Boren in hard hout
(1998)–Frits Bolkestein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Biedt de geschiedenis een tweede kans?Op 27 november 1995 nam ik deel aan een debat op de Erasmus Universiteit met de Franse ex-minister en schrijver Alain Peyrefitte en de in Californië onderwijzende economische historicus Jan de Vries. Dit debat was door prof. dr. E. Bomhof van de Universiteit Nijenrode georganiseerd. Mijn toespraak is later gepubliceerd in een liber amicorum voor de eveneens in Californië woonachtige dr. J.F. Staal. Toen ik jong was en nog vrije tijd had, las ik de Britse historicus Arnold Toynbee. Niet alles natuurlijk - zijn A Study of History bestaat uit twaalf lijvige delen - maar genoeg om een beeld te krijgen van de essentie van zijn betoog. Volgens Toynbee was de opkomst en ondergang van beschavingen een kwestie van uitdaging en reactie. Voor sommige beschavingen was de uitdaging te zwak, zodat ze niet tot bloei kwamen. Voor andere beschavingen was de uitdaging te sterk, zodat er aan hun bloei een einde kwam. Voor weer andere was de uitdaging precies goed, en dat zijn de beschavingen die een echte bloei beleefden. Toynbee noemde Nederland en zijn Gouden Eeuw terloops. Ik vond dat een goed voorbeeld. Hebben wij niet tegen de Spanjaarden gevochten tussen 1568 en 1648? Was de Spaanse uitdaging niet precies sterk genoeg? En hebben wij geen vooraanstaande positie bereikt, zowel in economisch als in artistiek opzicht? Onze Gouden Eeuw is immers onlosmakelijk verbonden met de schilders en wetenschappers die over de hele wereld beroemd zijn geworden. Tegenwoordig leest niemand Toynbee meer. Hij is hevig bekritiseerd door de Nederlandse historicus Pieter Geyl, in een debat dat in januari en maart 1948 is uitgezonden door het Third Programme van de bbc. Toch bleef ik onder de indruk van Toynbee's enorme prestatie, omdat hij de opkomst en ondergang van | |
[pagina 71]
| |
beschavingen in culturele termen verklaarde. En dat is heel wat anders dan de materialistische argumenten, die vaak worden geformuleerd in een quasi-marxistisch jargon en die in de jaren zestig en zeventig zo populair waren, althans onder politici. In die tijd dachten de meeste politici die zichzelf als progressief beschouwden, dat de onderontwikkelde landen arm waren als gevolg van internationale structuren. De redding, in de vorm van ontwikkeling, moest komen van een nieuwe economische wereldorde. Het succes van de Oost-Aziatische economieën heeft de meeste mensen overtuigd van de oppervlakkigheid van dit idee. Tegenwoordig krijgt een andere opvatting meer aandacht, zoals bijvoorbeeld verwoord in Underdevelopment is a State of Mind van Lawrence Harrison, dat in 1985 verscheen. Harrison ‘keek eerder naar binnen dan naar buiten om de toestand van een samenleving te verklaren’. ‘In de meeste gevallen is het de cultuur,’ aldus Harrison, ‘die verklaart waarom sommige landen zich sneller en rechtvaardiger ontwikkelen dan andere.’Ga naar eind1 Harrison schreef over Latijns Amerika, een continent dat werd gekoloniseerd tijdens de Contrareformatie. Dat was een periode van obscurantisme en mercantilisme. Dat bijzondere culturele syndroom is niet noodzakelijk op andere gevallen van toepassing, omdat de omstandigheden altijd anders zijn. Maar Harrison gaf wel de richting aan waarin we de oorzaken van economische groei moeten zoeken. De Franse auteur en politicus Alain Peyrefitte heeft geschreven over de ‘economische wonderen’ van Nederland, Engeland, de Verenigde Staten en Japan. De doorslaggevende factor ligt volgens hem in een ‘ethos van competitief vertrouwen’ en hij voegt daaraan toe dat één lente voldoende is om een woestijn te veranderen in een land van melk en honing. ‘Het vertrouwen dat leden van een samenleving in elkaar hebben en dat zij allen in hun gemeenschappelijke toekomst hebben.’Ga naar eind2 Na de culturele revolutie van 1968 werd democratie een systeem van georganiseerd wantrouwen genoemd. Hieruit blijkt hoe grillig deze revolutie was, want de maatschappelijke gevolgen van wijdverbreid wantrouwen kunnen zeer ernstig zijn.Ga naar eind3 Lawrence Harrison noemt de term ‘vertrouwen’ keer op keer als hij het heeft over de enorme culturele verschillen tussen Latijns | |
[pagina 72]
| |
Amerika en Noord-Amerika. Het is volgens hem zelfs zo dat ‘bepaalde Aziatische samenlevingen (met Japan als voor de hand liggende kandidaat) meer gemeen hebben met de samenlevingen van Noord-Amerika dan de meeste samenlevingen van Latijns Amerika’.Ga naar eind4 Het is interessant dat Francis Fukuyama tien jaar later, in 1995, precies hetzelfde beweerde. Hij schreef een heel boek over het onderwerp ‘vertrouwen’. Toen hij in oktober 1995 in Amsterdam was, legde hij uit dat het verschil tussen de Verenigde Staten, Duitsland en Japan enerzijds en Frankrijk, Italië en China anderzijds juist is gelegen in de mate van vertrouwen. In de eerste groep landen is het vertrouwen veralgemeniseerd. In deze landen hebben de mensen vertrouwen in hun gemeenschappelijke toekomst, zoals Alain Peyrefitte dat formuleert. In de tweede groep landen plaatst men zijn vertrouwen in de grootfamilie, maar daar houdt het op. Het is juist de gerichtheid op de familie waardoor deze landen zijn achtergebleven. Er is wel iets in te brengen tegen de stelling van Fukuyama. Het kost enige moeite om de Amerikaanse olie-, staal- en spoorwegbaronnen (de Rockefellers, Carnegies en Vanderbilts) die het rauwe kapitalisme vorm hebben gegeven, te associëren met het idee van vertrouwen. Afgezien natuurlijk van de ‘trusts’, waaraan enige tijd later een einde is gemaakt. Toch is de tweedeling tussen familiegerichtheid enerzijds en een algemeen vertrouwen in een gemeenschappelijke toekomst anderzijds van belang. ‘De grote verdienste van ethische godsdiensten,’ zo schreef Max Weber in zijn boek over de godsdienst in China, ‘en vooral van de ethische en ascetische sekten van het protestantisme, was het verbreken van de knellende banden van de grootfamilie.’Ga naar eind5 Met dit citaat van Max Weber ben ik terechtgekomen in dat prachtige boek over de economische geschiedenis van Nederland van Jan de Vries en Ad van der Woude, dat een absolute must is - alle 834 pagina's - voor elke Nederlandse parlementariër, en trouwens ook voor vele anderen. De Vries en Van der Woude hebben zowel Toynbee als Weber in het juiste perspectief geplaatst. De opkomst van de Republiek der Nederlanden was geen gevolg van de oorlog met Spanje, maar gaat terug tot de Middeleeuwen. De hoge graad van | |
[pagina 73]
| |
verstedelijking en de aanwezigheid van een geldeconomie waren al lang voor 1550 typisch voor Nederland. Er was nooit een echte feodale maatschappij geweest en de klassenverschillen waren relatief bescheiden. Er waren maar weinig beperkingen aan de mobiliteit en collectieven speelden een kleinere rol dan elders. Kortom, er werden mogelijkheden gecreëerd voor individuele ondernemingszin, persoonlijke inventiviteit en individuele verantwoordelijkheid. De nadruk lag sterk op politieke, economische en persoonlijke vrijheid. Al deze factoren bestonden al lang voordat wij tegen de Spanjaarden in opstand kwamen. De opstand heeft misschien wel bijgedragen tot een zeker nationaal bewustzijn, maar was niet de oorzaak van onze Gouden Eeuw. Ook de stelling van Weber was niet van toepassing. Hij veronderstelde een causaal verband of een affiniteit (welk van de twee is niet helemaal duidelijk) tussen het calvinisme en de opkomst van een kapitalistische mentaliteit. Maar het proces waarbij Nederland protestant werd, was nog maar net begonnen toen de economische expansie al in volle gang was. Het calvinisme profiteerde in Nederland van de bestaande maatschappelijke verhoudingen, en was er niet de oorzaak van. De Reformatie zette de deur naar een commercieel georiënteerde samenleving wijdopen, waarin rationeel gedrag de trend was. Maar die deur stond al lange tijd op een kier.Ga naar eind6 Terwijl De Vries en Van der Woude de theorieën van Toynbee en Weber hebben verfijnd, hebben ze die van Fukuyama bevestigd. Dat geldt vooral voor hun bespreking van de gezinsstructuur in Nederland in de zestiende eeuw en later. Het kerngezin was in die tijd dominant, met betrekkelijk weinig inwonende bedienden. Het gemiddelde huishouden bestond uit vier personen of minder. In andere landen is dat gemiddelde pas aan het einde van de negentiende eeuw bereikt. De knellende banden van de grootfamilie, om met Weber en Fukuyama te spreken, zijn dus al heel vroeg in onze geschiedenis verbroken. De conclusie van De Vries en Van der Woude luidt: ‘Het gezinsleven in Nederland zag er in die tijd uitgesproken modern uit. De overeenkomst met het gezin van de twintigste eeuw is opvallend.’Ga naar eind7 De gezinsstructuur is dus een van de dingen die we gemeen | |
[pagina 74]
| |
hebben met onze voorouders van vier eeuwen geleden. Hierna wil ik nog vijf andere aspecten van het moderne leven en dat van de zeventiende eeuw met elkaar vergelijken, namelijk vrijhandel, concurrentie, technologie, winst en immigratie. | |
VrijhandelDe economische belangen van de Verenigde Provinciën strekten zich uit tot ver buiten de grenzen. De eerste prioriteit lag bij ongehinderde toegang tot buitenlandse goederenvoorraden en markten voor de afzet van gespecialiseerde producten. Maar Jacobus ii en Lodewijk xiv sloten een verbond tegen de ‘vernederende Nederlandse hegemonie’. De Akte van Navigatie en de verschillende Franse tariefmuren waren hiervan het gevolg. Hierdoor werd de Nederlandse expansie overzee ernstig gehinderd. De huidige belangen van Nederland zijn niet anders. Onze handelsbalans met de landen van Oost-Europa is na de val van de Muur aanzienlijk verbeterd. De interne markt van de Europese Unie heeft zeer in ons voordeel gewerkt. Ook het multilaterale handelssysteem dat is vastgesteld door de Wereld Handelsorganisatie is beslist voordelig voor Nederland. En de Uruguay-ronde van tariefreducties toont aan dat de trend nog steeds in de richting van een steeds vrijere handel gaat. We moeten die trend ondersteunen en ons verzetten tegen alle tendensen in de richting van handelsblokken, zoals het idee van een Transatlantische Vrijhandelszone (tafta). Als de omstandigheden voor iedereen gelijk zijn, hebben de Nederlanders niets te vrezen. | |
ConcurrentieIn de Gouden Eeuw bepaalden ondernemers zelf hoe ze hun bedrijf wilden voeren. Op de markten van stapelgoederen bestonden soms monopolies, maar deze hielden zelden lang stand. Er waren altijd genoeg handelaren om eventuele tendensen tot monopolistisch gedrag de kop in te drukken. De hoge winsten trok- | |
[pagina 75]
| |
ken nieuwe spelers aan, zodat de autoriteiten geen antikartelmaatregelen hoefden te nemen. Tegenwoordig is er een duidelijke trend naar meer concurrentie. De globalisering van onze economieën - die in zekere zin natuurlijk altijd heeft bestaan - is daarvan een van de oorzaken. De andere oorzaak is het besef dat protectionisme schadelijk is voor ons allemaal en dat economische groei alleen mogelijk is bij soepel functionerende markten voor productiefactoren. Maar dit besef moet nog volledig in praktijk worden gebracht op het binnenlandse sociaal-economische terrein. Op de arbeidsmarkt worden door de overheid nog steeds kartelachtige regelingen instandgehouden, vooral op het gebied van het minimumloon, het ontslag van werknemers en de algemene toepasbaarheid van collectieve arbeidsovereenkomsten. De officiële politiek gaat de goede richting op, maar veel te traag. Niettemin zijn veel economische activiteiten zo kapitaal- en kennisintensief geworden dat dit een barrière vormt voor potentiële nieuwkomers. Daarom blijft antikartelwetgeving belangrijk. In 1997 wordt in Nederland een nieuwe wet op de concurrentie van kracht. Deze wet is een kopie van de Europese wetgeving, die alle concurrentiebeperkende regelingen en oneigenlijke vormen van economische beïnvloeding verbiedt. | |
TechnologieZoals bekend berustte de economische macht van Nederland in de Gouden Eeuw voor een groot deel op technologie. De Amsterdamse beurs voor stapelgoederen gedijde dankzij nieuwe opslagmethoden. In de scheepsbouw gaven de Nederlanders de toon aan. Zij waren de eersten die zich specialiseerden in het vervoeren van goederen. De verwerking van haring - een uiterst lucratieve bedrijfstak - onderging revolutionaire veranderingen. De wol-, suiker-, glas-, porselein- en zeepindustrie bloeiden. Er werd op een moderne manier handel gedreven, met behulp van wisselbrieven en zeevaartverzekeringen. Hoewel Nederlanders op sommige terreinen nog steeds een leidende rol spelen, zijn ze de algehele overheersende positie van drie eeuwen geleden kwijt. Nederland moet meer dan 2,5 | |
[pagina 76]
| |
miljard gulden per jaar extra investeren in technologie om het oeso-gemiddelde te bereiken. Het aantal en de kwaliteit van wetenschappelijke artikelen is nog steeds betrekkelijk hoog, maar het aantal geregistreerde octrooien is teleurstellend. | |
WinstDe drijvende kracht achter de handel en nijverheid in de Gouden Eeuw werd gevormd door investeringen, een enorme accumulatie van kapitaal en de hoge winsten die daaraan ten grondslag lagen. Het gemiddelde jaarlijkse dividend van de voc lag iets boven de 25 procent. Met zulke rendementen investeerden de bezitters van kapitaal liever in productieve activiteiten dan in staatsobligaties. In de jaren zeventig van deze eeuw zijn de lonen zoveel sneller gestegen dan de productiviteit dat hun aandeel in de toegevoegde waarde in 1975 was gestegen tot negentig procent. Maar sinds het begin van de jaren tachtig stijgen de winsten weer. Toch blijft het investeringspotentieel in dit land onderbenut. Veel kapitaal wordt geëxporteerd. In dat opzicht lijken we misschien meer op de achttiende-eeuwse ‘renteniers’ dan op hun voorouders van een eeuw eerder. | |
ImmigratieDe vrijheid van godsdienst trok immigranten aan. Als gevolg van de Spaanse furie trokken veel Vlamingen naar het noorden. De bevolking van Haarlem heeft enige tijd voor de helft uit Zuid-Nederlanders bestaan. Een behoorlijk aantal joden kwam uit Spanje naar ons land om te ontsnappen aan de Inquisitie of gedwongen bekering. Na de herroeping van het edict van Nantes kwam een groot aantal Fransen naar het noorden. Alles bij elkaar hebben zich tussen 1600 en 1800 ongeveer een half miljoen immigranten in de Verenigde Provinciën gevestigd. De Vries en Van der Woude schatten de jaarlijks instroom op 0,125 procent van de bevolking. Tegenwoordig bedraagt de netto-immigratie ruwweg veertig- | |
[pagina 77]
| |
duizend per jaar. Dat is ongeveer 0,25 procent van de bevolking, ofwel tweemaal zoveel als in de Gouden Eeuw. Maar de hedendaagse immigratie is van een totaal andere aard. De Vlamingen spraken Nederlands. De Vlamingen en de hugenoten waren protestant. Zij en de Spaanse joden namen hun kapitaal, hun kennis en hun vaardigheden mee. Dit kan van de moderne immigranten nauwelijks worden gezegd.
Als ik deze vijf factoren bekijk, moet ik concluderen dat Nederland er over het geheel genomen nu veel slechter voorstaat dan vier eeuwen geleden. De Vries en Van der Woude definiëren een moderne economie ‘niet eenvoudig [als] een systeem waarin mensen rationeel omgaan met de beperkingen die door de omstandigheden worden gedicteerd, maar als een systeem waarin zij zich inspannen om diezelfde omstandigheden te veranderen op een manier die gunstig is voor henzelf’.Ga naar eind8 Op dit moment bieden de omstandigheden marktkansen in Europa en elders. Als we van die kansen willen profiteren, moeten we onze economie dereguleren en de financiële prikkels versterken. Als we opnieuw kansen willen creëren voor de particuliere ondernemingszin, de persoonlijke inventiviteit en de individuele verantwoordelijkheid die we vierhonderd jaar geleden hadden, zullen we de inherente starheid van de welvaartsstaat moeten bestrijden. En dat is precies waarom ik zo'n moeite heb met de verheerlijking van het zogenaamde Rijnlandse model, waaraan Michel Albert, de voormalige directeur van het Franse Commissariat au Plan, zich overgaf.Ga naar eind9 Zeker, we hebben het goed. Maar we worden omringd door hongerige en afgunstige tegenstanders. Het Rijnlandse model sust ons in slaap, terwijl we klaarwakker zouden moeten zijn.
Biedt de geschiedenis een tweede kans? Die vraag bevalt me niet, vanwege het geïmpliceerde historicisme. Hij doet me denken aan de Amerikaanse politicus Jesse Jackson, die zei dat we moesten laten zien aan welke kant van de geschiedenis we stonden. De geschiedenis biedt geen kansen en heeft geen kanten. Kan Nederland de economische superioriteit die we in de Gouden Eeuw hadden terugwinnen? Die superioriteit was niet alleen te danken aan onze eigen slimheid, maar ook aan het feit | |
[pagina 78]
| |
dat anderen achterbleven. Tegenwoordig blijven andere landen niet achter, verre van dat. Volgens voorspellingen van de Wereldbank zal de wereldranglijst de komende 25 jaar drastisch veranderen. Het aandeel van de huidige geïndustrialiseerde landen in het bruto mondiaal product zal dalen van 55 procent in 1990 tot veertigt procent in 2020. China zal de Verenigde Staten voorbijstreven als de grootste economie van de wereld. India en Indonesië zullen een bnp hebben dat groter is dan dat van Duitsland. Zuid-Korea en Thailand zullen Frankrijk inhalen. Groot-Brittannië zal afzakken naar de veertiende plaats. Zoals we allen weten, zijn er leugens, grove leugens en statistieken. Toch moet de kans dat Nederland zijn vroegere suprematie zal herwinnen bijzonder laag worden ingeschat. Kunnen we ons huidige welvaartsniveau dan wel handhaven? Ja, maar alleen als we ons weten te ontdoen van onze obsessie met gelijkheid en het nemen van risico's weer gaan belonen. Hoe zit het tot slot met onze artistieke superioriteit? Kunnen we die weer terugkrijgen? De relatie tussen economische en politieke macht enerzijds en artistieke uitmuntendheid anderzijds is duister. De Russische literatuur bereikte haar hoogste niveau toen Rusland zelf een periode van grote onzekerheid meemaakte. Op dit moment zijn het toneel, de muziek en het ballet in Nederland even goed als waar ook ter wereld. Toch heb ik het ongemakkelijke gevoel dat het zwaartepunt van de kunst zich op de lange termijn zal bewegen in de richting van de politieke en economische machtscentra, en ik ben bang dat die niet in West-Europa zullen liggen. |
|