| |
| |
| |
Algemeen
| |
| |
Burgerschap en democratie
Over dit onderwerp debatteerde ik op 11 maart 1996 aan de Universiteit van Amsterdam met dr. Meindert Fennema, universitair hoofddocent vakgroep politicologie.
In 1989 viel de Muur: een gebeurtenis die voor het oog van de hele wereld het failliet van het socialisme definitief bevestigde. De eindoverwinning van het liberalisme werd uitgeroepen. ‘We are all liberals now,’ schreven sommigen.
Dat was al te optimistisch. De voorspelling dat iedereen nu wel liberaal zou worden, miskende de diep gevoelde menselijke behoefte aan consistentie. Het was dan ook te verwachten dat zij die zich voorheen socialist hadden genoemd op zoek zouden gaan naar een politiek-filosofische vervanging, in plaats van hun zonden te bekennen, berouw te tonen en zich te bekeren tot het liberalisme.
Die vervanging heeft men gevonden in het zogenaamde republicanisme ofwel burgerschapsdenken, dat net als het socialisme sterk de waarde van de staat als integratieve structuur benadrukt en zodoende een aantrekkelijk alternatief voor het verloren geloof is. Ook Nederlandse socialisten zijn gegrepen door het burgerschapsdenken. De Wiardi Beckmanstichting heeft een cahier gepubliceerd, getiteld De republiek der weerbaren. Het maandblad Socialisme en Democratie heeft een themanummer over het republicanisme doen verschijnen. Het meest recente verkiezingsprogramma van de PvdA is duidelijk geïnspireerd door het burgerschapsdenken. Thijs Wöltgens, een van de intellectuelen in de PvdA, noemt zich tegenwoordig republikein.
Het burgerschapsdenken is overgewaaid uit de Verenigde Staten, waar het al in de jaren tachtig opkwam in reactie op het ‘Reaganisme’. Het is echter niet nieuw. Het grijpt terug op het radicaal-democratische denken dat aan het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig opeens zo populair werd in de Verenigde Staten en dat eveneens al snel naar Neder- | |
| |
land overwaaide. Het is dan ook geen toeval dat veel van de mensen die nu pleiten voor meer burgerschap, rond 1970 pleitten voor een radicale democratisering van de samenleving.
Wat is de kern van de argumentatie der burgerschapsdenkers? Burgerschapsdenkers zijn radicale democraten. Ze streven een democratisering van de hele samenleving na. Ook en vooral de politiek moet worden gedemocratiseerd. Meer participatie van de burger is het adagium.
Hoe moet dit tot stand worden gebracht? Door de omzetting van benoembare in verkiesbare ambten en van indirect verkiesbare in direct verkiesbare ambten, door drastische decentralisatie en door invoering van vormen van directe participatie, zoals het referendum. Deze idealen worden door velen gedeeld en staan dan ook hoog op de politieke agenda.
De burgerschapsdenkers wijzen er - terecht - op dat wetswijzigingen die in formeel-juridische zin meer directe democratie mogelijk maken, alléén niet voldoende zijn om ook daadwerkelijk meer participatie te bewerkstelligen. Daarvoor is nodig dat er aan een aantal voorwaarden van burgerschap is voldaan. De democratie veronderstelt, zo menen ze, een opvoeding en opleiding tot burger, zowel qua kennis als qua ethos, en daarenboven een grote mate van economische gelijkheid.
Zo bezien bestaat er een wezenlijke spanning tussen democratie en markteconomie. Immers, de markteconomie vereist een opvoeding en opleiding die gericht zijn op de arbeidsmarkt. Zowel de noodzakelijke kennis als het noodzakelijke ethos verschilt daarmee fundamenteel van de kennis en het ethos die noodzakelijk zijn voor burgerschap. Bovendien produceert de markteconomie economische ongelijkheid. De vrije werking van de markt moet daarom flink worden beperkt, op straffe van een uitholling en ondermijning van de democratie.
Dit is een boude stellingname, maar één die het verdient serieus te worden genomen, al was het maar omdat grote filosofen als Jean-Jacques Rousseau en John Stuart Mill soortgelijke geluiden hebben laten horen. Men doet er niet verstandig aan de mening van mensen van dat kaliber met een schouderophalen af te doen.
Bovendien is hier niet zomaar een vraag aan de orde. De vraag hoe de democratie zich verhoudt tot de markteconomie is een
| |
| |
van de wezenlijke politiek-filosofische vraagstukken van de moderne tijd.
Immers, de moderne tijd, geboortig uit de Franse Revolutie en tot volle wasdom gekomen met de val van de Muur, wordt bij uitstek door de twee beginselen van democratie en markteconomie gekenmerkt. De vraag naar hun onderlinge verhouding is dus essentieel voor ieder die meent dat een goede samenleving de combinatie van deze twee beginselen vereist. Mij dunkt dat, sedert de val van de Muur, vrijwel de hele wereldbevolking tot deze categorie behoort.
De groep van mensen die níet geloven dat het aardse heil moet komen van een combinatie van democratie en markteconomie, is geslonken tot minimale proporties. En laten we hopen dat ook in de toekomst die groep zo klein zal blijven. Terribles simplificateurs, die óf de democratie óf de markteconomie verabsoluteren, helpen ons van de wal in de sloot.
Maar ook als we deze absolutistische standpunten ter zijde schuiven, zijn we er nog lang niet. Ook degenen die het erover eens zijn dat de waarheid in het midden ligt, kunnen het met elkaar aan de stok krijgen over de vraag waar dat midden ligt, hoe het te bereiken en hoe het vast te houden.
Democratie betekent zoals bekend: regering door het volk. Regeren is niet zoiets als ademen. Bij zijn geboorte kan een mens onmiddellijk ademen, maar niet regeren. Vanouds worden drie zaken genoemd als voorwaarden voor een goede regering. De competentie van de regeerders, hun bereidheid het algemeen belang te dienen en hun economische onafhankelijkheid.
De ratio achter de eerste twee voorwaarden is evident. In het kort gezegd: incompetente regeerders en regeerders die slechts op hun eigenbelang uit zijn, zijn een ramp voor het land. Ik kom daarop terug.
De ratio achter de derde voorwaarde is dat geestelijke onafhankelijkheid, onomkoopbaarheid en onverschrokkenheid in belangrijke mate afhankelijk zijn van economische onafhankelijkheid. Economische onafhankelijkheid op haar beurt veronderstelt materiële bestaanszekerheid uit inkomen of vermogen én een beperkte economische ongelijkheid tussen de regeerders. Hoe groter de inkomens- en vermogensverschillen, des te groter de mogelijkheden van sommigen de onafhankelijkheid van anderen aan te tasten.
| |
| |
Toen deze voorwaarden werden geformuleerd, dacht men daarbij in het geheel niet aan een democratische, maar aan een aristocratische regeringsvorm: aan de regering door een kleine, daartoe voorbestemde elite. De competentie van de regeerders en hun bereidheid het algemeen belang te dienen kon, zo meende men, worden bereikt door een speciale opleiding, die gericht was op het dienen van de openbare zaak. De noodzakelijke economische onafhankelijkheid maakte dat vooral degenen die land en obligaties in eigendom hadden, in aanmerking kwamen.
Het is Rousseau geweest die als eerste heeft getracht dit model van de regering van de weinigen over te hevelen naar de regering van de velen: de democratie. Democratie, zo is dan de redenering, is alleen mogelijk als iedere burger de juiste opleiding krijgt en als iedere burger economisch onafhankelijk is. In concreto zou dit betekenen dat het onderwijs minder dan nu op de eisen van de arbeidsmarkt zou moeten worden afgestemd en meer op de vereisten van het burgerschap. En wat betreft de economische onafhankelijkheid: in een verzorgingsstaat met een uitgebreid en royaal sociaal zekerheidsstelsel en een behoorlijke mate van progressiviteit in de belastingen zou deze zijn gegarandeerd. Ziehier de stelling van burgerschapsdenkers. Ik denk dat er veel waarheid in schuilt.
Nu had Rousseau het natuurlijk over de directe democratie, waarin elke burger in persoon deelneemt aan de wetgevende beraadslagingen. En ook voor de burgerschapsdenkers lijkt de directe democratie het ideaal te zijn. Hoe meer participatie van de burger, des te beter. Dat de democratie in deze zin zich slecht verdraagt met de markteconomie, wil ik graag toegeven. Naar mijn idee moeten hieruit alleen niet zozeer voor de markteconomie, als wel voor de directe democratie consequenties worden getrokken.
Daarmee raken we des Pudels Kern. Laat ik maar meteen zeggen waar het op staat: de directe democratie is voor mij geenszins een ideaal. Integendeel, ik wijs haar af. Dit is overigens een opvatting waarmee ik midden in de liberale traditie sta. Deze traditie heeft altijd afwijzend gestaan tegenover de directe democratie en zich een principieel voorstander van de representatieve democratie getoond. Het kan in het huidige tijdsgewricht geen kwaad nog eens de argumenten hiervoor uiteen te zetten.
| |
| |
Het enthousiasme waarmee soms wordt gepleit voor meer directe democratie is verbazingwekkend. Naar mijn idee heeft nog nooit iemand kunnen uitleggen wat er nu zo voortreffelijk aan is. De opvatting van iemand als Hannah Arendt, verkondigd in The Human Condition, dat men alleen door deelname aan de publieke besluitvorming ‘waarlijk mens’ wordt, kan onmogelijk serieus worden genomen. Dat gold misschien voor het Athene van Pericles, maar zeker niet voor de moderne tijd, waarin een vrijwel oneindig aantal andere wegen bestaat om zichzelf te ontplooien.
Zelfbepaling en autonomie dan? Zijn dat redenen om voor een directe democratie te zijn? Als het individu te midden van vele duizenden of miljoenen anderen zijn stem moet uitbrengen, is het overheersende gevoel juist dat men er niet toe doet, dat men in het niet valt. Zelfbepaling en autonomie is voor verreweg de meeste mensen alleen mogelijk in de privé-sfeer. Daar kan het individu zich in zekere mate meester maken van zijn lot. Niet in de politiek.
Maar misschien is zonder directe democratie het algemeen welzijn in gevaar? Misschien kan alleen de directe democratie voorkomen dat anarchie of tirannie ontstaat? De vraag stellen is haar beantwoorden. Directe democratie is daartoe noodzakelijk noch voldoende. Integendeel, de directe democratie loopt zelf groot gevaar in anarchie of tirannie uit te monden. De representatieve democratie daarentegen is het sterkste staatkundige bolwerk tegen anarchie en tirannie dat tot op heden door de mensheid is bedacht.
Een goede regering veronderstelt, zoals gezegd, de competentie van de regeerders, hun bereidheid het algemeen belang te dienen en hun economische onafhankelijkheid. In een directe democratie is iedere burger mederegeerder. Voor iedere burger gelden daarom deze eisen. De vraag is of het realistisch is te denken dat alle, of in ieder geval de meeste burgers ook werkelijk aan deze eisen zullen voldoen.
Laten we ze eens één voor één langslopen. Ten eerste de competentie van de burger. Politiek is een vak, net als de tandartsenij of het slagersberoep. Een goede uitoefening van het vak vereist een vakmatige theoretische ondergrond en veel praktische ervaring.
| |
| |
Men hoort weleens dat politici geen vakmensen behoeven te zijn, omdat ze slechts de collectieve voorkeuren zouden dienen te verwoorden. Deze voorkeuren zouden rationeel niet te funderen zijn. Pas als de voorkeuren zijn geformuleerd, komt de rationaliteit in het spel. Dan komt namelijk de vraag aan de orde hoe genoemde voorkeuren kunnen worden verwerkelijkt. Maar dat is, zo gaat de redenering, het terrein van de ambtenarij. Deze visie op de politiek is gebaseerd op de vooral door Hume en Weber naar voren gebrachte kloof tussen Sein en Sollen, tussen norm en feit. Maar zelfs als dit in abstracto juist zou zijn, dan nog is het zo dat in de praktijk normen en feiten sterk door elkaar lopen. Een taakverdeling tussen politiek en ambtenarij, waarbij de eerste zich slechts bezighoudt met normformulering en de tweede slechts met het aanpassen van de feiten aan de normen, is alleen al om deze reden niet realistisch.
Belangrijker is dat de kloof tussen norm en feit ook principieel niet kan dienen als grondslag voor een visie op de taak van de politiek. Over normen kan tot op zekere hoogte wel degelijk rationeel worden gediscussieerd. Het moge zo zijn dat in laatste instantie verschillende onverenigbare mens- en wereldbeelden op elkaar botsen, waartussen geen rationele keuze meer mogelijk is, maar de meeste normatieve debatten in de politiek gaan niet over ultieme axiomata. Het is juist het schemergebied tussen het pure Sein en het pure Sollen waarin de vakmatige expertise ligt die de politicus nodig heeft.
Zelfs al zou iedereen getalenteerd genoeg zijn voor de politiek, dan nog is het onmogelijk dat iedereen ook daadwerkelijk politicus wordt. De theoretische ondergrond en praktische ervaring die noodzakelijk zijn, vereisen specialisatie. Als iedereen zich in politiek zou specialiseren, zouden we tandartsen en slagers moeten ontberen. Want ook die vakken vereisen specialisatie. Arbeidsdeling is onmisbaar, niet alleen omdat anders allerlei producten niet verkrijgbaar zijn en we zouden terugvallen op een zeer primitief bestaansniveau, maar ook omdat de kwaliteit van de producten die onder die omstandigheden wel verkrijgbaar zijn, veel lager is. En er is geen reden om in dezen een uitzondering te maken voor het ‘product’ van de politiek.
Dan ben ik toe aan de tweede voorwaarde voor burgerschap: de bereidheid het deelbelang, inclusief het eigenbelang, opzij te
| |
| |
zetten voor het algemeen belang. Ook dit is een wezenlijke voorwaarde voor een goede regering. Volgens de oude Grieken lag hierin het verschil tussen de democratie en de ‘ochlocratie’, de heerschappij van het janhagel. Er zijn tegenwoordig nogal wat mensen die menen dat deze eis best kan worden losgelaten of nooit meer is geweest dan een vroom praatje. Iemand als Anthony Downs, auteur van An Economic Theory of Democracy, is daarvan een voorbeeld. Hij heeft veel navolging gekregen. Zijn idee is dat iedereen in een democratie een deelbelang nastreeft, althans kan nastreven, en dat via stemmenruil - wij stemmen nu met jullie mee, als jullie straks met ons meestemmen - een voor iedereen optimale uitkomst is verzekerd, naar analogie van het marktmechanisme. Een aantrekkelijke theorie, zeker voor een liberaal, maar een onjuiste en niet ongevaarlijke theorie.
Er zijn namelijk wél twee principieel verschillende manieren om in een democratie politiek te bedrijven. Eén waarin alle deelnemers uitgaan van hun visie op het algemeen belang en dus bereid zijn hun deelbelang opzij te zetten. En één waarin de deelnemers slechts uit zijn op de verwezenlijking van hun deelbelang. Wie op deze laatste wijze regeert, moet geen al te hoge verwachtingen hebben van de bereidheid van de anderen loyaal mee te werken aan de uitvoering van zijn politiek. En terecht, want als de meerderheid alleen regeert ten behoeve van haar eigenbelang, is er in feite sprake van een tirannie van die meerderheid. Zo'n wijze van politiek bedrijven ondermijnt op den duur de legitimiteit van het politieke bedrijf zelf. En als dat zou gebeuren, zijn de poppen aan het dansen. Niet voor niets zegt onze grondwet uitdrukkelijk dat de leden van de Staten-Generaal zonder last stemmen. Elk van hen zit er namens en voor het hele Nederlandse volk. Ordinaire belangenpolitiek is een niet ongevaarlijke aberratie.
De vraag is nu hoe groot in een directe democratie de kans is op een regering die gericht is op het algemeen belang. Ik acht die kans niet groot. Misschien moet ik zeggen dat ik die kans veel groter acht in een representatieve democratie. Niet voor niets is het een fundamenteel rechtsbeginsel dat niemand rechter in eigen zaak dient te zijn. Het hemd is nu eenmaal nader dan de rok. In een representatieve democratie worden moeilijke beslissingen die in het algemeen belang zijn, maar veel deelbelan- | |
| |
gen schaden, overgelaten aan de volksvertegenwoordigers. Degenen die beslissen zijn niet degenen die direct worden getroffen. Men kan dit het beste zien als een vorm van zelfbinding, zoals Odysseus zijn manschappen, toen ze op het punt stonden langs de Sirenen te varen, het bevel gaf hem vast te binden en hem niet te gehoorzamen als hij ze beval hem los te maken, totdat het schip buiten gehoor was van het verleidelijke maar noodlottige gezang.
Economische onafhankelijkheid is de derde en laatste voorwaarde voor een goede regering. Het is goed nog eens de ratio achter deze derde voorwaarde te herhalen. Die bestaat erin dat geestelijke onafhankelijkheid, onomkoopbaarheid en onverschrokkenheid in belangrijke mate afhankelijk zijn van economische onafhankelijkheid. Economische onafhankelijkheid op haar beurt veronderstelt materiële bestaanszekerheid uit inkomen of vermogen én een beperkte economische ongelijkheid tussen de regeerders. Hoe groter de inkomens- en vermogensverschillen, des te groter de mogelijkheden van sommigen de onafhankelijkheid van anderen aan te tasten. Op deze redenering valt niet veel af te dingen.
De vraag is of de economische onafhankelijkheid van de regeerders in een directe democratie voldoende te waarborgen is. De burgerschapsdenkers zien hierin een belangrijk argument voor de verzorgingsstaat. Deze zou de burger in ieder geval een basale economische onafhankelijkheid garanderen en daarmee het pad van de politieke participatie begaanbaar houden.
De argumentatie lijkt me nogal gezocht. Als men het idee van een sociale uitkering al koppelt aan het idee van politieke participatie, dan zou men toch voor een inniger koppeling moeten pleiten, bijvoorbeeld door de uitkering te verbinden aan daadwerkelijke politieke participatie. Zo kregen de Atheners in de vierde eeuw voor Christus een misthos ekklesiastikos, op voorwaarde dat ze deelnamen aan de volksvergadering.
Principieel acht ik zo'n koppeling, innig of niet, uit den boze. Een uitkering van overheidswege garandeert namelijk geen onafhankelijkheid, maar schept juist afhankelijkheid en wel van de overheid. Het is me een raadsel hoe men kan denken dat onder die omstandigheden een onafhankelijk oordeel waarschijnlijk, laat staan gegarandeerd zou zijn.
| |
| |
Er wordt wel gezegd dat de rechtsstatelijke waarborging van sociale rechten de onafhankelijkheid verzekert van degene die er aanspraak op maakt. De grondwetgever wist echter wel beter, toen hij de sociale rechten opnam in de grondwet. Sociale grondrechten stellen slechts een inspanningsverplichting vast van de overheid. Als ze werkelijk zouden worden gegarandeerd, zouden niet alleen op grote schaal de klassieke grondrechten moeten worden geschonden, maar zou ook de inspanningsbereidheid van de bevolking dusdanig afnemen dat de feitelijke realisatie van de sociale grondrechten slechts minder zou kunnen worden.
De beste waarborg van economische onafhankelijkheid in een tijd dat vrijwel niemand meer als man of independent means kan rentenieren, is een andere vorm van kapitaal, namelijk human capital, dat wil zeggen de beschikking over de beroepsmatige kwalificaties die het voor anderen aantrekkelijk maken je expertise te kopen. Zo iemand benadert nog het meest de onafhankelijkheid van de vroegere man of independent means. In een samenleving met een groot aandeel van dit soort mensen zou, uitgaande van het criterium van economische onafhankelijkheid, een directe democratie nog de beste kans van slagen hebben. Maar daar staat tegenover dat juist deze mensen waarschijnlijk tekort zullen schieten als het gaat om de competentievoorwaarden voor het burgerschap in de directe democratie, daar hun opleiding vooral gericht zal zijn op de beroepsmatige eisen die de arbeidsmarkt stelt.
De conclusie van onze bespreking van de voorwaarden van burgerschap is dan ook een driemaal nee tegen de directe democratie. Aan geen van de voorwaarden die noodzakelijk zijn om zo'n politiek stelsel kans van slagen te geven, kan in de praktijk worden voldaan. Er is niet veel fantasie voor nodig om te bedenken waarin een directe democratie zou resulteren die niet voldoet aan de voorwaarden van competentie, bereidheid het algemeen belang te dienen en economische onafhankelijkheid. Anarchie en chaos zouden ons lot zijn, uiteindelijk uitmondend in een roep om de sterke man die de orde herstelt. Het zou uit dit oogpunt verstandig zijn ons nog eens te bezinnen op de actuele tendens naar meer directe participatie. Het is misschien een mooi ideaal, maar er is een oude wijsheid die zegt dat de
| |
| |
weg naar de hel geplaveid is met mooie idealen.
Ik heb al gezegd dat er in een representatieve democratie wél kan worden voldaan aan genoemde vereisten. Ik zeg met nadruk kan worden voldaan, want er is hier sprake van een opdracht en niet van een vanzelfsprekendheid. Het is niet per definitie zo dat er in een representatieve democratie wordt voldaan aan de burgerschapsvereisten. Sterker nog, ik zou willen zeggen dat er met betrekking tot het functioneren van de representatieve democratie op dit moment reden tot zorg is, ook hier in Nederland.
De vereisten voor burgerschap, die in een directe democratie voor alle burgers golden, gelden ook in de representatieve democratie ten volle, maar nu alleen voor de volksvertegenwoordigers. Dat maakt de zaken een stuk eenvoudiger, maar daarmee nog zeker niet tot een sinecure. Laten we de voorwaarden nog maar eens langslopen.
Hoe staat het met de competentie van de volksvertegenwoordigers? Politiek is, zoals gezegd, een vak. Een goede uitoefening van het vak vereist een vakmatige theoretische ondergrond en veel praktische ervaring.
Tot nog niet eens zo lang geleden gold een curriculum met een gymnasium, een rechtenstudie en een periode in de advocatuur als de beste voorbereiding op het politieke ambt. Zo gek was dat nog niet. Het verzekerde het land van volksvertegenwoordigers die het een en ander wisten van geschiedenis, de bronnen en hoofdlijnen van onze beschaving, het staats- en privaatrecht en de belangrijkste politieke wereldbeschouwingen. Bovendien had men in de advocatuur een zekere oefening in de welsprekendheid gekregen en in de praktische toepassing van het recht.
Deze traditionele weg als voorbereiding op het politieke ambt is zo goed als volledig verlaten en zal, als ik het goed zie, ook zo gauw niet weer worden betreden. Er zal iets anders op gevonden moeten worden, bijvoorbeeld in de vorm van intensievere kaderscholing door de politieke partijen, of door de oprichting van een universitaire opleiding die zich richt op het aankweken van de kennis en de vaardigheden die toekomstige politici nodig hebben. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan de ppe, de ‘Politics, Philosophy and Economics’-opleiding zoals die in Oxford bestaat.
De gedachte dat politici geen specifieke competentie nodig
| |
| |
hebben, omdat ze slechts de samenleving dienen af te spiegelen, lijkt me een fundamenteel onjuiste. Ze gaat er ten onrechte van uit dat de directe democratie het ideaal is en dat de representatieve democratie haar zoveel mogelijk dient te benaderen. Politici zijn meer dan doorgeefluiken van de vox populi. Ze moeten leiding geven en zo nodig, in het algemeen belang, afstand nemen van die vox populi.
Daarmee ben ik meteen bij het tweede criterium aangekomen: de bereidheid het algemeen belang te dienen. Ook op dit punt zijn de ontwikkelingen niet altijd even gunstig. Het gevaar komt van twee kanten. Ten eerste viert de belangendemocratie hoogtij. Veel partijen laten hun oren sterk hangen naar de polls. Overal wordt gesproken over de ‘kloof tussen de burger en de politiek’, die gedicht zou moeten worden doordat politici beter naar de kiezers gaan luisteren. Ik ben er natuurlijk niet tegen dat er naar de kiezers wordt geluisterd, maar politici moeten wel beseffen dat ze een eigen verantwoordelijkheid hebben. De kiezer wordt geacht eenmaal in de vier jaar over het hele pakket te oordelen, niet iedere week over elke willekeurige maatregel. Denk nog even aan Odysseus en de Sirenen.
Een tweede gevaar komt uit een hoek die op het eerste gezicht veel sympathieker is. Het gaat om de zogenaamde single-issue organisations, zoals Amnesty International en Greenpeace. Die hebben een groeiende invloed op de politiek. Maar aan een afweging komen ze niet toe. Daarom mag hun invloed nooit te groot worden. De politiek dient een algemener belang en moet zich daarvan terdege rekenschap geven. Het verdient in dit verband aanbeveling de invloed van allerlei geïnstitutionaliseerde overlegorganen, die in het verleden op de noemer van harmoniemodel zijn opgericht, drastisch te beperken. Ze maken de overheid tot partij, terwijl de overheid boven de partijen dient te staan.
Ten slotte de economische onafhankelijkheid. Zoals nog maar weinig mensen weten, was het lidmaatschap van de Tweede Kamer tot nog niet zo lang geleden onbezoldigd. Voor het lidmaatschap van de Eerste Kamer gold dat zelfs tot en met de vorige zittingstermijn. Daar zat de gedachte achter dat bezoldiging van een volksvertegenwoordiger hem zijn geestelijke en morele onafhankelijkheid zou ontnemen. Volksvertegenwoordigers dien- | |
| |
den men of independent means te zijn. Inmiddels is het Kamerlidmaatschap een min of meer gewone baan geworden met een maandelijkse vergoeding die alleen in naam nog niet een salaris is.
Op zich is deze ontwikkeling gunstig. Het Kamerlidmaatschap was voorheen alleen weggelegd voor welgestelden. Door de bezoldiging is het mogelijk geworden dat ook niet-gefortuneerde getalenteerden het Kamerlidmaatschap verwerven. Maar dit positieve feit mag ons niet de ogen doen sluiten voor de minder gunstige aspecten van de invoering van de bezoldiging. Het Kamerlid verloor zijn economische onafhankelijkheid en daarmee althans een deel van zijn geestelijke onafhankelijkheid.
Het zou daarom geen kwaad kunnen de onafhankelijkheid van de volksvertegenwoordiger te versterken. Hoe dat precies moet weet ik niet. Maar misschien is de PvdA wel op de goede weg wanneer ze Rick van der Ploeg toestaat hoogleraar te blijven, hoewel ik niet weet of ook de universiteit daarmee op de goede weg is. Het is in ieder geval nodig erover na te denken.
Tot zover de vertegenwoordigers in de representatieve democratie. En de kiezers, de burgers zelf? Aan hen hoeven er in een representatieve democratie geen onmogelijke eisen te worden gesteld, zoals in een directe democratie, maar dit betekent niet dat er voor hen in het geheel geen eisen gelden. Ook dat is een veelvoorkomend misverstand. Een representatieve democratie vereist een min of meer welwillende en op hoofdlijnen redelijk accuraat geïnformeerde burgerij. De vereisten zijn dus beperkt, maar wel belangrijk.
In dit verband moet iets worden gezegd over de rol van de massamedia en de rol van het onderwijs. De massamedia spelen een grote rol in het verschaffen van informatie over politiek. Het is van het grootste belang dat die informatieverschaffing degelijk en accuraat is. Indien de nadruk al te zeer komt te liggen op het amusementsgehalte van de politiek - ‘welke koppen gaan er nu weer rollen’ - zullen politici meer en meer cabaretiers worden. Dat zou een slechte zaak zijn.
Daar komt nog een overweging bij, die vooral op de radio en de televisie betrekking heeft. Vrijwel alle politieke zaken, tot de meest complexe aan toe, worden op radio en televisie vereenvoudigd tot eenvoudige kwesties, die liefst gecomprimeerd in
| |
| |
een oneliner aan het publiek worden voorgeschoteld. Dit heeft onmiskenbaar zijn weerslag op de politiek. Een goed getimede kwinkslag verzekert van aandacht, een degelijke analyse van een ingewikkelde problematiek komt veel minder aan bod. Ook dit is een slechte zaak. Degelijke analyses zijn onmisbaar.
Dit soort van overwegingen vormt vaak de grondslag voor een pleidooi voor het publieke bestel. Maar ook het publieke bestel ontkomt niet aan de dwang van de kijkcijfers, die amusement en oneliners voorschrijven. We dreigen op deze wijze dus tussen de wal en het schip te geraken.
Ik zie heel weinig in de beperking van de consumentensoevereiniteit. Een publieke zender met kwalitatief hoogstaande politieke programma's, maar waar door vrijwel niemand naar wordt gekeken, kost alleen maar geld.
Een uitweg moet worden gezocht in de vorming van preferenties, niet in het opleggen van beperkingen aan preferenties. Want ook de massamedia reageren, net als alle andere aanbieders op een markt van concurrenten, feilloos op de vraag. Verandert die, dan verandert ook het product.
Daarmee ben ik toe aan mijn laatste punt, een zeer passend punt trouwens, gegeven de plaats en het publiek: het onderwijs. Herhaaldelijk zijn we het onderwijs tegengekomen als voorwaarde voor burgerschap. Het is een wezenlijk punt. Ook in een representatieve democratie moeten aan het onderwijs uit het oogpunt van burgerschap eisen worden gesteld. In tegenstelling tot het onderwijs in een directe democratie kan en moet het onderwijs hier in hoofdzaak zijn afgestemd op de eisen van de arbeidsmarkt. Men dient eerst en vooral een beroep te leren, om later zelfstandig en productief te kunnen zijn. Het toekomstige beroep mag alleen niet tot exclusief criterium worden. Een deel van het onderwijs dient gericht te zijn op de kennis en de vaardigheden die noodzakelijk zijn voor een goed burgerschap. Ik denk dan uiteraard in het bijzonder aan het onderwijs in de geschiedenis, de staatsinrichting en de maatschappijleer.
Aan het eind van mijn betoog gekomen, vat ik nog eens kort de hoofdlijn samen. De directe democratie is geen nastrevenswaardig ideaal. In het verleden is er niet voor de representatieve democratie gekozen omdat de directe democratie praktisch niet te realiseren zou zijn, maar omdat ze principieel te verkiezen is bo- | |
| |
ven een directe democratie. In tegenstelling tot wat men tegenwoordig veel hoort, is het feit dat de directe democratie thans technisch realiseerbaar is onvoldoende reden om die richting uit te koersen.
Maar de representatieve democratie is meer dan alleen het algemeen kiesrecht. Ze vereist bepaalde hoedanigheden van zowel de kiezer als de gekozene. Ik heb in het voorgaande een kort overzicht gegeven van de belangrijkste van die vereisten. Het is de verdienste van de burgerschapsdenkers deze vereisten weer eens duidelijk voor het voetlicht te hebben geplaatst, ook al hebben ze daarmee een ander doel voor ogen. Maar zo gaat het vaak in de politiek: een ander gaat op de loop met jouw ideeën.
|
|