Canzonen(1885)–Joan Bohl– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 352] [p. 352] Maria Elisabeth † bij Rimini 3 Juni 1879 I Gelijk een geurge roos, in Mei ontsproten, Is ze eensklaps afgebroken van haar stengel: Zij, zoete vreugd van al haar huisgenooten, Wier grootsche ziel, als met een deugden-strengel, Al wie haar gaven kenden had omgeven. Zij, moeder's eêdle trots en radende engel, Des vaders kroon en steun in 't ernstig streven; Zij, liefde van de wakk're broeders beiden, Die reeds het jeugdig zusje wist te omzweven Met teed're zorg, om 't zusterlijk te leiden, Zij, rijk begaafde boven mededingeren, Is al te vroeg, helaas! van hier gescheiden. [pagina 353] [p. 353] II 't Is waar, de dood grijpt met zijn kille vingeren Zoo vaak naar 't geen ons 't naaste ligt aan 't harte, Om 't onmeedoogend in het graf te slingeren. Waar is een balsem voor zoo wrange smarte, Die nooit een taal naar waarheid uit kan drukken? Ach, wie ook 's levens felste stormen tartte, Hij voelt... maar schetst noch heelt die ongelukken. Alleen de heugnis van haar zijn en werken Kan 't heulkruid van weemoed'gen troost doen plukken. III Marie! ook nà uw leven blijft ge ons sterken, Door 't beeld van 't onvergetelijk verleden. Dát kan geen dood ooit rooven of beperken: Het blijft een staf en licht voor onze schreden, Dát zal het hart met heilge trouw bewaren, En altijd wordt in dank door ons beleden: ‘Zij leefde lang en goed in weinig jaren.’ 3 Oct. 1879 Vorige Volgende