agent van de cia. ‘Zo verwordt de revolutionaire ideologie (...) uiteindelijk tot een wapen dat zo schadelijk is dat het zijn eigen ontwerpers te gronde richt.’ Bijgevolg heerst aan de Peruaanse universiteiten een klimaat van ‘een bijna onbegrijpelijk retorisch extremisme’. Zulke progressieve intellectuelen kunnen rekenen op de steun van hun Westeuropese collega's, die slechts belangstelling hebben voor een fictief Latijns-Amerika, ‘waarop ze de ideologische verlangens hebben geprojecteerd die de realiteit in hun eigen land niet kan verwezenlijken’. Ze zoeken compensatie voor hun lot ‘te moeten leven en schrijven in een ontwikkeld en democratisch land, waar vakbondsmensen liever thuis naar de televisie zitten te kijken dan romans uit te geven van revolutionaire schrijvers die hun bewustzijn zouden verheffen’. Hoe is het toch mogelijk, vraagt Vargas Llosa zich vertwijfeld af, dat iemand als Pablo Neruda, winnaar van de Nobelprijs voor de literatuur, die de meest rijke en bevrijdende Spaanse poëzie van deze eeuw heeft geschreven - een poëzie even wijd als de schilderijen van Picasso -, dat zo'n begenadigd dichter dezelfde ‘gedisciplineerde en militante persoon is die lofdichten op Stalin schreef en ethisch volkomen onberoerd bleef onder alle wandaden van het stalinisme’?Ga naar eind15.
Pablo Neruda is niet de enige schrijver die Vargas Llosa verwijten maakt om diens politieke opstelling. Zijn ruzie met Günter Grass is beroemd geworden. In zijn essay ‘Vrijheid voor vrije mensen’ van augustus 1983 stelde Vargas Llosa de schizofrenie aan de kaak van westerse intellectuelen die in eigen land het volle respect voor de klassieke burgerrechten opeisen en elk cultureel dirigisme verontwaardigd van de hand zouden wijzen maar voor Latijns-Amerika daarentegen de revolutie voorstaan, ‘de gewelddadige overname van de macht, het éénpartijstelsel, gedwongen collectivisatie, bureaucratisering van de cultuur, concentratiekampen voor dissidenten en horigheid aan de Sovjetunie’.Ga naar eind16. Dit fundamentele scepticisme over het vermogen van Latijns-Amerika tot democratie beschouwde Vargas Llosa als een ‘soort diep weggestopt racisme’. De meest gezaghebbende kranten van de Westerse wereld, zo vervolgde hij, laten zich met betrekking tot Latijns-Amerika regelmatig tot eenzelfde discriminatie verleiden, door schendingen van mensenrechten breed uit te meten wanneer zij worden gepleegd door regeringen maar te vergoelijken wanneer zij worden begaan in naam van de revolutie. Het Westen ziet volgens hem de Latijnsamerikanen als barbaren, die van nature onbekwaam zijn voor de vrijheid en dus gedoemd zijn tot de keuze tussen Pinochet en Fidel Castro. | |
[pagina 102]
| |
De aanleiding voor dit artikel was een interview met Günter Grass, waarin deze beweerde dat de Latijnsamerikaanse landen hun problemen nooit zouden kunnen oplossen zonder het voorbeeld van Cuba te volgen. De Duitse schrijver liet in het Amerikaanse tijdschrift The Atlantic Monthly weten dat dit journalistieke laster was geweest. In zijn ‘Brief aan Günter Grass’ van maart 1984 trok Vargas Llosa zijn opmerkingen terzake terug, maar voor het overige bleef hij bij zijn beweringen, die niet zozeer gemunt waren op Günter Grass alswel op westerse intellectuelen, politici en persorganen ‘die in Latijns-Amerika methoden, ideeën en systemen rechtvaardigen waartegen zij zich in eigen land resoluut zouden verzetten’.Ga naar eind17. Op het pen-congres in New York van januari 1986 noemde Vargas Llosa de Colombiaanse schrijver Gabriel García Márquez een hoveling van Fidel Castro. Op het volgende pen-congres, in Hamburg, eiste Günter Grass dat Vargas Llosa deze kwalificatie zou terugnemen. Omdat Vargas Llosa in Hamburg niet aanwezig was, schreef hij een tweede ‘Brief aan Günter Grass’, die op 5 juli 1986 in De Volkskrant werd gepubliceerd. Daarin weigerde hij zijn opvatting over de Colombiaanse Nobelprijswinnaar bij te stellen. Hij begreep niet waarom García Márquez zich zo opstelde tegenover het Cubaanse bewind, ‘want zijn bijval gaat verder dan ideologische solidariteit en neemt op zijn minst de vormen aan van religieuze lichtgelovigheid of van kruiperij’. Dat een begaafd schrijver als García Márquez zo warm liep voor een bewind dat een strikte censuur hanteerde, niet de minste kritiek toestond en vele intellectuelen had gedwongen in ballingschap te gaan, vervulde hem met plaatsvervangende schaamte. Door zijn prestige in dienst van Fidel Castro te stellen, bracht García Márquez veel mensen in verwarring over de ware aard van het Cubaanse regime.
Het oordeel van Vargas Llosa over intellectuelen is hard: ‘Intellectuelen zijn, soms in meerdere maar nooit in mindere mate dan de militaire instituties en landelijke oligarchieën, een essentiële factor in de onderontwikkeling van het gros van de Derde-Wereldlanden.’Ga naar eind18. Dat oordeel is te algemeen. George Orwell, Raymond Aron, Daniel Moynihan en Renate Rubinstein zijn voorbeelden van intellectuelen die nooit zijn bezweken voor de totalitaire verleiding. En zo zijn er natuurlijk meer. Dat neemt niet weg dat er zeer veel spraakmakende en trendsettende intellectuelen zijn die dat wel hebben gedaan. Standaardwerken als Paul Hollanders Political PilgrimsGa naar eind19. en David Caute's The FellowtravellersGa naar eind20. staan er vol mee. Voor Nederland geeft A. Aarsbergen in zijn boekje Verre paradijzenGa naar eind21. vele voorbeelden, van Jan Romein tot Anja Meulen- | |
[pagina 103]
| |
belt (‘De Chinese vrouwen zijn lesbischer dan de westerse’). Wat heeft hen bewogen? Misschien kunnen een paar voorbeelden wat licht op de zaak werpen. De kritiek van Vargas Llosa op Gabriel García Márquez is terecht. Deze wereldberoemde schrijver is in zijn bewondering voor Fidel Castro alle perken te buiten gegaan. In een voorwoord bij een biografie van de Cubaanse lider maximo beschrijft hij hem als volgt.Ga naar eind22. Castro heeft een brede smaak, een onoverwinnelijk geduld, een uitstekende lichamelijke conditie, een ijzeren discipline en een oneindige nieuwsgierigheid. Zijn inspiratie is een onweerstaanbare en verblindende genade. De juistheid van zijn totaalvisies is in de loop der tijden aangetoond. Zijn geheugen stelt hem in staat tot verbazingwekkende staaltjes van redeneren en ongelooflijk snelle rekensommen. Hij ontbijt met niet minder dan tweehonderd pagina's nieuws uit de hele wereld. In een willekeurige zin kan hij de geringste tegenstrijdigheid ontdekken. Kortom, Fidel Castro is niet in staat een idee te krijgen dat niet groots is. Het is geen wonder dat Gabriel García Márquez een graag gezien gast is in Havana. De Nederlandse schrijver Harry Mulisch heeft een kleiner talent dan García Márquez maar doet in zijn bewondering voor Fidel Castro niet voor hem onder. Dat blijkt uit zijn boek Het woord bij de daad. Getuigenis van de revolutie op Cuba.Ga naar eind23. Iedere keer dat Castro met hem sprak kreeg Mulisch zand in zijn mond: ‘Wat zou ik hem te vertellen kunnen hebben?’ Dit boek, dat Mulisch na twee reizen naar Cuba (in 1967 en 1968) schreef, getuigt niet zo zeer van die revolutie als wel van Mulisch zelf. Hij voelde zich als een vogel die onverwacht werd bevrijd. De Cubaanse revolutie was voor hem de authentieke revolutie omdat zij een voortgaande beweging was. De kern van die revolutie was het ontstaan van de integrale mens, en Fidel en Che waren exemplarisch voor die integrale mens: door hun solidariteit en door hun vertijdelijking (sic!). Je wist nooit waar zij waren, voortgedreven als zij werden door ‘de onrust van de dialectiek’.Ga naar eind24. Mulisch had niet zozeer zand in de mond alswel in de ogen. Om de mond had hij stroop. In 1971 schreef Mulisch een nawoord, ‘Over de affaire Padilla’.Ga naar eind25. Heberto Padilla is een Cubaanse schrijver die in 1969 werd beschuldigd van ‘contrarevolutionaire handelingen’, waardoor hij zijn baan kwijtraakte. Mulisch kende Padilla van gezicht maar voelde niets voor een ontmoeting. ‘Ik had geen zin om in de revolutie te snuffelen.’ Op 20 maart 1969 werd Padilla gearresteerd. Een aantal kunstenaars en intellectuelen ondertekende daarop een protestbrief aan Castro, en voor Vargas Llosa was dit reden om met hem te breken. Zo niet voor Mu- | |
[pagina 104]
| |
lisch. Dat zou koren op de molen van de vijanden van de revolutie zijn. Na zijn vrijlating putte Padilla zich uit in zelfkritiek. Was die afgeperst? ‘Ik geloof er geen bal van,’ schreef Mulisch. ‘Ik denk dat het minder met geweld te maken heeft dan met inzicht in een tragische situatie.’ Waren de protesterende intellectuelen cia-spionnen? Subjectief niet, objectief wel, vond Mulisch. ‘Het Amerikaanse imperialisme heeft in laatste instantie de affaire Padilla op zijn geweten.’ In 1980 mocht Padilla ten slotte zijn vaderland verlaten. Ook voor Régis Debray waren Fidel Castro en Che Guevara intellectuelen op het toppunt van hun kunnen. Dit produkt van de Parijse école normale supérieure ging als journalist naar Zuid-Amerika, werd medestrijder van Che Guevara en zat maandenlang ter dood veroordeeld in een Boliviaanse gevangenis, waaruit hij door tussenkomst van de Franse regering werd vrijgelaten. Hij werd daarop adviseur van François Mitterand - toen nog leider van de socialistische oppositie - en een figuur van belang onder de Franse progressieve intelligentsia. In zijn essay ‘De rol van de intellectueel’ zette hij uiteen hoe hij die rol zag. De revolutionaire intellectueel moet de theorie formuleren waardoor de Partij de revolutie kan bereiken. Hij moet de marxistisch-leninistische voorhoede organiseren die op zijn beurt de cultuur ontwikkelt.Ga naar eind26. Het is een totalitaire visie. Che Guevara noemde hem in zijn dagboek: ‘Die Fransman die te veel praat.’Ga naar eind27. In zijn romans laat Debray zien waar het bij hem om draait. L'indésirable (vertaald als De buitenstaander)Ga naar eind28. beschrijft hoe de jonge Zwitserse intellectueel Frank naar Zuid-Amerika gaat om daar de revolutie te helpen waaraan hij in Europa is gaan wanhopen. Maar hoezeer hij zijn leven ook op het spel zet, hij blijft buitenstaander in de Latijnsamerikaanse guerrillabeweging. Dat stemt hem somber, maar gelukkig hoort hij de stem van Fidel op de radio: alle moraal van de wereld op de korte golf. Barber van de Pol noemde het boek ‘een stukje koketterie van een over het paard getild persoon’.Ga naar eind29. In zijn La neige brûle toonde Debray dezelfde schaamte voor het comfortabele bestaan te midden van de Parijse beau monde, terwijl de kameraden in de maquis sterven - kameraden die hij beschrijft als ‘dat bronzen ras met onheuglijke (sic) schaduwen’.Ga naar eind30. Anti-amerikanisme is een belangrijke factor in het leven van Graham Greene. In een ingezonden brief aan The Times van september 1967 erkent hij dat hij liever in Cuba zou wonen dan in Zuidamerikaanse republieken, zoals Bolivia, die door de Verenigde Staten worden gedomineerd. ‘Hoe meer men op een land gesteld is, des te meer voelt men zich geroepen protest aan te tekenen wanneer het rechtsysteem daar te kort | |
[pagina 105]
| |
schiet.’Ga naar eind31. Dat geldt evenwel niet voor Panama, zoals zijn boek Getting to Know the GeneralGa naar eind32. duidelijk maakt. Dat boek is het verhaal van zijn vijf reizen naar Panama. De eerste vier waren op uitnodiging van de Panamese dictator Omar Torrijos, die in 1968 de macht had gegrepen en de oppositie had verbannen; de vijfde reis had plaats om diens opvolger te ontmoeten nadat Torrijos in 1981 in een vliegtuigongeluk was omgekomen. Greene steekt zijn bewondering voor de sterke man van Panama niet onder stoelen of banken. Hij werd goed verzorgd en van alles voorzien. Aldus kon hij zich ontspannen in het sjieke gezelschap van de Sandinistische comandantes en hun mooie vrouwen, die hij nu zijn vrienden mocht noemen.Ga naar eind33.
De voorkeur van veel intellectuelen voor dictators is vaak beschreven maar nog nooit afdoende verklaard. Sommige aspecten van dit verschijnsel zijn evenwel duidelijk. Ten eerste worden veel intellectuelen aangetrokken door macht als bijen door honing. Dit is een oud thema dat teruggaat op Plato's mislukte tocht naar Syracuse waar hij zijn ideeën in praktijk wilde brengen maar bijna in slavernij geraakte. Sommige intellectuelen lijken zich voor hun beroep te schamen. Sartre vond literatuur burgerlijk. Hij zei: ‘Ik schrijf. Dat is mijn verslaving. Maar daarmee kan ik geen hongerige kinderen voeden.’Ga naar eind34. Het toneelstuk The Party van Terry Griffiths gaat over de communistische partij. ‘Jullie zijn intellectuelen,’ schrijft hij daarin. ‘Jullie zijn gefrustreerd door de halfslachtige aard van jullie weerstand tegen de dingen die jullie verafschuwen. Jullie protest bestaat alleen uit woorden. (...) Het put zich uit in herhalingen maar bereikt niets.’Ga naar eind35. De daad hoort dus bij het woord. Vandaar ook de titel van Mulisch' boek over Cuba. Volgens Régis Debray ligt de verdienste van de intellectueel niet in wat hij denkt maar in de verhouding tussen wat hij denkt en wat hij doet.Ga naar eind36. Op een laag niveau uit dit verlangen naar de revolutionaire daad zich in een stengun-romantiek die zich vooral heeft gericht op de Cubaanse leiders en de Nicaraguaanse comandantes. Op een hoger niveau, en dat is het tweede aspect, manifesteert het zich als een hang naar de complete mens, de uomo universale, die 's ochtends jaagt, 's middags een staking leidt en 's avonds een teach-in toespreekt. In China, meende Simone de Beauvoir, waren generaals en staatslieden tevens geleerden en dichters.Ga naar eind37. De Vietnamezen waren totale mensen, vond Susan Sontag, en geen versnipperde zoals wij.Ga naar eind38. Voor García Márquez en Harry Mulisch manifesteerden Fidel en Che deze volmaakte integratie van denken en doen. Die integratie, ten derde, staat in scherp contrast tot de veronderstel- | |
[pagina 106]
| |
de leegheid en vervreemding van de westerse welvaartsstaat waar het bestaan is teruggebracht tot een bloedeloos consumentisme. De braafheid van de burgerlijke democratie heeft de plaats ingenomen van een bezielend geloof. Avond aan avond horen en zien wij dezelfde beleefde opponenten op de televisie terwijl ginds een geheel nieuwe maatschappij uit de grond wordt gestampt. Dat vele westerse intellectuelen goed betaald en geëerd worden in de eigen samenleving brengt hen er toe in de verre revolutie een compensatie te zoeken voor hun comfortabele bestaan hier. Ons aarzelende en halfzachte zelfbeeld steekt pijnlijk af bij de revolutionaire dynamiek. ‘Het enorme energieniveau is misschien het eerste wat een bezoeker aan Cuba merkt,’ schreef Susan Sontag.Ga naar eind39. Eigen kritiek op het Westen wordt natuurlijk krachtig ondersteund vanuit het andere kamp. Aldus wordt een spiegelbeeld van ons bleke bestaan gevonden in de Derde Wereld. In de vierde plaats zijn intellectuelen gehecht aan algemene ideeën en abstracte redeneringen. Alexis de Tocqueville heeft dat reeds opgemerkt in zijn boek L'ancien régime et la Révolution. In het hoofdstuk ‘Hoe in het midden van de achttiende eeuw intellectuelen (hommes de lettres) de leidende politici van het land werden en wat voor gevolgen dat had’ kunnen wij lezen: ‘Het beroep van deze schrijvers bracht hen er toe de voorkeur te geven aan algemene en abstracte theorieën en daar blindelings op te vertrouwen.’Ga naar eind40. Zo verklaarde Bertrand Russell in 1937 dat Engeland moest ontwapenen. ‘Mochten Hitlers soldaten ons land binnenvallen, dan zullen wij hen in vriendschap, als toeristen, ontvangen.’Ga naar eind41. Maar het organiseren van een samenleving lijkt niet op het schrijven van een verhandeling. Wie ideeën laat gelden boven de werkelijkheid moet spoedig zijn toevlucht nemen tot dwang. Op het niveau van de praktijk, ten vijfde, moet worden genoemd de totalitaire gastvrijheid die iedere bezoekende intellectueel het gevoel gaf dat hij geëerd en belangrijk was. Intellectuelen vinden bevrediging in erkenning. Die kregen zij daar volop. Slechts weinigen bleken daaraan weerstand te kunnen bieden. Ten slotte verdient nadruk de invloed van het christendom. Het messianistische verlangen naar een betere wereld weerspiegelt zich in de romantische hang naar een harmonieuze samenleving. Door de deconfessionalisering zoeken vele geestelijk ontheemden naar een nieuw ideologisch anker. Het hiernamaals wordt verplaatst naar de Derde Wereld. Beide zijn ver. Van beide weten we weinig. Stalin, Mao, Oom Ho en Fidel: zij werden, ieder op zijn beurt, incarnaties van de Heiland. In haar ‘Gebed voor Nicaragua’ zegt de bekende Duitse theologe Dorothee Sölle: ‘Ho Chi Minh droeg een boerenkiel net als Sandino.’Ga naar eind42. Het christen- | |
[pagina 107]
| |
dom moge voor velen hebben afgedaan, het schuldbesef blijft. Aan het einde van Het woord bij de daad schreef Mulisch: ‘Zelfs wanneer (...) de (Cubaanse) samenleving zou veranderen in een politiestaat, dan zal dat onze schuld zijn, zoals het onze schuld was dat de Russische revolutie stalinistisch misging.’
Na vele jaren van ontbering in dienst van de revolutie werd Alejandro Mayta verlinkt door zijn kameraden. Hij belandde in de Lurigancho-gevangenis: een gruwelijk oord, een hel op aarde. En wat deed deze trotskist daar? Hij begon een winkeltje. ‘We hebben een echte revolutie gemaakt,’ zei hij trots. ‘We kregen het respect van iedereen. Wij kookten het water om vruchtensap en koffie mee te maken (...) Vóór alles hygiëne. En óf het een revolutie was! We organiseerden een systeem van spaarzegels (...) We hebben zelfs een soort bank opgezet want veel gevangenen gaven ons hun geld ter bewaring.’ De boodschap van Vargas Llosa is duidelijk. De Lurigancho-gevangenis staat model voor Peru. De revolutie, dat is alledaagse handelingen goed en gewetensvol verrichten. De mensenrechten worden bevorderd door economische ontwikkeling en niet door geweld, door een parlementaire democratie en niet door de dictatuur van links of rechts. Voor groei en ontplooiing is het nodig dat de loden hand van de ambtenarij wordt gelicht. Progressieve intellectuelen die een grotere rol van de staat voorstaan, schaden de belangen van het Peruaanse volk. Het initiatief moet van onderen komen, niet van boven. De kandidatuur van Mario Vargas Llosa voor het presidentschap van Peru is een daad van opmerkelijke moed. Of hij in staat zal zijn het geweld van het Lichtend Pad te weerstaan en zijn land uit de chaos te halen, is natuurlijk onzeker. Maar hij verdient een kans. De stem van progressieve intellectuelen zal hij niet krijgen. Hij zal het moeten doen met die van het volk. |
|