| |
| |
| |
Onuitputtelijke rijkdom.
‘'s Levens wedloop is moeilijk geworden’, zeide Carlyle eens; ‘sterk gespannen zijn alle spieren; de mededingers op de renbaan treden elkander op de hielen; wee hem! die bukt om zijn schoenriemen te binden.’
Zij, die de bevolking stationnair willen houden, broodsgebrek duchtende voor hen, die achter zijn gelaten in den wedloop, vergeten steeds, dat juist die gedwongen inspanning van alle krachten de vruchtbare moeder is van al de vindingen en ontdekkingen. Emerson heeft hierop reeds gewezen. ‘Toen Malthus beweerde, dat het voedsel zich slechts in rekenkundige evenredigheid vermenigvuldigt, terwijl de monden zich in meetkunstige reeks vermeerderen, vergat hij op te merken, dat de menschelijke geest ook een groote macht is, en dat in de toenemende behoeften der maatschappij door de telkens grooter wordende macht der uitvindingen zou worden voorzien.’
Als men eens goed nagaat hoevele millioenen Amerika nog voeden kan, dan moet ieder die nadenkt niets gevaarlijker achten voor de toekomst der wereld, dan dat de leer van Malthus ingang vinde bij de beschaafde en ontwikkelde volken. Want zoo deze volken hunne vermeerdering tegengingen, ten einde zich tam en tevreden binnen eigen enge grenzen te beperken, dan zouden de voorzichtige rassen, wier wijsgeerige meerderheid boven zekere ouderwetsche vooroordeelen van eerbaarheid en reinheid hun geleerde ontwikkeling bewijzen, uit- | |
| |
sterven, en roekelooze, onvoorzichtige personen en rassen, de negers, de Ieren en de lieden met ouderwetsche vooroordeelen zouden enkel de wereld bevolken en Amerika koloniseeren.
De geleerdheid van enkele wijzen met veel ongezond verstand, gelijkt zeer op den snuit van den olifant, waarmede hij met evenveel gemak een boom kan ontwortelen als een speld oprapen. Doch het eenige ongeluk is, dat men van de lieden, die een overmaat van degelijkheid voor zich uit bewegen, nooit weet wat ze gaan doen. Vreezende voor overbevolking, gaan ze vierkant staan en rukken dan met reusachtige kracht en schokkende inspanning de speld naar boven. Intusschen blijft de boom met al zijn wortels in het Westen staan, en laten ze de rijken der toekomst over aan anderen.
Ik, die uit innige overtuiging niets zoo ellendig en verwijfd vind als het knoeien en morrelen der lieden, die met zelfbewuste degelijkheid hun geheim geneesmiddel tegen overbevolking venten, erken gaarne, dat ik voor het roemrijke hollandsche ras een deel van den rijkdom en macht, van de kunst en beschaving van de rijken der toekomst begeer, opdat niet uitsluitend aan Ieren, Duitschers en Negers de Nieuwe Wereld behoore.
Er zijn bekwame handelaars in Nederland, die niet gelooven dat de groote uitvoer van graan uit Amerika een blijvend verschijnsel is, en dat voor landverhuizers de gelegenheid dus minder schoon is dan menigeen denkt. Te recht merken ze op, dat de laatste oogsten ongunstig zijn geweest, en dat bovendien menige reden van de vraag naar amerikaansch graan voorbijgaand is. Doch ze zien, geloof ik, voorbij, dat nog slechts een klein deel van Amerika onder den ploeg is. De rijke alluviale velden kunnen nog oneindig meer opbrengen. De onbelaste grond van de Vereenigde Staten, door de eigenaars bebouwd, kan zooveel goedkooper het graan leveren, dat het met inbegrip der kosten verkocht kon worden voor prijzen, die den engelschen pachter b.v., die zijn landheer te betalen heeft, niet schadeloos zouden stellen voor zijn arbeid.
Cijfers spreken niet tot de verbeelding, en daarom is het
| |
| |
moeielijk een juist denkbeeld te geven van den rijkdom van Amerika's grond, welken men toch eenigszins beseffen moet, zoo men wil weten hoe veel grooter en onuitputtelijker rijk de aarde is, dan in den tijd van Malthus door te huis zittende geleerden, die in stoffige boeken snuffelden, gedacht werd.
Wanneer ik b.v. zeg, dat er in de Vereenigde Staten tachtig millioen bunders korenland zijn, die, wanneer men de gemiddelde opbrengst van een bunder in tien jaar tot basis neemt, jaarlijks 1907 millioen hectoliters koren kunnen opbrengen, dan spreek ik, geloof ik, de waarheid, doch ik maak niets geen indruk en maak iets niet aanschouwelijk. Als ik gezegd heb dat er 160 millioen bunders waren die 3000 millioen hectoliters kunnen opbrengen, had ik volstrekt geen krachtiger denkbeeld van 's lands rijkdom gegeven.
Ik ben altijd bevreesd met cijfers te schermen.
Statistiek is een eerbiedwaardig iets, en die er zich veel mede inlaat, krijgt al spoedig den naam van een degelijk man te zijn, doch wanneer men slechts schetsen en indrukken geeft doet men beter, zich niet te midden der kolommen cijfers te wagen, uit vrees van te verdwalen. Men kan met cijfers, evenals met teksten, bewijzen wat men wil, en het is langzamerhand mijn overtuiging geworden dat de statistiek, in de handen van een niet volkomen deskundige, even gevaarlijk is als een scheermes in die van een kind. Men moet volkomen op de hoogte van een zaak zijn, om cijfers met talent duidelijk getuigenis te doen geven. Ik ben te Chicago gebombardeerd geworden met maand-verslagen, annual reports en tabellen; spoorweg-directeurs, landagenten en secretarissen van the board of trade, hebben om strijd, op mijn verzoek, mij vriendelijk overstelpt met inlichtingen, toen ik poogde te weten te komen welke staat voor landverhuizers de beste kansen bood, en den grooten transportation-strijd tusschen producenten, handelaars en spoorwegdirecties poogde te begrijpen. Doch de cijfers overstelpten mij ten laatste; ze bewezen te veel tegenstrijdige zaken te gelijk en ik hield me dus voortaan buiten den hagelslag.
Cijfers spreken niet tot de verbeelding. Ik had gelezen hoeveel steenkool de Vereenigde Staten bevatten, doch dit zeide
| |
| |
mij niets. Toen ik echter een klein hoekje van het amerikaansche steenkolenveld doortrok, begreep ik welke toekomst het land tegemoet gaat.
Wat hebben de steenkoolmijnen van Engeland niet reeds een reuzenwerk tot stand gebracht met de gedurende honderde eeuwen opgespaarde zonnewarmte, waarvan de mensch - die zaterdagavond laat geboren is - partij trok. En toch is het steenkoolveld van Engeland, dat honderdduizenden werktuigen laat rondwielen, de zee met stoombooten overdekt en de werelddeelen aaneen bindt, kleiner dan een der kleine schotsche meertjes, terwijl Amerika steenkoolvelden bezit van welke eenige zoo groot zijn als geheel Engeland.
De zwarte aderen die zich daar boven den grond vertoonen, omlijsten een reuzenlandschap met glinsterend ebbenhout!
De mededinging met dat land zal voor Europa elk jaar zwaarder worden, en onze landbouwers en vetweiders vooral zullen al hun krachten moeten inspannen.
Zoo men een diepen indruk wil ontvangen van den rijkdom van den grond in Amerika, dan moet men het verslag ter hand nemen, dat de heeren Read en Peel gemaakt hebben, voor de engelsche Agricultural Commission, van hun bevindingen in Amerika. Dit verslag is gesteld door mannen, die niets liever zouden gewenscht hebben dan een minder gunstig verslag uit te brengen, daar zij de amerikaansche mededinging voor den britschen landbouwer haten en vreezen.
Er is misschien niets in dit verslag, wat een nederlandschen landbouwer zoo zal treffen en zoo zijn naijver zal wekken als de omstandigheid, dat in het Westen de mest een ‘nuisance’, een plaag en overlast is, waarmede de boeren niet weten wat ze doen moeten. Zij hebben een grond, welke ten slotte uitgeput moet raken, doch die daarvan nog geen teekenen geeft, en wellicht nog jaren en geslachten lang onvermoeid zal kunnen voortbrengen. De gedurende eeuwen opgestapelde lagen van teelaarde uit vergane bladeren en planten ontstaan, het ontelbare aantal grasoogsten dat verrot of verbrand is op de prairieën, vormen een kapitaal dat nog van geen vermindering weet. Mest behoeft niet in den grond gebracht te worden, en
| |
| |
wanneer de mestvaalten en mesthoopen al te groot worden, dan breekt de boer zijn schuren en zijn huis af en vertrekt naar een schooner en zindelijker oord. Voor zoo'n amerikaanschen boer moet de europeesche gewoonte om met kostbaren mest rivieren, grachten en slooten te vullen een bewijs schijnen, dat in Europa eveneens het land nog onuitgeput is! Wat de heeren Read en Peel ook zeer trof, was het feit dat turksche tarwe, wier cultuur nog meer opbrengt dan die van graan, den grond verrijkt waarop ze geteeld wordt, zoodat een grond die wat schraal begon te worden weer tarwe kan opbrengen, als hij met maïs beplant is geweest. Een derde opmerking, die zij maakten, zal iersche en schotsche pachters meer treffen dan hollandsche boeren, die slechts bij uitzondering last hebben van keien en steenen in den grond. De oppervlakte van de meeste akkers is effen, zeggen ze, en er zijn geen steenen. Stoomploegen zijn ook in Amerika te kostbaar, dan dat hun vernieling niet ernstige onkosten zou na zich sleepen, en wat steenen kunnen doen om zoo'n ploeg onbruikbaar te maken, weet men in Engeland.
Wie een belangrijk boek in het engelsch wil raadplegen over den amerikaanschen grond, neme het werk ter hand van den heer Finlay Dun, die in 1879 brieven aan de Times schreef, toen hij met de heeren Read en Peel door de Staten reisde, om te zien welke kansen zij arme landbouwers, die werken wilden, aanboden. ‘American farming and food’ is de titel van dit boek, dat in 1881 door Longmans and Co. te Londen werd uitgegeven, en dat menigen britschen landeigenaar de slaap uit de oogen hield, nadat hij gelezen had hoeveel van het brood, dat men in Amerika eet, op tafel komt zonder dat het door handen is aangeraakt, van het oogenblik dat het graan door een werktuig gezaaid werd, totdat het door een werktuig tot schoven gebonden, gedorscht, gemalen, gekneed en gebakken werd. Stoom, stalen rails en goede administratie maken het mogelijk, dat een groot vat meel van Chicago naar New-York wordt verzonden voor f 1.25, en het menschelijk vernuft, dat dit wonder mogelijk maakte, heeft in meetkunstige reeks het voedsel voor Europa verdubbeld!
| |
| |
Steeds zijn honderden begaafde personen in Amerika nog aan het denken en overwegen, om het vervoer telkens goedkooper te maken, en ik ben overtuigd dat men over een jaar of wat elektrische spoortreinen zal zien, terwijl tegen dien tijd zeker minder brandstof verspild zal worden, zoodat men met de helft van de steenkool dezelfde beweegkracht zal kunnen wekken.
Zelfs knappe menschen, die het onder hun oogen hebben zien geschieden, hoe de vervanging van raderbooten en ijzeren rails door schroefstoombooten en stalen spoorstaven, goedkoop brood aan Europa bezorgd heeft, twijfelen vaak aan toekomstige bezuiniging door nieuwe vindingen. In Engeland wil men het gevaar maar niet zien, waarmede Amerika het geheele feudale landstelsel van Engeland bedreigt, en een groot grondeigenaar haalde de schouders op, toen ik hem iets mededeelde van Amerika's rijken grond, zeggende: ‘O, dat is slechts tijdelijk! De grond wordt spoedig uitgeput en dan heeft Amerika zijn geheelen oogst zelf noodig!’
Vele engelsche grondeigenaren gelooven dit, doch hun ontwaken zal eens pijnlijk zijn. Lord Airlie - een kundig pair - schreef in het Julinummer, 1881, van de Fornightly Review, dat er in Illinois geen wintertarwe meer gezaaid werd. ‘Met enkele uitzonderingen hebben de amerikaansche boeren op hun kapitaal geleefd en nu is het land uitgeput’, verklaarde hij in ernst.
De heer Atkinson te Boston schreef aan binnenlandsche zaken om inlichtingen, en kreeg antwoord van het eigenaardig genaamde departement ‘of Wealth, Debt, and Taxation’. Lord Ducie had gedroomd. In het vorig jaar had Illinois niet minder dan 42 millioen bushel winter-tarwe opgebracht en slechts 3½ millioen bushel zomer-tarwe. De engelsche grondeigenaars stellen zich voor, dat al het graan enkel van den ongerepten grond van het Westen komt, doch terwijl de pioniers daar die vruchtbare prairieën ontginnen, verbeteren de boeren op het oude land de cultuur, en ze kunnen nog heel wat doen, eer ze die op de hoogte der engelsche gebracht hebben. Opmerkelijk is hetgeen de heer Atkinson dienaangaande zegt in zijn voortref- | |
| |
felijk geschrift over the Railroads of the United States (A. Williams & Co., Boston). ‘Op een veertiende deel van ons land, of beter gezegd op een zevende deel van onzen grond, die voor landbouw geschikt is, brengen wij het hooi en veevoeder voort, dat we noodig hebben en al het graan en katoen voor eigen gebruik, met zooveel er bij voor uitvoer, dat wij - al brachten we zelf geen ons goud en zilver aan het licht binnen onze grenzen - toch over de schatten der wereld zouden kunnen beschikken. Indien wij echter nagaan wat dit een-zevende van den ploeggrond, die nog pas bebouwd wordt, per acre oplevert, dan bevinden wij, dat dit niet de helft is van hetgeen wij zouden verkrijgen bij een redelijk goed landbouwstelsel.’ Op zeer onwetenschappelijke, ruwe wijze geschiedt de cultuur nog. Wordt die cultuur verbeterd, dan zou Amerika, ook zonder dat een enkele acre grond meer in cultuur werd gebracht dan het zevende dat nu onder den ploeg is, honderd millioen inwoners in plaats van vijftig millioen kunnen voeden, en dan zou er nog dubbel
zooveel kunnen uitgevoerd worden als thans geschiedt.
Men moet pogen te verwezenlijken wat dit alles beteekent, zoo men beseffen wil welke toekomst Amerika te gemoet gaat.
Wat goede cultuur in Amerika vermag te doen, kunnen de ‘tarwe-fabrieken’ van Colorado en Californië bewijzen, want zoo noemt men de groote boerderijen waar elke acre meer tarwe opbrengt, dan waartoe de wetenschappelijke engelsche landbouwer zijn grond dwingt, doordien de landbouwers het land besproeien en, na vier maanden regen, met acht maanden van effen blauwe lucht gezegend worden, zoodat de oogst steeds in droog weder plaats vindt. En wat dit beteekent weet elke boer.
Men rekent in Engeland vooral op de uitputting van den amerikaanschen grond, doch de woorden door den heer Abram S. Hewitt, in Februari 1879, in het Huis der Vertegenwoordigers te Washington gesproken, geven daartoe niet bijzonder veel aanleiding.
‘Ik beschouw nimmer de groote landkaarten van de Vereenigde Staten, welke in deze vergaderzaal hangen en overweeg nooit welke de natuurlijke hulpbronnen zijn van dit breede vasteland, zonder een diep gevoel van bewondering, liefde en
| |
| |
dankbaarheid. De bodem met zijn aard, chemische bestanddeelen, oorsprong en waarde, is alleen en op zich zelf een groot onderwerp voor onze overweging, wat ik door een enkele opmerking kan toonen. In het vruchtbare Rijndal in Europa, in de groote vallei van de Gele Rivier in China, en in ons Mississippi-dal bestaat er een geologische formatie, bekend onder den naam van het loess, die even merkwaardig als weinig bekend is. Deze formatie heeft de merkwaardige eigenschap, dat het land zich zelf steeds op nieuw vruchtbaar maakt, door uit de diepte al die elementen op te halen welke het voedsel zijn voor graan. In China heeft een uitgestrektheid van 250,000 vierkante mijlen van de loess-formatie gedurende de laatste 300 jaren niet minder dan 150 millioen menschen gevoed, en dit is de verklaring van het verbazende vermogen van China om zulk een dichte bevolking te voeden.
De uitgestrektheid, diepte en aard van ons groote loess-veld, dat een aanzienlijk deel beslaat van de graanstreek in het Westen, zijn wellicht de meest belangrijke factoren van den voorspoed van Amerika gedurende de volgende eeuwen. Een grondig geologisch onderzoek kan enkel de grenzen dier formatie aantoonen, doch we weten reeds dat het loess zoowel in Louisiana als in Dakota gevonden wordt.’
Een andere aanhaling bewijst evenmin dat de amerikaansche grond de tering heeft, gelijk enkelen in Engeland zelfzuchtig genoeg zijn om te hopen.
De heer Atkinson spreekt in zijn geschrift van ‘the bluegrass section’ van Kentucky en zegt: ‘Deze bodem heeft een ondergrond van verweerde kalksteen zoo vol phosphaten, dat jaarlijks de akkers nieuwe elementen van vruchtbaarheid verkrijgen, zoodat geen mest hoegenaamd noodig is; deze sectie is dubbel zoo groot als het ploegland van Engeland.’
Het aangehaalde schijnt mij reeds voldoende, doch ik kan er nog bijvoegen dat in Dakota, waar de ploeg voren trekt, die een dagreize lang zijn, de teelaarde diep en vol phosphaten, kalk en potasch is, terwijl zij gedurende ontelbare eeuwen vruchtbaar is gemaakt door de onmetelijke kudden buffels die er op graasden.
| |
| |
In 1879 brachten de landbouwers der Unie twee billioen bushels tarwe, maïs en rogge ter markt; de waarde van den katoenoogst is even groot als die van de opbrengst van boter en kaas, en zoo men bij de opbrengst van boter en kaas de waarde van de als voedsel verkochte melk voegt, dan brengt de melkkamer, de dairy, nog meer op dan het katoenveld en evenveel als het graanveld!
Deze drie oogsten - om ze dus te noemen - kunnen in de toekomst nog vele keeren verdubbeld worden, zoodat er voor hen, die in 's levens wedloop mededingen, nog veel te doen is, indien ze naar Amerika kennis, werkkracht en een weinig kapitaal brengen.
Ik doe slechts eenige grepen, om een denkbeeld te geven van den rijkdom van den grond, die nog op ploeg en spade wacht. Men behoort te weten met welke mededinging de landbouwers der oude wereld te rekenen zullen hebben.
Nog een enkele greep om dit duidelijker te maken.
Ik heb met den heer J.A. Blake (lid van het britsche parlement voor Waterford) de terugreis naar Europa gemaakt. Hij deelde mij de redenen mede, waarom hij stellig overtuigd was dat binnen zes jaar een derde van de tegenwoordige opbrengst van engelsch land voor goed verloren zal gaan. ‘Wij landheeren’, zeide hij, ‘zullen gelukkig zijn als we tweederden van ons inkomen overhouden’.
Hij had Canada en het noordwesten bezocht, en hij was letterlijk verstomd van verbazing. ‘Overal’, zeide hij mij, ‘worden nieuwe gronden ontgonnen, meer grasland in cultuur gebracht en meer wegen aangelegd. Doch eer de veestapel verdubbeld is en de vervoermiddelen volmaakt zijn, moeten er minstens nog vijf jaar verloopen. Intusschen zullen meer emigranten westwaarts trekken en vele nieuwe schepen gebouwd worden, wanneer de oogst van honderdduizenden bunders nieuw land naar Europa zullen gezonden worden. Mededinging tusschen de verschillende staten, spoorwegen en stoombootlijnen zal de vervoerprijzen laag houden en nieuwe booten, welke thans volgens verbeterd model worden gebouwd, zullen ook de kosten van het vervoer over zee zeker verminderen. Reeds
| |
| |
nu is vleesch in Amerika veel goedkooper dan men algemeen gelooft. Men moet niet oordeelen naar de dwaze new-yorksche prijzen, waar een consortium, een samenzwering van slagers, de prijzen kunstmatig opdrijft. Doch zelfs in New-York kan men volgens contract goedkoop vleesch krijgen. De directie van de stoomboot, waarop ik de reis deed, betaalde slechts vier stuivers per pond voor het vleesch, en de hoedanigheid was voortreffelijk. De uitvoer van vleesch zal dan ook zeker toenemen.
De heer Blake bezocht in Manitoba en Canada den grooten ‘tarwegordel’. Dat is een lap grond, die driehonderd mijl breed en duizend mijl lang is, en zich tot den voet van het Rotsgebergte uitstrekt.
De grond is rijk en diep en kan gedurende de eerste vijftig jaren zonder mest bebouwd worden, terwijl hij de prachtigste tarwe oplevert.
De heer Blake trok over het groote bergvlak van de Saskatchewan, en reisde dagen lang over machtige prairieën van heerlijk voedzaam gras, die minstens viermaal zoo groot zijn als Engeland en Ierland samen. Dit zijn weer geheel andere prairieën, dan die waarvan ik straks sprak. Duizende buffels grazen er, en het indiaansche opperhoofd Sitting Bull, die, toen ik in Amerika was, door de Amerikanen verslagen en verjaagd werd, had nog in December 100 buffels per dag noodig voor zijn volgelingen. Deze streek alleen kan Engeland, Ierland, Frankrijk, Duitschland en Oostenrijk voeden, en toch vormt ze slechts een klein deel van Noord-Amerika!
|
|