De engel en het beest
(1990)–Frits Bolkestein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
I Inleiding | |
[pagina 11]
| |
Politiek als beroepTijdens mijn bezoeken aan Nederland in de eerste helft van de jaren zeventig, toen ik in verband met mijn werk in het buitenland woonde, viel mij op dat het heersende opinieklimaat hier erg eenzijdig was, een eenzijdigheid die sterker werd onder het kabinet-Den Uyl. Ik voelde mij wat dat betreft als een kat in een vreemd pakhuis. Het was een illusie dat één persoon - hoe hard die ook zou werken - iets kon uitrichten tegen dat kabinet, laat staan dat hij invloed kon uitoefenen op zoiets ongrijpbaars als het Nederlandse opinieklimaat. Deze overweging werd versterkt door het besef dat dit klimaat onderdeel was van het opinieklimaat in geheel Noordwest-Europa. Bescheidenheid was dus geboden. Aan de andere kant ging het om belangrijke zaken. Hoe kon ik afzijdig blijven? Ik besloot lid te worden van een politieke partij. Ik koos voor de vvd omdat ik meende dat die partij het beste economische en buitenlandse beleid voorstond. Dat waren de twee gebieden waarvoor ik toen de meeste belangstelling had. Op het economische terrein had ik ook enige ervaring. Bovendien sprak het liberalisme als politieke filosofie mij aan. In de jaren vijftig - voor ik naar het buitenland was verhuisd - had ik op de Partij van de Arbeid gestemd, vooral om Willem Drees. Maar de beweging van Nieuw Links was voor mij een breekpunt. Ik beschouwde haar als humorloos, ondemocratisch en elitair. Alleen al de cultuur van laksheid waartoe zij leidde, en waar ik in dit boek nader op inga, stuitte mij tegen de borst. Dus die partij viel af. Van meet af aan had ik mijzelf voor ongeschikt gehouden lid te worden van het cda, dat toen in wording was. Mijn gehele opvoeding had gestaan in het teken van rationalisme en humanisme, en in een christelijke partij had ik mij niet thuis gevoeld. Niet dat ik geen oog had voor de waarden van het christendom - per slot van rekening leven wij allen in een samenleving die van deze waarden is doordrenkt - maar mijn cultuur was een andere. De nestgeur van het cda zou mij niet bevallen, vreesde ik. Deze partij kwam dus evenmin in aanmerking. Ten slotte was daar d66. Die partij kwam sympathiek over. Sommige van mijn Shell-collega's waren er lid van, en zij waren aardige mensen. Een sympathieke partij van aardige mensen: dat was belangrijk. Maar waar stond die partij voor? Wat betekende dat: centrum-links? ‘Deftig links,’ zei de een. ‘cda zonder God,’ zei de ander. Mijn ervaring bij Shell had mij geleerd dat het | |
[pagina 12]
| |
beter is harde keuzes niet te ontwijken. d66 was dus de derde partij die voor mij afviel. Zowel positieve als negatieve overwegingen dreven mij derhalve naar de vvd. In januari 1975 - ik werkte toen nog in Parijs - was ik lid geworden van die partij. Maar daarbij wilde ik het niet laten. Ik wilde meedoen aan de discussie. Het belangrijkste forum voor die discussie was de Tweede Kamer en dus wilde ik daar lid van worden. Het politieke getij zat de vvd in die tijd mee. De partij had 22 zetels. Hans Wiegel leidde de oppositie en electoraal legde haar dat geen windeieren. Mocht de vvd na de verkiezingen van 1977 in de regering komen, dan was het waarschijnlijk dat een aantal bewindslieden uit haar Tweede-Kamerfractie zou komen. Te zamen met de verkiezingswinst zou dat ruimte kunnen bieden tot plaats 35 of zo. Het was dus nu of nooit - mede gezien mijn leeftijd, op dat moment drieënveertig jaar. Ik was alleen niet de enige die zo redeneerde. Dat viel ook nauwelijks te verwachten. De zogenaamde groslijst van allen die zich aandienden was lang. ‘Er zijn nog 283 wachtenden vóór u,’ werd toen opgemerkt. De meeste van die mensen hadden een zekere staat van dienst binnen de partij, of althans een zekere bekendheid, maar ik kende niemand in de vvd. Door mijn verblijf in het buitenland, tussen 1960 en 1976, had ik ook het contact met bijna iedereen verloren. Ik kende de weg in Singapore, maar niet in Rotterdam. Ik sprak Swahili maar had het over ‘overtijd’ in plaats van ‘overwerk’. Ik wist niet wat een tosti was, tot verbazing van de verkoopster van het apparaat waarmee men die dingen bereidde. Op een aantal leden van het vvd-kader moet ik een merkwaardige indruk hebben gemaakt. Want aan hen moest ik mij voorstellen, en snel ook. De lijsten met kandidaten - per afdeling, per kamercentrale en ten slotte voor de gehele partij - werden in de zomer en het najaar van 1976 opgesteld. Ik had slechts een maand of vier om mij enige bekendheid te verwerven. Dat zou alleen lukken als ik mij daar voor het volle pond voor inzette. Zolang ik voor Shell bleef werken, was dat natuurlijk onmogelijk. Noodzakelijke - zij het allerminst voldoende - voorwaarde was dat ik mijn handen vrij kreeg. Nu trof het in zoverre, dat ik in 1976 zou worden overgeplaatst van Shell Chimie in Parijs naar Billiton in Den Haag of Shell Nederland in Rotterdam. Ik kon mijn baan in Parijs dus netjes afmaken, maar 1 juni 1976 was wel de uiterste datum. Tegen het einde van 1975, toen mijn volgende baan met mij werd besproken, heb ik tegen Ernst Werner, die toen lid van de Raad van Bestuur was en de chemie deed, gezegd dat ik zou opstappen. Met spijt, maar niettemin, want ik zag geen andere mogelijkheid: geen vrije handen, geen bekendheid; geen bekendheid, geen kamerlidmaatschap. Mijn aanpak had risi- | |
[pagina 13]
| |
co's en dat besefte ik heel goed. Ik nam afscheid van een uitstekende onderneming waar ik interessant werk deed, zonder ook maar de minste zekerheid dat ik mijn doel, het kamerlidschap, ook zou bereiken. En het was kort dag. Het was een gedenkwaardige zomer. Ik heb Nederland toen in alle richtingen doorkruist. Samen met andere kandidaten, of alleen, heb ik mij voorgesteld op kennismakingsbijeenkomsten en vragen beantwoord. Soms ging dat goed, soms minder goed. In ieder geval was het een soort inhaalcursus ‘Ken uw land’. Als zodanig waren die maanden zowel nuttig als interessant. Ik ontmoette tal van mensen waarmee ik anders nooit kennis zou hebben gemaakt. Een melkveehouder in hartje Friesland; de directeur van een afvalophaalbedrijf in Zuid-Limburg; een exportmanager van Hoogovens; de secretaris van de Veenkoloniale Boerenbond - ik heb ze allemaal ontmoet. Wat daarbij vooral opviel, was hoe enthousiast die mensen bijna allen waren. Zij gaven hun tijd en moeite belangeloos aan de vvd, omdat ze zich bij de politiek betrokken voelden. Niet iedereen waardeerde mijn ‘Amerikaanse aanpak’ overigens. Volgens de één was ik vast en zeker door Shell de laan uitgestuurd. Dat bedrijf had toch zo'n goede pensioenregeling? Waarom zou iemand daar dan weg willen? Kreeg ik daar lucht van, dan stond ik klaar met adres en telefoonnummer van Ernst Werner of Jan Chouffoer, een ander lid van de Raad van Bestuur voor wie ik had gewerkt toen ik Algemeen Vertegenwoordiger van Shell in Indonesië was. Mensen die twijfelden aan mijn staat van dienst konden hen benaderen voor inlichtingen. Maar van dat aanbod werd zelden gebruik gemaakt. Volgens de ander was ik een pion die Shell het politieke veld had ingeschoven om aldus zijn macht te vergroten. Dat was de tijd van de controverse rondom de multinationale ondernemingen, waarover hieronder meer. Zo hadden sommigen hun bedenkingen. Maar gelukkig heb ik meer voor- dan tegenstanders van mijn kandidatuur ontmoet. Aan het einde van de rit stond ik op plaats 34.
Bij de verkiezingen van mei 1977 behaalde de vvd 28 zetels. De pvda had 10 zetels gewonnen. Samen met het cda hadden wij 77 zetels en die meerderheid werd voor te dun gehouden. Het kabinet-Den Uyl ii was in aantocht, dat leed geen twijfel. Ik had de boot dus gemist; ‘so near and yet so far’. Wat moest ik doen? Ik analyseerde de zaak als volgt. Zeker, Den Uyl ii zou er komen. Maar Den Uyl en Van Agt - protagonist en antagonist - hadden zo'n gezonde hekel aan elkaar gekregen dat hun kabinet niet lang zou duren, in elk geval niet langer dan twee jaar. Daarna zouden wij zeker aan de beurt komen. Het was dus zaak om erbij te | |
[pagina 14]
| |
blijven. Ik had een baan nodig die mijn gezin en mij brood zou verschaffen en die mij als uitkijkpost dienst zou kunnen doen. Hoe dichter bij het Binnenhof, des te beter. Nu zocht men op het Ministerie van Buitenlandse Zaken destijds een loco-secretaris-generaal, die het personeel van de buitenlandse dienst zou integreren met dat van het ministerie. Dat was een tijdelijke baan, zo werd mij verteld. Met een jaar of drie moest die klus worden geklaard. En die man, die bij voorkeur uit het bedrijfsleven moest komen, zou werken op het Plein, dat wil zeggen een paar minuten lopen van de Tweede Kamer. Dat was dus precies wat ik zocht. Een paar sollicitatiegesprekken volgden en mijn zaak leek er gunstig voor te staan, tot zij bij de minister belandde. Max van der Stoel - met wie ik later een uitstekende verstandhouding heb gekregen - oordeelde dat ik voor die functie politiek te zeer was geprofileerd. Hij had daarin waarschijnlijk gelijk. Later heb ik mij altijd gekeerd tegen de politisering van het ambtenarencorps. Ik kon hem ook niet beloven mijn leven te beteren want alleen door mijn politieke profiel te verhogen, kon ik mijn kansen bij de volgende ronde vergroten. Al met al zat ik in een tamelijk moeilijk parket: geen baan, geen geld en een onzekere toekomst in een onzeker beroep. De openbare zaak was nog steeds een schone, vond ik, maar ik moest ook praktisch blijven. Gelukkig heeft het Amsterdamse ingenieursbureau Comprimo mij toen gevraagd een onderzoek te doen naar de markt voor ingenieursdiensten in de petrochemie in Mexico-Stad. Ik was wel geen ingenieur maar ik had mij een jaar of vier met de petrochemie bezig gehouden en ik had dus althans een klok horen luiden, ook al wist ik niet hoeveel klepels er waren. Bovendien had ik van 1965 tot 1968 in Centraal-Amerika gewoond en sprak ik Spaans. In 1977 was dat al wat roestig maar dat wist Comprimo niet. Dus ging ik in de herfst van dat jaar naar Mexico. Ik herinner mij hoe ik in dat grote klm-toestel boven die enorme stad - van toen veertien miljoen inwoners - in de lucht hing en hoe ik mij met enige verwondering afvroeg op welke wijze ik dit varkentje zou wassen. De eerste dag in Mexico-Stad keek ik met een lodderig oog om mij heen. De tweede dag kocht ik een kaart. Maar de derde dag kon ik het serieuze werk niet langer uitstellen. Ik kende geen hond in heel Mexico en was nog onzeker in mijn Spaans. Ik moest een marktonderzoek doen in een beroep waaraan ik alleen maar had gesnuffeld. En ik had maar één middel: de beroepenlijst van het telefoonboek. Ik zie me daar nog zitten, op mijn bed in mijn hotelkamer in de Calle Hamburgo, met de telefoongids in mijn hand, denkende: waar ben ik in Godsnaam aan begonnen? Een bloeiende, interessante en goed betaalde carrière van zestien jaar afgebroken - plezierige collega's uit het oog verloren - om op duizen- | |
[pagina 15]
| |
den kilometers afstand van land, vrouw en kinderen op de rand van een bed de beroepenlijst van een volmaakt onbekende miljoenenstad te bestuderen! Vier weken later keerde ik terug naar Nederland met een overzicht van wie wat deed in de Mexicaanse petrochemie. Dat viel klaarblijkelijk bij Comprimo in de smaak want spoedig daarna gingen de president-directeur van die onderneming, Teun Barendregt, en ik samen naar Mexico-Stad, waar ik hem her en der heb geïntroduceerd. Na een dag of tien ging Barendregt terug naar Nederland, terwijl ik doorreisde naar Ecuador om daar hetzelfde als in Mexico te doen. En ik was daar nagenoeg mee klaar toen ik vanuit Nederland werd opgebeld met de mededeling dat ik terug kon komen, want ik zou worden benoemd tot lid van de Tweede Kamer. Het had niet geklikt tussen Dries van Agt en Joop den Uyl. Van Agt had de historische woorden uitgesproken: ‘De vvd is niet melaats.’ Dat was toen een nieuw politiek feit. De vvd kwam uit de quarantaine en ging het kabinet in. Acht bewindslieden kwamen uit de Tweede Kamerfractie van de vvd. Als de op één na laatste schoof ik er in, op de plaats van Els Veder-Smit die staatssecretaris van Volksgezondheid werd. En zo is die bal verder gerold. Wat Comprimo met mijn marktverkenningen heeft gedaan, weet ik overigens niet.
Van de zestien jaar die ik voor Shell had gewerkt, had ik er tien in de tropen doorgebracht en zes in Londen en Parijs. Vier jaar in Oost-Afrika, drie jaar in Centraal-Amerika en een kleine drie jaar in Indonesië hadden mij onmiddellijke ervaring gegeven met ontwikkelingslanden en hun problemen. Die waren niet gering. Hun oplossing vereiste bovenal politieke stabiliteit en fatsoenlijk bestuur. Teruggekomen in Nederland viel ik in een openbare discussie over ontwikkelingssamenwerking die mij zeer verbaasde. Velen leken te denken dat de armoede van de Derde Wereld de schuld van het Westen was. ‘Jullie zijn arm omdat wij rijk zijn.’ Wie enige ervaring had in ontwikkelingslanden wist dat die stelling niet deugde. Ook landen die nooit koloniën hadden gehad, zoals Zweden, waren rijk. Ook landen die nooit een kolonie waren geweest, zoals Thailand, waren arm. Maar die redenering was voor velen te simpel. Het lag volgens hen aan de economische wereldorde. Er moest daarom een nieuwe internationale economische orde komen. Ik zag daar niets in. Aan het begin van deze eeuw waren Argentinië en Australië in vergelijkbare posities: ver van het toenmalige centrum van de wereld; exporteurs van vlees, huiden, wol en graan. Maar nu was Australië rijk, Argentinië arm. Wat kon daarvan de reden zijn? Niet de economische wereldorde, want die was voor beiden gelijk. Het draaide niet om een | |
[pagina 16]
| |
internationale economische orde maar om een nationale economische wanorde.Ga naar eind1. Afgezien van natuurlijke factoren - zoals onvoldoende regenval - waren de belangrijkste oorzaken van de onderontwikkeling van nationale aard: politieke onrust en slecht bestuur. Argentinië was rijk aan het einde van de Tweede Wereldoorlog. Juan Perón had zijn land economisch en politiek echter volstrekt ontwricht. Hij was daarom in belangrijke mate medeverantwoordelijk voor de guerra sucia, de smerige oorlog, van de jaren zeventig. De vraag was voorts niet: waarom zijn die landen arm? De vraag was: waarom zijn wij rijk? Wie de oorzaken van de westerse welvaart wil weten, moet teruggaan tot ten minste de Renaissance. Wie dat doet, vindt oorzaken die niets hebben uit te staan met de wereld buiten Europa. Venetië is letterlijk gebouwd op modder, en wat voor grondstoffen hadden de Verenigde Provinciën? Vooral de grondstoffen van de Derde Wereld stonden in de jaren zeventig zeer in de aandacht. Het Westen zou de derde wereld arm houden door haar grondstoffen voor een veel te lage prijs te ontfutselen. Die prijzen moesten hoger worden. Hoe hoog wist niemand. De unctad-conferentie van 1976 in Nairobi had besloten dat er een gemeenschappelijk grondstoffenfonds zou komen. Dat ggf werd een sjibbolet, een toetssteen van progressiviteit, ja van menselijkheid. Wie niet voor honderd procent achter het ggf stond, was nauwelijks beter dan een uitzuiger en telde in elk geval niet mee. Iedereen holde dus achter dat ggf aan. Toch viel er wel iets op af te dingen. De belangrijkste exporteurs van grondstoffen waren niet ontwikkelingslanden maar de Verenigde Staten, Canada, Zuid-Afrika, Australië en de Sovjetunie. Bovendien waren veel ontwikkelingslanden arm aan grondstoffen, zoals Egypte, Bangladesh en Tanzania. Verhoging van de grondstoffenprijzen zou dus leiden tot een inkomensoverdracht van grondstofarme ontwikkelingslanden naar grondstofrijke industrielanden. Maar die eenvoudige redenering leek geen indruk te maken. Ook niet toen de oliecrisis losbarstte. Want wat was die nu anders dan de plotselinge prijsverhoging van een grondstof die hoofdzakelijk in ontwikkelingslanden werd geproduceerd? Kortom: precies wat de ontwikkelaars wilden? Maar de ontwikkelingslanden die olie invoerden, hadden daar natuurlijk ook de meeste last van. De geschiedenis had bovendien geleerd dat grondstoffenfondsen slechts in beperkte mate in staat waren prijsfluctuaties te beheersen. Bij echte schaarste of overvloed was de prijs altijd onweerstaanbaar door plafond of vloer gegaan. Een dergelijk fonds werkte dus alleen als het niet echt nodig was; was het wel echt nodig, dan werkte het niet. Iedereen wilde voorts dat ontwikkelingslanden zouden diversificeren van de produktie van grondstoffen naar de bewerking daarvan. Maar waarom | |
[pagina 17]
| |
zouden die landen tot diversificatie overgaan als de produktie op zich lonend werd gemaakt?Ga naar eind2. Wat mij bovenal trof, was dat deze feiten en redeneringen zo volstrekt voor de hand lagen maar in de openbare discussie niet eens boven tafel kwamen, laat staan serieus werden genomen. Zou dit komen door een ideologie? Sommige mensen leken dermate in de ban daarvan te zijn dat zij niet meer konden waarnemen. Zij keken wel maar zagen niet; zij lazen wel, maar wat zij lazen drong niet door. Zij wisten het immers allemaal al. Ondertussen slaagden dergelijke gepassioneerde minderheden er wel in bepaalde discussies naar hun hand te zetten. Het progressieve standpunt inzake ontwikkelingssamenwerking voerde toen volstrekt de boventoon. Dat dit standpunt kant noch wal raakte, werd door sommigen wel erkend maar niet in het openbaar. ‘De zaak ligt immers zo gevoelig.’ Wat nog minder aan bod kwam, was de basis van deze progressieve ontwikkelingsideologie. Die basis bestond volgens mij uit hoogmoed en schuldbesef. Hoogmoed, omdat menige progressieve intellectueel leek te denken dat alle goeds en kwaads in de wereld uit het Westen kwamen. Schuldbesef, omdat onze christelijke cultuur daarmee is doordrenkt. Wie zolang in de Derde Wereld had gewoond als ik liet zowel het een als het ander wel uit zijn hoofd. In Nederland echter was de invloed van die twee begrippen nagenoeg onweerstaanbaar, althans in die tijd. Het welzijn van de Derde Wereld leek van ons af te hangen. Allerlei buitenissige theorieën over de onderontwikkeling van die landen deden opgeld. Er was een dependencia-theorie uit Zuid-Amerika. De Noorse polemoloog Johan Galtung kwam met de ‘centrum-periferie’-theorie, die erop neerkwam dat landen rijk of arm waren overeenkomstig hun plaats in de wereld. Veel later, tijdens mijn ministerschap, had ik de gelegenheid met Galtung te eten. Tijdens dat diner vertelde Galtung dat het in economisch opzicht slecht ging met de Verenigde Staten. (Dat scheen hem overigens genoegen te doen. Anti-amerikanisme kenmerkte bijna alle progressieve intellectuelen). De vs, zo wist hij, bewoog zich van het centrum naar de periferie. Ik moest toen toch opmerken dat zijn theorie in dat geval werd gereduceerd tot een tautologie: landen die ontwikkeld waren, bevonden zich in het centrum; onontwikkelde landen bevonden zich in de periferie. Die theorie was dan niet meer dan een metafoor en kon dus ook niets verklaren. Maar nee, ik had het niet begrepen. Nu zouden die theorieën er niet zo veel toe doen als zij alleen maar voortwoekerden aan universiteiten. Maar zij beheersten het opinieklimaat, althans een tijd lang. Een hele generatie beleidsmakers is er door beïnvloed. Die mensen zochten de oplossing van het ontwikkelings- | |
[pagina 18]
| |
vraagstuk vooral in een vergroting van de invloed van de staat, dat wil zeggen van de bureaucratie. Ik had de bureaucratie van de Derde Wereld - vooral van Latijns-Amerika - leren kennen als een parasitaire klasse die alle initiatief verstikte. Haar invloed vergroten kwam mij dus voor als volstrekt contraproduktief. Het was dan ook kolder voor de Derde Wereld het socialisme te prediken. Dat doet immers bij uitstek een beroep op de produktiefactor die daar het schaarste is, namelijk een bekwaam ambtenarencorps. (Zie het hoofdstuk ‘Mario Vargas Llosa, de intellectuelen en Peru’.) De theorieën die ik aanvocht, waren dus verre van onschuldig. Deze progressieve vondsten van westerse intellectuelen hadden een schadelijke uitwerking in de Derde Wereld. Zoals altijd wanneer iets mis ging, waren de armste mensen de eerste slachtoffers. Men kon zich op goede gronden afvragen welke verantwoordelijkheid zogenaamde ontwikkelingsdeskundigen op zich hadden geladen door een land als Tanzania aan te moedigen zich te begeven in een doodlopend slop.Ga naar eind3. Hun bedoelingen waren natuurlijk goed maar dat was van minder belang. In de politiek komt het niet aan op de bedoelingen maar op de uitkomsten. Wie dat toen zei, werd weggehoond. Hij wilde natuurlijk op zijn geld blijven zitten in plaats van het te besteden aan ontwikkelingshulp. Wanneer ik dat hoorde, moest ik denken aan mijn bezoek aan Karachi in 1973. Ik hield mij toen bezig met Shells chemische belangen in Azië. Een dochteronderneming in Pakistan was genationaliseerd. De som die ter compensatie was betaald mocht niet worden gerepatrieerd, maar indien dat geld in een plaatselijke onderneming werd geïnvesteerd, mocht de eventuele winst daarvan wel het land uit. In het Londense Shell Centre interesseerde niemand zich daarvoor. Niet gehinderd door pottekijkers dacht ik in Karachi met dat geld een Shell-bedrijfje te kunnen beginnen. Anders lag dat geld in een bank maar niets te doen. Misschien een klein bedrijfje - bijvoorbeeld om het schoonmaakmiddel Teepol te maken - maar toch. Op mijn volgende reis naar Azië deed ik dus Karachi aan. Daar trof ik zo'n Kafkaesque wirwar en bureaucratische rompslomp aan - stoffige bureaus, ambtenaren die zich aan geen enkele afspraak hielden, onduidelijke wetgeving, telefoons die niet werkten - dat ik na een week op de vlucht sloeg. In een land als Pakistan was het niet zozeer de aanwezigheid van kapitaal waar het aan schortte als wel de wijze waarop dat kapitaal al dan niet werd gebruikt. Daarom maakte men zich zorgen over de buitenlandse schuld van Mexico, waar de leningen verkeerd werden aangewend, maar niet over die van Zuid-Korea, want daar werd dat geld op rendabele wijze geïnvesteerd. Maar Zuid-Korea, zei men toen, dat was toch een verschrikkelijk land? Zuid-Korea en Tai- | |
[pagina 19]
| |
wan bevonden zich toch in de greep van de Amerikaanse multinationals?
In de demonologie der progressieven speelden de multinationale ondernemingen toen een vooraanstaande rol. Zij waren de octopussen die overal hun ongrijpbare en funeste invloed probeerden te doen gelden. Toch was niet altijd duidelijk wat hen precies werd verweten. Moesten zij nu wel investeren wegens de werkgelegenheid die dat meebracht? Of juist niet, omdat die investeringen immers de grondstoffen en markten van andere landen tegen voor hen ongunstige voorwaarden exploiteerden? Moesten zij nu wel moderne technologie meebrengen, omdat die overdracht van technische kennis belangrijk was? Of juist niet, omdat vooral in ontwikkelingslanden technologie aan de omgeving aangepast moest zijn? Moesten zij de plaatselijke wetten nu wel eerbiedigen, omdat zij anders een onjuist gebruik van hun macht zouden maken? Of niet, omdat die plaatselijke wetten wel eens onrechtvaardig zouden kunnen zijn? Wat er nu precies loos was en wat er moest gebeuren bleef onduidelijk - evenals wat multinationale ondernemingen eigenlijk waren. Een Russisch staatsbedrijf dat ook in het buitenland werkte? Een Filippijnse houtonderneming die in Kalimantan bomen kapte? c&a? Vielen die ook onder dat begrip? Eén ding was echter duidelijk: Shell was de meest multi- van alle multinationals. Ik werkte voor Shell, dus ik voelde mij aangesproken. Een probleem daarbij was echter dat ik mij zo slecht herkende in het beeld dat in Nederland van de multinationale onderneming werd geschilderd. In Oost-Afrika had ik dc-3-toestellen en theeplantages van brandstof voorzien. Als Shell en andere oliemaatschappijen dat niet hadden gedaan - via een complex systeem van boortorens, pijpleidingen, raffinaderijen, tankers, opslaginstallaties en vrachtwagens - wie zou die rol dan hebben vervuld? De Tanzaniaanse regering was daartoe ten enen male niet in staat. In Centraal-Amerika had ik twee kleine maatschappijtjes moeten leiden (de ene met 44 man, de andere met 100 man personeel) die kort tevoren waren opgericht en het hoofd slechts met moeite boven water konden houden. In Indonesië had Shell veel geld geboden voor exploratiegebieden waar - althans in mijn tijd - geen druppel olie was gevonden. Ik probeerde daar zaken te doen met het staatsoliebedrijf Pertamina en dat was waarlijk geen eenvoudige zaak. Vanuit Londen moest ik het faillisement van onze agent in Teheran behandelen. Nauwelijks was beslag gelegd op diens opslagplaats van smeerolie of een jager van de Iraanse luchtmacht viel daarop te pletter. Ik gaf het iedere criticus van multinationale ondernemingen te doen, | |
[pagina 20]
| |
een schadepost vergoed te krijgen door de strijdkrachten van de shah. Waar was die macht van Shell? Naar mijn mening werd ‘macht’ verward met ‘vermogen’. Iemand heeft macht die zijn wil kan opleggen aan een ander in weerwil van diens tegenstand (Zie het hoofdstuk ‘Economische macht’). Was Shell daartoe bij machte? Shell kon veel en daardoor werd bij de oppervlakkige waarnemer de indruk gewekt dat Shells macht ook groot was. Maar het enige wat Shell eigenlijk kon doen, was iets níet doen - of ergens weggaan, als doorgaan onmogelijk was geworden. Zo werden de Shell-belangen in Indonesië in 1965 verkocht en later die in Italië. Maar wie dat uiterste redmiddel schuwde, zat vast aan zijn investering. De multinationale onderneming is eigenlijk een opmerkelijke uitvinding van de twintigste eeuw en haar gevolgen voor de internationale economie zijn overwegend gunstig. Zoals overal worden door elke multinationale onderneming fouten gemaakt, maar als categorie verdient zij allerminst in het verdomhoekje te worden geplaatst. Zij leidt tot een vervlechting van verschillende economieën. De flexibiliteit wordt er aanzienlijk door vergroot. Nederland heeft dat gemerkt toen wij, in 1973, werden getroffen door een olieboycot. De Nederlandse automobilist heeft het toen nog geen dag zonder benzine moeten doen. De internationale oliestromen vermengen zich namelijk en zijn door hun land van oorsprong dus moeilijk te traceren. Had een bedrijf dat uitsluitend nationaal werkte hetzelfde kunnen doen? Zo was het ook met andere grondstoffen en produkten. Bovendien vermindert die internationalisering de kans op geschillen. In economische aangelegenheden spelen belangen de hoofdrol, in politieke de hartstochten. Belangen kunnen veel gemakkelijker met elkaar tot overeenstemming worden gebracht dan hartstochten. (Zie het hoofdstuk ‘De engel en het beest’.) De primaire politieke loyaliteit verloopt niet langs de lijnen van het inkomen - zoals Marx heeft verondersteld - maar langs die van de groep. De arme Griek is solidair met de rijke Griek, niet met de arme Turk. Wie ‘Afrika’ zegt, spreekt over stammentegenstellingen. Multinationale ondernemingen doorbreken dat groepsgevoel. Mensen krijgen oog voor en een ingang in andere landen. In ontwikkelingslanden spelen multinationale ondernemingen voorts een belangrijke rol in het moderniseringsproces. Die modernisering is absoluut noodzakelijk om de snel groeiende bevolkingen te voeden. (De bevolking van Java was 4 miljoen onder Raffles, in de Franse tijd. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog telde zij 44 miljoen). Zo heeft Shell zich zeer veel moeite getroost om lokaal aangenomen personeel een goede opleiding te geven. Dat moest ook wel want in veel landen werd het steeds moeilijker leden van de internationale staf | |
[pagina 21]
| |
te plaatsen. Was zo'n lokale manager goed opgeleid, dan verdween hij nogal eens naar een nationale onderneming. Mijn Thaise collega Amarate Sila-on is bijvoorbeeld naar de directie van de Siam Cement Company overgestapt. Daar deed Shell nooit moeilijk over. Het was natuurlijk jammer, maar zo verliepen die zaken soms. Ondertussen was een dergelijke overstap voor de nationale economie natuurlijk van het grootste belang. Alles bij elkaar hoopten verreweg de meeste ontwikkelingslanden dat multinationale ondernemingen bij hen zouden investeren. (Birma is een uitzondering en daar is de toestand dan ook rampzalig.) Natuurlijk met inachtneming van de plaatselijke wetten. Alle ondernemingen moeten de letter en de geest van de wet eerbiedigen en zeker multinationals moeten dat doen. Zij kunnen ook geen instrument van de buitenlandse politiek van het land van oorsprong worden. (Zie het hoofdstuk ‘Economische boycots’). Op die voorwaarde waren bijna alle ontwikkelingslanden maar al te blij als een multinationale onderneming zich daar kwam vestigen. Die blijdschap mocht daar voor de hand liggen, in Nederland was dat destijds bepaald niet het geval. In onze nationale theologische visie behoorden de multinationals tot het Rijk van het Kwaad. Veel progressieve intellectuelen - de Wereldraad van Kerken voorop - gingen zich te buiten aan een onzin die schadelijk was voor de landen in de Derde Wereld en beledigend voor de Nederlanders die daar hadden gewerkt.Ga naar eind4.
Diezelfde progressieve intellectuelen, in Nederland en elders, onderscheidden zich voorts door lankmoedigheid jegens communistische regimes. Ook dat verbaasde mij, want de stelling dat die regimes overal waar zij aan de macht waren gekomen een onversneden ramp hadden veroorzaakt, was toch overvloedig gedocumenteerd en overtuigend aangetoond. Maar André van der Louw, destijds burgemeester van Rotterdam, legde namens zijn gemeentebestuur bloemen op het graf van Mao. In zijn Hollands Dagboek kwam hij niet verder dan de preutse opmerking ‘dat wij wellicht in de knoop kunnen komen met politieke criteria die in ons deel van de Westerse wereld opgeld kunnen doen’. Daarvóór had hij reeds vanuit Lissabon te kennen gegeven voorstander te zijn van een dialoog tussen socialisten en communisten daar. ‘Persoonlijk geloof ik dat een partij als de Portugese Communistische Partij zich aan eenmaal gemaakte afspraken zou houden,’ zei hij toen. Wie vriendelijk was, kenschetste die opmerking als naïef. Niet lang daarna probeerden leden van de pcp het socialistische blad Republica monddood te maken. Van der Louw stond evenwel niet alleen. Sonja van der Gaast, lid van het hoofdbestuur van de pvda, schreef in Socialisme en | |
[pagina 22]
| |
Democratie: ‘Eens moet het mogelijk zijn om met de cpn tot werkafspraken te komen’ om zo een ‘werkelijk progressieve meerderheid tot stand te brengen’. En bij de communistische machtsovername van Zuid-Vietnam sprak de toenmalige minister Jan Pronk over de ‘bevrijding’ van dat land. Wisten deze mensen niet wat voor vlees ze met communisten in de kuip hadden? Waarom keken zij, maar weigerden zij te zien? Op 17 juni 1978 schreef ik daarover het volgende in nrc Handelsblad: ‘De macht van de idee over de mens blijkt zo sterk te zijn dat elke misdaad wordt vergoelijkt, mits die maar wordt gepleegd uit naam van de juiste theorie - of liever: uit naam van de juiste mythe. Dat is de mythe van de revolutie, van de grote verandering, van wat de Fransen noemen le grand soir. Deze mythe is half heilsleer half ongeduld met administratieve maatregelen die nooit meer dan deeloplossingen kunnen geven. Het is de mythe die het communisme in de ogen van velen nog steeds een zekere aantrekkingskracht verleent, hoewel het toch de grootste confidence trick is uit de geschiedenis van de mensheid. De mythe is machtig, maar wijkt voor de ervaring: de enige marxisten wonen nu in het Westen.’
Ik ontdekte dat men de Nederlandse politiek niet kan begrijpen zonder althans enig inzicht in de theologie. De strijd tussen de Arminianen en de Gomaristen, tussen de rekkelijken en de preciezen, duurde nog altijd voort. Sinds het begin van de jaren zestig was de ontkerkelijking in Nederland in snel tempo toegenomen. Vooral de rooms-katholieke gemeenschap was ontredderd. Het aantal priesterwijdingen, dat in 1960 nog 318 had bedragen, was twaalf jaar later tot 27 geslonken. De kerkgang liep terug van 71% in 1961 tot 34% in 1976. De kvp, die in 1963 nog 32% van de kiezers achter zich had geschaard, viel in 1972 terug op 18%. Deze ontwikkeling viel samen met het aanbreken van een materiële overvloed. Beide ontwikkelingen brachten vrijheid mee maar niet noodzakelijk geestelijke onafhankelijkheid. Voor een aantal mensen werd het juk der conventies verlicht; voor velen werd het echter vervangen door een even zwaar juk van conformisme. Er ontstond een lompenintelligentsia: mensen die hun referentiekader hadden verloren en compensatie zochten in een naïef maar verlossend engagement op basis van een versimpeld marxisme en de bric-à-brac van de media. In theologische termen betekende dit dat het einde der tijden werd verplaatst zoal niet naar het hier en nu, dan toch naar de Derde Wereld en het binnenkort. In de terminologie van de Duitse socioloog Max Weber manifesteerde deze lompenintelligentsia een extreme vorm van Gesinnungsethik, in plaats van de Verantwortungsethik waarmee ik was | |
[pagina 23]
| |
opgegroeid. (Zie blz. 34) De ontkerkelijking maakte dat gevoelens van persoonlijke schuld werden veralgemeniseerd tot sociale tekortkomingen en structureel geweld. Of, zoals de Amerikaanse senator en socioloog Daniel Patrick Moynihan het stelde: de maatschappij werd schuldig bevonden zolang haar onschuld niet was bewezen. De schuld van het individu werd geprojecteerd op zijn omgeving. Daarmee werd de mens zelf goed. Dat was dan ook de hoofdstelling van de Nederlandse politiek geworden. Maar als de mens goed was, waarom ging het dan zo slecht? Dat moest wel komen door de anderen: de multinationals en de navo, de Amerikanen en het imf. De lompenintelligentsia leed mijns inziens aan een provinciaal manicheïsme. Gegeneraliseerde en romantische schuldgevoelens lagen ook ten grondslag aan wat de mythe van de catastrofe kon worden genoemd, die een zo vooraanstaande plaats in het denken van progressieve intellectuelen speelde. Het was een mythe die getuigde van de drang te vernietigen en opnieuw te beginnen. Een radicale oplossing was aantrekkelijk voor geesten die waren getraind in logische onderscheidingen. Een Brave New World zou als bijkomend gemak hebben dat hij intellectuelen de status zou schenken waar zij naar hun gevoel ook recht op hadden: alpha plus. Vandaar het voortsudderende ontzag voor het communisme - althans in progressieve kringen - dat Solzjenitsyn met al zijn boeken niet had kunnen afbreken. Men moest daar ‘genuanceerd’ tegenaan kijken. Nieuw Links wilde de onvoorwaardelijke erkenning van de ddr. De Partij van de Arbeid wilde een dialoog met de regimes van Oost-Europa. De eer van die partij werd gered door Max van der Stoel, die als minister van Buitenlandse Zaken niet terugdeinsde voor een stevig conflict met de regering van Tsjechoslowakije. Maar Maarten van Traa, destijds internationaal secretaris van de pvda, eiste begin 1981 dat hulp aan Solidarność - dat toen moest opboksen tegen de Poolse regering - niet mocht worden uitgelegd als een ‘antisocialistische provocatie’.Ga naar eind5. (Zie het hoofdstuk ‘Ervaringen met het communisme’). Mijn visie op het communisme was ongenuanceerd. Ik schuwde de dialoog niet maar evenmin de confrontatie. Naar mijn mening kon men spreken van een soort samenzwering tussen de communistische partij van de Sovjetunie en de westerse progressieve intelligentsia die was gericht tegen het Russische volk en ik stoorde mij daar buitengewoon aan. Die samenzwering betrof niet alleen de Sovjetunie. Nederland gaf destijds willens en wetens ontwikkelingshulp aan Laos voor een project dat op dwangarbeid berustte. De pvda steunde Radio Sandino in een tijd dat er in Nicaragua perscensuur heerste.Ga naar eind6. | |
[pagina 24]
| |
Alleen zij die geen verantwoordelijkheid dragen, kunnen zich een Gesinnungsethik veroorloven. Bob Goudzwaard, de hoogleraar die het verkiezingsprogramma van 1977 voor het cda schreef, verklaarde in 1980 dat de ethiek en niet de doelmatigheid het criterium voor politiek handelen was. Veilig in zijn leerstoel aan de Vrije Universiteit verliet hij een maand later zijn partij omdat haar standpunt over atoomwapens hem niet aanstond. Dat standpunt bleef lange tijd overigens buitengewoon vaag. De pvda, daarentegen, was wel duidelijk: geen plaatsing van kruisraketten; eenzijdige vermindering van de zes andere aan Nederland toegewezen atoomtaken tot één of twee vóór 1985; een kleiner leger en een lager defensiebudget. Klaas de Vries, de defensiewoordvoerder van die partij in de Tweede Kamer, drong aan op een atoomvrij West-Europa, desnoods eenzijdig te verwezenlijken. In dat unilateralisme, waarvan ik een verklaard tegenstander was, werd hij gesteund door het ikv. De doelstellingen van die organisatie waren echter veel verstrekkender. Volgens Mient Jan Faber, zijn secretaris, vormde de kernwapenproblematiek slechts het begin. Het ging hem uiteindelijk om de opbouw van een geheel nieuwe cultuur. De Brave New World wenkte. Het ikv had het vooral gemunt op het cda. Dat was ‘het zachte centrum van de politiek’. De leden van het ikv namen deel aan politieke bijeenkomsten maar maakten zich niet altijd als zodanig bekend. Zo kon het gebeuren dat de politicus op het spreekgestoelte zich zag geconfronteerd met een tweedejaarsstudent sociologie die met het jaarrapport van het Internationale Instituut voor Vredesonderzoek te Stockholm (sipri) zwaaide om aan te tonen dat de navo geen nieuwe wapens nodig had ter verdediging tegen de Russische ss-20-raketten. Sommige van die politici wisten niet dat de reputatie van het sipri vooral groot was bij vredesgroepen en lieten zich daarom imponeren door deze spontane uiting van bezorgdheid. Het ikv pleitte voorts voor een ‘politiek der kleine landen’, waarin Nederland een bondgenootschap zou vormen met een zonderlinge verzameling landen zoals Angola, Mexico, Roemenië, Sri Lanka, Joegoslavië en Nicaragua. Die landen, zo betoogde het ikv, zouden een coalitie kunnen vormen om de toenmalige accumulaties van internationale macht te neutraliseren. In het buitenland maakte dat voorstel niet onmiddellijk indruk, maar binnenslands boekte het ikv in zoverre succes dat de regering een beslissing omtrent de plaatsing van de kruisraketten moest uitstellen. Dat uitstel, meende ik, getuigde van weinig moed. Hoe duidelijker het regeringsbeleid terzake was, des te minder ruimte protestbewegingen kregen. Nadat de plaatsingsbeslissing eindelijk werd genomen, zakten die bewegingen dan ook geheel in. Politici moeten zich niet te veel achter een opinieklimaat verschuilen dat zij zelf vaak in niet geringe mate oproepen.Ga naar eind7. | |
[pagina 25]
| |
Het waren niet alleen buitenlandse zaken en defensie die mij destijds bezig hielden. Er deden toen ideeën over het te voeren economische beleid opgeld die haaks stonden op de werkelijkheid. Wij hadden in die tijd - en ook later - met economische moeilijkheden te kampen. Naarmate die moeilijkheden toenamen, klonk de roep om planning luider. Zo vroeg Joop den Uyl naar ‘beslissende verdere stappen op de weg naar planmatige besturing van de economie, nationaal en internationaal’.Ga naar eind8. Het cnv bepleitte sectorraden, een idee dat voortbouwde op de ‘lichte schappen’ van de ‘Nota inzake de selectieve groei’ van Ruud Lubbers, destijds minister van Economische Zaken. In die sectorraden zou de algehele economische oriëntering aan de orde komen, wat ook gevolgen moest hebben voor omvang en richting der investeringen, in de woorden van Wil Albeda en Piet Vos.Ga naar eind9. Naar mijn mening ging de hele discussie over planning en dus a fortiori over indicatieve planning mank aan een gebrek aan klaarheid. Planning betekent immers: iets laten gebeuren dat anders niet zou plaatsvinden. Het betekent ingrijpen in de loop der zaken. Niemand ontkent dat de overheid op bepaalde gebieden meer moet plannen. Ten eerste ‘in eigen huis’: fiscale politiek, wegenbouw, politie. Voorts op het terrein der sociale voorzieningen. Ten derde in dat der externe effecten, die een bedreiging voor de omgeving kunnen vormen. Maar aanhangers van overheidsplanning als Arie van der Zwan wilden veel verder gaan. Deze laatste wilde ‘een herverdeling van de totale door bedrijven toegevoegde waarde over de verschillende takken en sectoren’.Ga naar eind10. Dus moesten ook de factoren die de toegevoegde waarde bepaalden (zoals investeringen, prijzen en lonen) worden gestuurd. In een open economie is dat volstrekt onmogelijk; bovendien is het de vraag of de overheid dat soort planning aankan. Misschien lieten deze would be planners zich leiden door wat zij aanzagen voor de planning van ondernemingen. Maar afgezien van haar twijfelachtige waarde trachtte deze planning de toekomst slechts te voorspellen om er op te kunnen reageren. De overheidsplanners wilden de toekomst ook beheersen, en dat nog wel op basis van een extrapolatie van het verleden. Maar men bestuurt geen schip door naar het kielzog te kijken. Planning betekent, welbeschouwd, dus dwang. Omdat men dit ook zo voelde, sprak men liever over ‘indicatieve planning’. Deze indiceerde - gaf een toekomst aan - waarnaar ondernemingen werden geacht zich te richten. Indicatieve planning was dus een kruising tussen twee handelingen: een voorspelling maken en een doel stellen. Zij zou een instrument van industriepolitiek worden. Het indicatieve plan was een voorspelling die een industrietak zich tot doel moest stellen. Die indus- | |
[pagina 26]
| |
trietak bestond echter meestal uit een groot aantal bedrijven en had geen rechtspersoonlijkheid. Indicatieve planning was dan ook weinig meer dan een fata morgana. In Ruud Lubbers' ‘Nota inzake de selectieve groei’ las ik dat de overheid de activiteiten van ondernemingen, bedrijfstakken en regio's niet alleen zou stimuleren maar ook reguleren en corrigeren. Zo zou een ‘dynamisch beleidsmodel’ ontstaan dat in grote mate op consultatie zou berusten. Dit liet echter onverlet dat de overheid ook ‘harde instrumenten’ ter beschikking moest hebben om het beleid te doen slagen. Wat die harde instrumenten mochten zijn, legde de nota niet uit. Maar bij mij ging een rood lampje branden. Voorstanders van de indicatieve planning wezen graag naar Frankrijk, waar die vorm van bestuur goede resultaten zou hebben gehad. Die werden evenwel voornamelijk bereikt in de periode tussen 1945 en het ontstaan van de Europese Gemeenschap. Naarmate de meest storende lacunes in de Franse industrie werden gevuld en de integratie met de rest van Europa vorderde, verzwakte het taakstellende karakter van de overheidsplanning. Het Franse zevende plan (1975-1980) was dan ook niet meer dan een voorspelling. En wie keek naar het achtste plan, voor de periode 1981-1985, zag daar een opmerkelijke bescheidenheid omtrent de rol van de staat. Grondgedachte van dat plan was dat de industrie zelf zich moest aanpassen aan de gewijzigde omstandigheden. Het was de taak van de staat om de juiste voorwaarden te scheppen. In het begin van de jaren zestig had de Britse conservatieve regering van Harold MacMillan de National Economic Development Council in het leven geroepen. Deze op tripartite basis samengestelde organisatie was een mengvorm van de Nederlandse Nehem en ser en duidelijk geïnspireerd door de Franse indicatieve planning. De nedc werd belast met het opstellen van een vijfjarenplan: het Neddy-plan, dat doelstellingen gaf voor de macro-economische ontwikkeling en voor een groot aantal bedrijfstakken. Kort daarop had de Labour-regering van 1964 een nationaal plan opgesteld. Zowel het Neddy-plan als het nationale plan werden algemeen als mislukkingen beschouwd.Ga naar eind11. Ik kon mij beter vinden in de woorden die Edmund Dell in mei 1979 sprak. Deze voormalige minister van Handel in het Labour-kabinet had het volgende op te merken over de Britse industriepolitiek. Regeringen werden te groot en namen om politieke redenen verantwoordelijkheden op zich die zij niet waar konden maken. De mensen en de industrie verwachtten te veel van de regering. Door hun tussenkomst bescheiden te houden zouden regeringen nuttig werk kunnen verrichten. Dramatische en dure maatregelen, meende Dell, richtten in het algemeen veel schade aan.Ga naar eind12. | |
[pagina 27]
| |
Minder ambitieus dan Harold MacMillan was de voorzitter van de ser, J.W. de Pous, die met de regelmaat van de klok de deugden van de overlegeconomie predikte. Toch had ook dat begrip zijn nadelen, al was het nog zo vaag. Men kan geen economie besturen op basis van goede bedoelingen, ook al twijfelt niemand daaraan. Het zijn niet de bedoelingen waarop het aankomt maar de inzichten. Er bestaat geen management by love-in. De inzichten van de verschillende bedrijfsleidingen, ook al werken zij in één bedrijfstak, lopen onherroepelijk uiteen. Rondetafelconferenties alleen zullen die verschilende inzichten niet op één noemer krijgen. Daarvoor is dwang nodig, bijvoorbeeld door selectieve kredietverschaffing. Daarnaast bestaat een ander bezwaar: een overlegeconomie en protectionisme gaan hand in hand. De gevaren van kartelvorming en protectionisme werden op niet mis te verstane wijze benadrukt in het memorandum over het structuurbeleid van de Duitse delegatie bij de Europese Gemeenschap van 3 mei 1978. De voornaamste prikkel voor de aanpassing van achterhaalde structuren werd volgens dit memorandum gegeven door de concurrentie op de markt. Officiële analyses konden verkeerd worden geïnterpreteerd als gedragslijn voor het bedrijfsleven, met het risico van een cumulatieve foutieve reactie. Het was onmogelijk gebleken, aldus Otto Lambsdorff - de toenmalige liberale minister van Economische Zaken van de Bondsrepubliek - bij een prognose tot voldoende betrouwbare gegevens te komen wat betreft de vraag. Ik was het daar hartgrondig mee eens. Mijn ervaringen in het bedrijfsleven wezen in dezelfde richting. Het voorspellen van de toekomst was moeilijker dan ooit. De uitgangspunten van het regeringsbeleid werden niet steeds in de juiste maatregelen omgezet. De maatregelen leverden niet altijd het juiste effect op. De veronderstellingen over de wereldhandel, de koers van de dollar, de olieprijzen of het weer kwamen niet uit. In zijn verslag over 1978 schreef de president van de Nederlandse Bank J. Zijlstra: ‘Zelden waren de verschillen tussen prognoses en uitkomsten zo groot als met betrekking tot het verslagjaar het geval bleek te zijn.’Ga naar eind13. Maar de consequenties van die waarneming werden bij lange na niet door iedereen aanvaard (Zie het hoofdstuk ‘Regeren zonder macht’).Ga naar eind14. Al deze onderwerpen kwamen destijds ter sprake in de discussie over de meest gewenste economische orde. Het wetenschappelijk bureau van de vvd, de Teldersstichting, besloot in 1976 een studie over dit onderwerp te laten schrijven. Mij werd gevraagd lid te worden van de werkgroep die zich daarmee bezig zou houden. Rapportnummer 30 van de Teldersstichting verscheen nog vóór de verkiezingen van mei 1977 onder de titel Over de economische orde van Nederland. Wie dat rapport | |
[pagina 28]
| |
nu leest, zal er weinig opzienbarends in aantreffen, maar in die dagen bevatte het alles behalve gesneden koek. Blijkens het voorwoord vreesde het curatorium van de Teldersstichting zelfs dat het rapport te veel in de richting van een ‘liberale contrareformatie’ ging. Het rapport is dan ook slecht ontvangen. De hele wereld ondergaat nu een liberale contrareformatie. Maar het is riskant voor politici te vroeg te zijn.
Het gauchisme, dat ik heb beschreven in het hoofdstuk ‘New left, nieuw links’ en waarvan Noam Chomsky een fraai zij het extreem exemplaar is, is grotendeels verdwenen. Wanneer de werkelijkheid zich onweerstaanbaar opdringt, moet zelfs de freischwebende Intelligenz er kennis van nemen. In economisch opzicht was dat in het begin van de jaren tachtig het geval en ten aanzien van Oost-Europa geldt dat nu. Maar elke ruimte die aan een ideologie wordt geboden zal worden gevuld. Het blijft dus belangrijk te wijzen op de ideologische achtergrond van politieke posities. Niet de atoombom is immers het gevaarlijkste wapen, maar de idee. Een onderwerp dat verwant is aan het thema van dit hoofdstuk, is de Wereldraad van Kerken, die een toonbeeld van inschikkelijkheid is geweest jegens de communistische regimes van Oost-Europa. Zijn houding ten opzichte van de christenen die daar in het verdomhoekje zijn geraakt, werd gekenmerkt door een terughoudendheid die aan lafheid grensde. De Roemeense predikant Laszlo Tökes, wiens protest bijdroeg tot de val van Ceaus̄escu, zei daarover: ‘Ik hoopte intens dat de kerken in het Westen voor mij en mijn gemeente zouden opkomen. Elk protest bij Ceaus̄escu zou hebben geholpen. Maar in Genève (waar de Wereldraad van Kerken is gevestigd, FB) waren ze niet geïnteresseerd in de strijd voor vrijheid van deze eenzame predikant.’ De kerken in het Westen waren volgens hem ‘niet bereid voor de waarheid te vechten.(...) Toen het voor ons om leven of dood ging, lieten Boesak en andere oecumenische zwaargewichten ons vallen.’Ga naar eind15. Inzake Afghanistan nam de Wereldraad een positie in die dicht bij het officiële Sovjet-standpunt lag. Hij nam bijvoorbeeld de Russische redenering, dat de inval in Afghanistan een reactie op het navo-dubbelbesluit was, zonder veel commentaar over. Een ander onderwerp dat zich aandient, is het dodelijke verschijnsel van de voorrang der collectieve rechten boven de individuele rechten. In oktober 1975 zijn in de Staten-Generaal debatten gevoerd over de onafhankelijkheid van Suriname. Daarbij waren vijftien bijzondere gedelegeerden uit Suriname aanwezig. Herlezing van die debatten is een pijnlijke bezigheid. J. Lachmon zei toen: ‘Als Suriname in een chaotische | |
[pagina 29]
| |
toestand mocht komen te vertoeven, blijf dan niet met gekruiste armen zitten.’ Wij waren dus gewaarschuwd. Menigeen verweet minister-president Den Uyl dat hij de democratie in Suriname had opgeofferd aan zijn eigen partijprogramma. Nurmohamed voegde daaraan toe: ‘Men houdt zich blind voor alles. Het is merkwaardig dat er brand is in eigen koninkrijk en dat men dat niet ziet. Het is voorts merkwaardig dat met name premier Den Uyl zegt dat hij alleen rekening houdt met de regering van Suriname.(...) De oppositie in eigen koninkrijk hoort hij niet, maar de oppositie in Chili wel.’ Namens de pvda zei Fransen dat het Nederland niet paste, paternalistisch op te treden en aan de onafhankelijkheid van Suriname de voorwaarde van een goede grondwet te stellen. (Die was er toen namelijk nog steeds niet.) Minister van Binnenlandse Zaken W.F. de Gaaij Fortman zei daarover: ‘Omdat de Surinaamse regering ons altijd verzekerd heeft dat de fundamentele rechten en vrijheden in de grondwet zouden worden opgenomen en omdat wij het vertrouwen hadden dat het ook inderdaad zou gebeuren, hebben wij ons niet uitdrukkelijk met de inhoud van de grondwet bemoeid.’ Wie beminnelijk wil zijn, kenschetst dit standpunt als onnozel. Maar minister-president Den Uyl onderschreef het. S.P. Somohardjo zei daarvan: ‘De regering-Den Uyl is bang. Zij denkt dat zij haar gezicht in de wereld zal kunnen verliezen, terwijl wij ons hoofd gaan verliezen.’ In de Eerste Kamer vroeg Den Uyl zich daarentegen af, ‘of juist niet de onafhankelijkheid van Suriname een voorwaarde vormt om te komen tot een doelbewuste verhoging van de welvaart in Suriname’! Terecht repliceerde Somohardjo: ‘Wat baten kaars en bril als Den Uyl niet lezen wil?’ En L. Mungra: ‘Terwijl Suriname's hart bloedt, bloedt de neus van Nederland.’ Het Eerste-Kamerlid voor de vvd C.H.F. Polak, oud-minister van Justitie, was één der zeer weinigen die tegen het ontwerp van wet stemde dat Suriname de onafhankelijkheid zou geven. Hij althans was niet bereid een collectief recht te laten prevaleren boven de vele individuele rechten. Een derde onderwerp, ten slotte, is het anti-amerikanisme, dat progressieven en reactionairen verbindt. Onderwerpen genoeg, derhalve, die dit gemeen hebben dat de progressieve intelligentsia terzake een belangrijke rol heeft gespeeld en dat tot op zekere hoogte nog steeds doet. Maar voorlopig moet dat werk blijven liggen, want het is de tijd die nu ontbreekt. |
|