Verhandeling over het wezen der uiterlijke welsprekendheid, hare voordeelen, en de meest geschikte middelen ter bevordering van hare beoefening hier te lande
(1840)–Adrianus Bogaers– Auteursrechtvrij
[pagina 200]
| |
III.
| |
[pagina 201]
| |
ke stervelingen, van de wieg tot aan 't graf, vergezellen? Is er dan iets nuttigs, iets edels, dat onze behartiging verdient; bestaat er eenige fraaije kunst, eenige belangrijke wetenschap, die niet naar waarde geschat en beoefend wordt; wel hem, die, de algemeene opmerkzaamheid op het schadelijke dier verwaarloozing ernstig inroepende, tevens zijne beste pogingen aanwendt, om al het schoone en voordeelige der verwaarloosde zaak in het heldere daglicht te stellen! Geen krachtiger spoorslag tot werkzaamheid, dan het vooruitzigt op nut en genoegen! En waar de levendige overtuiging zich vestigt, dat het belangrijk en edel is - het voorwerp, waarop de blik zich hechtte; daar vervangen ijver en geestdrift de plaats der vergetelheid en onverschilligheid. Deze aanmerkingen willen wij niet, dan met de noodige beperking en matiging, op het beoefenen der uiterlijke welsprekendheid hier te lande toegepast hebben. Vooral toch in vergelijking met vroegere tijdvakken, is tegenwoordig het getal der openbare sprekers, wier voordragt zich door kieschheid, waardigheid en gepastheid aanbeveelt, waarlijk niet gering te noemen. Nogtans (wie zal dit loochenen?) het kon, het behoorde grooter te zijn. Ook inderdaad houden wij het er voor, dat het vrij wat grooter wezen zoude; eensdeels; indien hun, wier oogmerk het is, met der tijd het spreekgestoelte te beklimmen, eene geschikter opleiding ge- | |
[pagina 202]
| |
geven wierd; anderdeels; zoo zij, voor welken het opentlijk woordvoeren reeds eene beroepsbezigheid geworden is, dieper doordrongen waren van het groot belang eener schoone voordragt, en juister en grondiger wisten, waarin die niet, en waarin die wel gelegen is. Daarom mag men het van zeer veel gewigt rekenen, dat, ten aanhooren van het algemeen, deze snaar eens opzettelijk aangeslagen worde; en, gewisselijk, lofwaardige Maatschappij, aan welke de kunsten en wetenschappen in ons vaderland reeds zooveel verpligting hebben! geen schitterender bewijs kondet Gij geven van uwe voortdurende zucht, om al wat nuttig en schoon is in Nederland te bevorderen en te verbreiden, dan door de aandacht van het denkend publiek te bepalen op het wezen en de voordeelen der uiterlijke welsprekendheid, die toch slechts wél gekend behoeft te zijn, om bemind, gehuldigd en beoefend te worden. Mogen uwe edele pogingen gewenschte vruchten dragen, en kansel en staatsvergadering, balie en letterkring, hoe langer hoe meer, het bewijs opleveren, dat voor hen niet verloren zijn gegaan de welmeenende wenken, door U herhaaldelijk gegeven! Doch, hoe innig ook wij ons overtuigd houden, dat het een der sterkste beweegmiddelen is ter beoefening der onderwerpelijke kunst, dat op haar en hare voortreffelijkheid de aandacht worde be- | |
[pagina 203]
| |
paald; wij gevoelen echter, dat er ter bereiking van dat doel nog meer te beproeven en te verrigten valt. De lust, om zich in de mondelinge voordragt te bekwamen en te volmaken, moge opgewekt zijn en aangevuurd, zulks is niet genoeg; ook de middelen, om dien lust te kunnen bevredigen, moeten aangewezen, en binnen het bereik gesteld worden van hen, die niets beter verlangen, dan er zich van te bedienen. Wat baat het al, dat de vreemdeling in het gebied van het schoone vol ijver blaakt, om zijn offer te brengen op het altaar der Gratiën; indien niet de weg hem wordt aangeduid, die naar den ingang haars tempels leidt? - Ziedaar ons alzoo van-zelf gebragt tot de vraag; hoe, bij de aangroeijende hoogschatting der uiterlijke welsprekendheid hier te lande, gehandeld zoude moeten worden om die hoogschatting al meer en meer in werkdadigheid te doen overgaan; met andere woorden; welke middelen men best zoude kunnen bewerkstelligen, om de aankweeking en beschaving van het uitwendig spreektalent bij onze natie, zooveel mogelijk, te bevorderen. Indien wij deze vraag wél wenschen te beantwoorden, wat is er dan natuurlijker, dan dat we de oogen daarheen slaan, waar we weten, dat het spreektalent het luisterrijkste heeft uitgeblonken; voor alles dus, naar het oude Griekenland, dat heiligdom van kunst en kennis, waarvoor het | |
[pagina 204]
| |
wereld dwingende Rome zich eenmaal nederboog, en welks overblijfselen, na zooveel eeuwen, op den huidigen dag nog, door het beschaafde Europa met eerbied en bewondering worden aangestaard en vereerd? - Niet evenwel, dat wij ons dwaaslijk inbeelden, dat de trap van volmaaktheid, in dezen door hellas zonen bereikt, ook bereikbaar moet geacht worden voor ons, ruwe telgen van het Noorden. Hoe zou voor de regtbank van het gehoor, te midden van het harde en doffe zamenhorten van zoovele vereenigde medeklinkers, ons Hollandsch om den prijs der welluidendheid durven strijden met eene klankvolle taal, waarin vocalen en euphonen den voorrang hielden; eene taal doorzweefd van talrijke, elkander melodisch afwisselende, toonen, die haar in de uitspraak het zoetvloeijende van den zang deden naderen; eene taal, waarvan de Griek, zonder grootspraak, zeggen mogt, dat, indien de goden op aarde waren nedergedaald, zij haar zouden hebben gesproken? Doch wat vermelden wij de taal alleen? Wanneer zal er weder een volk op aarde verrijzen, zoo levendig en prikkelbaar; een volk, bij hetwelk groot en klein, rijk en arm, zoo gelijkelijk en zoo ruim, met het fijnste gevoel voor het schoone door de natuur zal zijn bedeeld? Waar zal nog eenmaal luchtstreek, staatsgesteltenis, eeredienst en opvoeding zoo krachtig en eensgezind zamenwerken, om zulk eenen aangeboren schoonheids-zin, in zulk | |
[pagina 205]
| |
eenen omvang, te ontwikkelen, en te volmaken? Neen, tot die hoogte moeten onze wenschen niet stijgen: doch hetgeen bij de Grieken, door eenen, zeldzaam zóó gelukkigen, zamenloop van omstandigheden, buitengemeen vruchtbaar was in goede gevolgen, dat moge, wel is waar, bij minder gunstige, ten onzent minder vruchtbaar zijn, zonder dat wij daarom wanhopig behoeven te vreezen, dat er hier ten eenenmale niets goeds van zal geworden. Zien wij in onze wouden niet, gelijk onder eenen milderen hemel, den welriekenden ananas zijne kroon verheffen in het wild; wij planten hem over op onzen bodem; wij kweeken en koesteren hem, en, mist hij dan al een deel zijner oorspronkelijke geuren; wanneer onze feestdisch gespreid wordt, is hij er toch het sieraad van. Verplaatsen wij ons dan met onze verbeelding, voor een poos, in het middelpunt van Griekenlands oude beschaving, in het bloeijende Athene, toen daar het spreektalent zich in zijnen helsten luister vertoonde, en uit al de oorden des Griekschen vaderlands de menigte derwaarts lokte, om er de uitmuntendste redenaars te hooren en te bewonderen. Dat men er hoogen prijs stelde op de schoonheid der voordragt, ja, haar, als eene onontbeerlijke geleidster en patronesse der innerlijke welsprekendheid, huldigde, behoeven wij, na hetgeen we reeds vroeger aangeteekend hebben, hier niet te herhalen. Een beknopt overzigt te geven van | |
[pagina 206]
| |
den weg, dáár ingeslagen om in het uitwendig gedeelte van het wél spreken de volkomenheid, zoo veel mogelijk, nabij te komen; ziedaar wat we thans eeniglijk wenschen te beproeven. Van de kindsche jaren af moeten wij beginnen; want dan reeds werden de voren geploegd, die het zaad ontvingen, waaruit, in rijper leeftijd, zulk een heerlijke oogst verreesGa naar voetnoot(1). Uit een fraai gebouwd, fijn bewerktuigd menschenras gesproten, en dadelijk bij de intrede in het leven door streelende klanken en behaaglijke vormen als verwelkomd, kon het schier niet anders, of het kind moest al vroeg in zijne borst de kiem ontwaren dier edele gevoeligheid, welke zoo bij uitstek vatbaar maakt voor het hoorbare en zigtbare schoon. De eerste indrukken, die de nog weeke zintuigen voortgingen te ontvangen, hadden allen de eigenaardige strekking om de kiem te ontwikkelen, te kweeken en tot rijpheid te brengen. Ook de geheele opvoeding was dien kant heen gerigt; de opvoeding, over wier geringste bijzonderheden de voornaamste wijsgeeren nadachten; zoodat, b.v. zelfs een archytas zich de moeite gaf, om geschikt speelgoed uit te vinden voor de kleinen, en chrysippus, de beroemde stoïcijn, het niet beneden zich achtte, deuntjes ten behoeve der voedsters zamen te stellen. | |
[pagina 207]
| |
Muziek en Gymnastiek waren derzelver hoofdbestanddeelenGa naar voetnoot(1). De eerste omvattede in hare ruime Grieksche beteekenis, niet alleen die kunst der toonen en maatverdeelingen, welke bij de hedendaagschen uitsluitend met dien naam bestempeld wordt; maar in 't algemeen, (gelijk de afleiding van het woord aanduidt) al die kunsten en wetenschappen, welke in de Muzen hare beschermgodinnen huldigden, en, bij de veredeling van het hart, de beschaving van het verstand beoogden. Aan haar sloot zich de Gymnastiek aan, wier taak het was, in gelijke mate datgene voor het ligchaam te zijn, wat de Muziek zich beijverde voor de ziel te wezen. Schoonheid en bevalligheid te spreiden over de uiterlijke vormen; veêrkracht en sterkte bij te zetten aan spieren en zenuwen; vlugheid en gezondheid te bevorderen in het geheele ligchaamsgestel; en, bij dit alles, dat schoone evenwigt steeds te bewaren, hetwelk tusschen 's menschen geestelijke en stoffelijke begaafdheden nooit moet ophouden te bestaan; ziedaar, in het kort, het doelwit, hetwelk de Gymnastiek, bij hare oefeningen en spelen, zich voorstelde. Het eerste onderwijs, aan de kleine knapen ge- | |
[pagina 208]
| |
geven, nadat zij de zorgen der voedster hadden verlaten, was dat van den Grammatistes in het Paedagogium. De Schrijvers over de Redekunst wilden er wél op gelet hebben, dat de uitspraak van dezen meester zuiver ware. Kinderen toch zijn uitermate geneigd tot nabootsen, en hunne slechte aanwensels kosten later ontzettend veel moeite, om ze weder af te leggen. Bij hem werd het werktuiglijk lezen en schrijven geleerdGa naar voetnoot(1). De kleinen langzaam en duidelijk te doen articuleren, beschouwde men als hoogst noodzakelijk; dewijl de overhaasting (zoo eigen aan de levendigheid der jeugd) de spraakorganen tot stotteren en rammelen vervoert. Om de kinderen de tong los en buigzaam te maken, gaf men hun moeijelijke woorden en stroeve versregelen, daartoe opzettelijk verzameld en χαλεποὶGa naar voetnoot(2) genoemd. Vlot en vlug moesten zij zich gewennen die uit te spreken; terwijl voorts, ten einde reeds vroegtijdig het geheugen bezigheid te verschaffen, men hun Aesopische fabelen, zedespreuken en uitgelezene gedichten van buiten liet leeren en opzeggen. | |
[pagina 209]
| |
Zoo was weldra het oogenblik daar, dat zij een' trap hooger mogten klimmen en overgaan in de school van den Grammaticus. Hier ontvingen zij een grondig onderrigt in hunne schoone moedertaal; de eenige, die een Griek leerde, en waaraan dus al zijne moeite kon worden te koste gelegd. Van dit taalonderwijs nam (naast de orthographie) de leer der juiste en bevallige uitspraak (ὀϱθοέπεια) een hoofdvak in. De kracht en waardij der verschillende letterklanken; de regelen der welluidendheid, in de zamenstelling der woorden merkbaar; de plaatsing der accenten en zinteekenen; dit alles werd den leerlingen ontvouwd en opgehelderd. Ook de Prosodie vergat men niet. Dit belangrijk gedeelte der spraakleer, hetwelk over maat en toon en versbouw; in één woord, over het geheele toonkunstige zamenstel der taal handelt, was te onmisbaarder in het onderwijs der Grieksche jeugd; aangezien het in het naauwste verband stond tot hetgeen, in den engeren (en hedendaagschen) zin, de muziek genoemd werd; eene kunst, waarin een wel opgevoed Athener niet onbedreven mogt wezen. Gelijktijdig met de taalstudie had dan ook de toonkundige opleiding plaats. Zingen en de lier bespelen, was algemeenGa naar voetnoot(1): en bij de menigvuldige feestvieringen en muzikale wedstrijden mangel- | |
[pagina 210]
| |
de het niet aan jeugdige stemmen, om verscheidenheid en kracht bij te zetten aan het koor. Van welk eenen uitgestrekten invloed zulk eene opvoeding op den muzikalen zin der natie, op haar gevoel voor het welluidende, op de verfijning van haar gehoor en op de vorming en beschaving der stem, noodwendig wezen moet, loopt te zeer in het oog, dan dat de bloote aanduiding hier niet volstaan zoude. Keeren we dan tot het Grammaticale onderwijs terug; wel te weten, voor zoo verre ons onderwerp daarmede in betrekking staat; want, indien wij ons niet uitsluitend tot hetzelve bepaalden, waar, te midden van zoo veel belangrijks... waar zouden we kunnen ophouden? Wij hebben gezien, dat, als de jeugd bij den Grammaticus ter schole kwam, zij reeds in het werktuigelijke lezen eene genoegzame vaardigheid had verkregen. Onder zijn toezigt nu begon zij zich in het kunstmatig lezen te oefenen. Hij wees haar aan, op welk een' toon de volzin moest aangevangen, hoe vervolgd, waar afgedeeld, waar en hoe besloten worden; voorts wanneer de stem rijzen of dalen, waar ze sneller of langzamer spreken en waar zij ademhalen en rusten moest. Wat duister was in de lees-les verklaarde hij, bewust, dat het eerste vereischte, wil men wél hard-op lezen, dit is, dat men volkomen versta, hetgeen men leest. Ook ging men | |
[pagina 211]
| |
voort het geheugen te oefenen door stukken uit geachte schrijvers van buiten te doen leeren; terwijl het tot dat einde mede gebruikelijk was de leerlingen den inhoud der verhalen, die zij gelezen hadden, overluid in eene zuivere taal te laten oververtellen; iets, hetgeen daarenboven de nuttige strekking had om hen te gewennen, vlot en onbedremmeld, uit het hoofd te spreken. Vergeten wij niet, onder het handelen over de lessen van den Grammaticus, dat de leerling geenszins hem en den muziekmeester al zijnen tijd offerde. Een gedeelte daarvan werd besteed aan de Gymnastiek; want (gelijk wij reeds aanstipten) de ontwikkeling en volmaking van het ligchaam moest met de beschaving en aankweeking der verstandelijke en zedelijke vermogens eenen evenmatigen tred gaan. Het zou hier overbodig zijn, ons in een onderzoek te begeven omtrent de verschillende gymnastische spelen en oefeningen, waarmede zich de jeugd, onder het oog en de leiding van daartoe gestelde opzieners (παιδοτϱίβαι), in de Gymnasiën of oefenscholen bezig hield. Genoeg zij het te weten, dat de regering van den Staat er het oppertoezigt over voerde, en de Grieken in het algemeen zoo veel waarde hechteden aan de Gymnastiek, dat ook de volwassenen haar niet ter zijde schoven. Trouwens de ervaring bewees het te zeer, dat, terwijl zij de leden des ligchaams, als werktuigen, door de natuur geschonken, op de doel treffendste wijze | |
[pagina 212]
| |
leerde gebruiken, zij tevens onbegrijpelijk veel bijdroeg tot het schoon der uitwendige vormen en tot het behoud van den physieken welstand. Er zijn er, die, op het voorbeeld van plato, onder haar opschrift de ὄϱχησις meenen te moeten rangschikken: anderen, en wel de meesten, wijzen deze eene plaats aan onder de muzikale kunsten. Veelal wordt bij ons ὄϱχησις door danskunst vertolkt, doch niet geheel juist, want zij omvattede meer. De Griek verstond er door, in het algemeen, de kunst der uitdrukkende en nabootsende ligchaamsbewegingen; zoodat niet alleen de hedendaagsche dans, maar vooral ook de gebaarmaking en de gebarenspraak, als een deel derzelve, beschouwd werd. Grensde zij derhalve, voor zoo verre het ligchaam bij haar werkzaam was, aan de Gymnastiek, ruim genomen; aan de andere zijde, als uitdrukking van het inwendige gevoel, en door maat en rhythmus met de toonkunst (die haar dikwijls begeleidde) verzusterd, zag zij haren grond in het wijde gebied der Grieksche muziek eene niet onaanzienlijke plaats beslaan. Ook in deze kunst der uitdrukkende en nabootsende ligchaamsbewegingen (althans in haar bevallig gedeelte) mogt de jonge Griek geen vreemdeling blijven. Er waren meesters (ὀϱχησοδιδάσϰαλοι), die er de jeugd les in gaven. Na het vrolijk vriendenmaal niet meê te kunnen dansen, of aan tafel niets naar den eisch te weten te reciteren, | |
[pagina 213]
| |
zou bij de Atheners als plompheid zijn aangezienGa naar voetnoot(1). Zoo werd dan de jeugd, reeds vroeg, bekend met de regels eener ware en schoone Mimiek. Hare houding kreeg gemakkelijkheid en edelheid. Gang en gebaren werden los en bevallig. Slechte of onöogelijke gewoonten legde zij af; kortom, die stomme, maar nadrukkelijke taal, welke door 's menschen uiterlijk tot het oog gesproken wordt - de jonge Athener leerde haar niet minder duidelijk, kiesch en behaaglijk spreken, dan de schoone woordentaal, waarin hem de Grammaticus voorlichtte. Aldus onderlegd en voorbereid, kwam hij bij den Rhetor, den leeraar der welsprekendheid. Mannen van uitstekende verdienste wijdden zich aan dit vak. Denken wij slechts aan eenen aristoteles, isocrates, isaeus en zoo veel anderen met roem vermeld in de schriften der Ouden. Nu begon het eigenlijke, het meer verhevene onderwijs in de kunst der rede, die stelselmatig in vijf hoofddeelen was gesplitst, te weten: de vinding, rangschikking, woordkeuze, herinnering en voordragt. Dus, eensdeels, wat tot het zamenstellen, anderdeels, wat tot het uitspreken vereischt werd, behoorde te huis op de rhetorische school. Dáár al- | |
[pagina 214]
| |
zoo (opdat wij niet te ver van ons onderwerp afdwalen) maakte men den kweekeling meer opzettelijk bekend met de regelen van de Euphonie en van het Rhythmus, welke het proza te geschikter doen zijn voor eene behaaglijke en indruk makende uitspraak. De kunstgeheimen hoorde hij verklaren, die de ondersteuning van het geheugen ten doel hadden. Daar vernam hij wijders de voorschriften der ervaring omtrent de leiding der stem en der gebaren: terwijl (om de praktijk bij de theorie te voegen) de leerlingen, nu eens hunne eigene opstellen uit het hoofd voordroegen, dan weder van buiten geleerde stukken uit redevoeringen van de beste Oratoren met luider stemme declameerden. Wij geven hier slechts de hoofdtrekken van het rhetorische onderwijs, en wel in het bijzonder voor zoo verre het de uiterlijke welsprekendheid betrof; doch welk een hooge prijs er in het algemeen op gesteld werd, mag men daaruit afleiden, dat niet slechts de Grieksche jongelingschap, die zich een' weg tot de hooge Staatsambten wenschte te openen, maar zelfs mannen van rijpen leeftijd, die hun spreektalent al meer hoopten te volmaken, de lessen des voornamen rhetors opzochten en met goud betaalden. Voegen wij hierbij, dat het de jeugd aan geene gelegenheid ontbrak om, wat zij in de schole leerde, in de schoonste werkelijkheid gade te slaan | |
[pagina 215]
| |
buiten de school. Op de Agora of de Pnyx werden, voor het oog des ganschen volks, door de uitmuntendste pleit- en staatsredenaars die welsprekendheids-theoriën, welke de Rhetor haar verklaarde, op de volmaaktste wijze, in praktijk gebragt: ontbrekende het daarbij niet, op de plaats zelve, aan scherpe en luimige kritiek, waaruit de opmerkzame leerling nut trekken en nagaan konde, tegen welke feilen hij eens zich zelven zou dienen te wachten. En hebben wij nu al de middelen aangewezen, die in Oud-Griekenland hun ten dienste stonden, wier streven het was om, bij het woord-voeren, de menigte te boeijen en te beheerschen door zeggingskracht en uiterlijk talent? Neen! ééne leerschool, eene belangrijke! is nog door ons onvermeld gebleven. Gij raadt alreede, dat wij het Tooneel bedoelenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 216]
| |
Voor een talrijk en kunstkeurig publiek, dat even uitbundig was in zijne toejuichingen, als gestreng in het gispen der feilen, werden er te Athene de meesterstukken der Tragische en Comische Muze door de begaafdste schouwspelers uitgevoerd. Al wat stem, al wat houding en gebaren vermogten, vereenigde zich, op de meest harmonische wijze, ter uitdrukking dier tallooze aandoeningen en driften, waarvan het menschelijke hart de heimelijke schuilplaats is. En kan het dan wel anders, of van dat ruime veld, waar hij den schouwspeler zoo veel roem had zien inoogsten - kan het wel anders, of de redenaar moest van daar t' huis keeren met eenen schat van indrukken en opmerkingen, die hem zelven naderhand te stade zouden komen? Ook hij sprak, schoon op eene andere plaats en in eene andere betrekking, tot diezelfde aandoenlijke menigte, welke in den Schouwburg lachte en weende, naarmate de bijtende geestigheid er spotte, of de roerende klaagtoon er de harten bewoog. Ook hij had vaak, ter bereiking van zijn oogmerk, die stekelige scherts te gebruiken, die het in uitwerking niet zelden van de stevigste sluitredenen wint, of dien stortvloed van het pathetische te doen donderen, waarin alle bij-gedachten en tegenwerpingen meêgesleept en verzwolgen worden. Voegden dan al deze of gene toonbuigingen of bewegingen, in hare bijzondere ontwikkeling, beter | |
[pagina 217]
| |
op het tooneel; - om waar en schoon te wezen, moesten zij alle toch uit de gemeene bron, uit de natuur, zijn voortgesproten. En stonden dan hem, redenaar, niet de goede smaak en het gevoel van welvoeglijkheid, als trouwe raadgevers, op zijde, ten einde het treffende en uitdrukkingvolle van het tooneelspel zoo te wijzigen of te temperen, dat op het spreekgestoelte het door hem overgenomene, niet meer theatraal scheen en nagebootst, maar natuurlijk, eigenaardig, en oratorisch schoon? Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, wanneer wij (als vroeger gezegd is) van den beroemdsten der Grieksche redenaren geboekstaafd vinden, dat het de Schouwspeler satyrus was, die hem opmerkzaam maakte op de gebreken zijner voordragt, en lessen van uiterlijke welsprekendheid gaf, wier trouwe inachtneming den grondslag legde van zijnen later verworven roemGa naar voetnoot(1). Daar nu zijn voorbeeld zoo treffend had getoond, hoe onmisbaar de fraaije voordragt in den openbaren spreker was, en tevens tot welk eenen hoogen trap van volkomenheid kunstmatige oefening haar vermogt op te voeren, moest er dit wel het gevolg van wezen; dat aan haar, thans meer dan | |
[pagina 218]
| |
ooit, bij de studie der rhetorische kunst, gedacht werd. Ten tijde toen aristoteles zijne verhandeling over de Rhetorica schreef, kende men nog geene afzonderlijke theorie voor de declamatie des redenaars. Voor het kunstmatig opzeggen van verzen, gelijk zulks door de tooneelspelers en Rhapsoden geschiedde, was reeds veel gedaan; maar niemand had nog opzettelijk lessen geschreven voor hen, die in proza het woord moesten voeren. Aristoteles oordeelde zulks echter van veel gewigt, ‘dewijl (in zijne bedorvene eeuw, gelijk hij zegt) slechts datgene in achting was, hetwelk behaagde; wordende de prijs der eere, bij voorkeur, aan die redenaren toegewezen, die door eene fraaije voordragt uitmuntedenGa naar voetnoot(1).’ Intusschen heeft de scherpzinnige schrijver in zijne voorgenoemde verhandeling (jammer voorwaar!) niet beproefd om zelf dit onderwerp in het breede te ontvouwen. Hij vergenoegt zich met de opmerking, dat de schoone voordragt hoofdzakelijk afhangt van het rigtige gebruik der stem tot uitdrukking der bewegingen des gemoeds, en alzoo in het acht geven op de toonleiding en het rhythmus. Naderhand zijn er rhetoren opgestaan, die over | |
[pagina 219]
| |
het uiterlijke in de welsprekendheid meer opzettelijk hebben gehandeld; doch hunne theoriën zijn voor ons niet bewaard geblevenGa naar voetnoot(1). Het blijkt inmiddels, dat de Grieken, al meer en meer, werk gemaakt hebben van de oratorische uitvoering; zoo zelfs, dat ze, de uitersten niet wetende te vermijden, daarbij allengs tot eene overdrijving zijn vervallen, die met eene mannelijke, edele welsprekendheid geenszins strookte. Aldus ontaardde bij velen de gesprokene rede in eenen wezentlijken zang. Dit gebrek wordt door cicero den rhetoren uit Phrygië en Carië in 't bijzonder nagegevenGa naar voetnoot(2). Van hem weten wij ook, dat er Grieksche redenaars van zijnen tijd zoo verre gingen, dat ze, even als de tooneelzangers, ter oefening hunner stem, dagelijks, liggende en zittende, den toonladder doorliepen (παιωνίζειν). De Romein kon niet nalaten er mede te spotten. ‘Zoo wij dat ook wilden doen,’ zegt hij, ‘zouden onze cliënten al verwezen zijn, eer wij onze zangles geëindigd haddenGa naar voetnoot(3).’ Tot in het belagchelijke | |
[pagina 220]
| |
dreven nu de Grieksche sprekers de zorg voor hunne stem. Het zoude ons geene moeite kosten, hier eene lange cedel te doen volgen van al hetgeen zij ter harer streeling en bewaring aten en dronken, deden en nalieten, en van de wijze hoe ze zich koesterden en zalfden. Ja, er was bij hen eene soort van zangmeesters of eigenlijk stemoefenaars (φωνασϰοὶ), die zich uitsluitend bezig hielden met alles wat tot de klankuitbrenging, de leiding, het behoeden en het herstellen der stem betrekking had. Met de gebaarmaking ging het niet beter. De zangzieke redenaar ontleende van den schouwspeler, niet langer, die enkel uitdrukkende bewegingen, welke, gematigd door de zucht voor 't welvoeglijke, het spreekgestoelte niet ontsierden; neen, hetzelve werd door het tooneelspel ingenomen: voor de uiterlijke vertooning vergat men de zaken, en de ware welsprekendheid hield op te bestaan. Doch laat ons de oogen afwenden van deze verbastering der schoonste kunst, die zich aan het zedelijke en politieke verval der Grieken ten naauwste aansluit. Gelijk wij ons vleijen, hebben wij, indien niet alle, ten minste de voornaamste middelen opgesomd, welke, in hunnen besten tijd, met vrucht werden aangewend ter veredeling en volmaking der mondelinge voordragt. Dit hadden wij ons tot eene eerste taak gesteld. Werpen wij nu nog een' enkelen blik op het oude Rome, dat, | |
[pagina 221]
| |
in de beeldengalerij harer groote mannen, er zoo velen aanwijst, welke in de oratorische loopbaan zich eenen onvergetelijken naam verworven hebben. De Latijnsche taal, voorzeker, stond in rijkdom, buigzaamheid en welluidendheid verre achter bij die der HellenenGa naar voetnoot(1). Dat fijne gevoel, die vurige geestdrift voor het schoone, eigen aan het Grieksche bloed, lag niet in het oorspronkelijk karakter der ernstige, trotsche, oorlogzuchtige telgen van romulus. De handen aan de luit te slaan, en in teedere gezangen de zoetste aandoeningen des harten uit te storten... lang beschouwde de deftige Romein zulks, als een wuft tijdverdrijf, een nietig spel, ten eenenmaal beneden zijne waardigheid; - en de rhythmen der muziek met bevallige ligchaamsbewegingen te begeleiden... hij hield het onmogelijk voor een vrij man, die niet dronken of krankzinnig was. Nogtans riep de aard hunner staatsregeling de welsprekendheid, onder de Quiriten, te voorschijn. Vaderlandsliefde en eerzucht gevoelden spoedig, dat te heerschen over den wil en de gezindheden der menigte het schitterende voorregt wezen moest | |
[pagina 222]
| |
der welbespraakte tongGa naar voetnoot(1). Dit was genoeg om, van de vroegste tijden af, mannen te doen opdagen, die, van hunnen gelukkigen aanleg gebruik makende, door ruwe, maar krachtige taal op de gemoederen hunner medeburgers wisten te werken. Maar toen, na de overmeestering van Griekenland, de beschaving der Hellenen eene niet minder glorierijke zege behaalde op de grovere zeden der overwinnaars, werd de Latijnsche smaak en kunstzin al meer en meer verfijnd en gepolijst. Hard en wanluidend begon de tongval der forsche voorvaderen te klinken in de ooren, die eenmaal geluisterd hadden naar het tooverende geruisch der Grieksche taalmelodieGa naar voetnoot(2). Waren vroeger de Rhetoren, die zich te Rome hadden willen nederzetten, bij besluit van den Senaat verjaagd en verbannen; thans werden ze met open armen ingehaald, en, naar gelang hunner talenten, met schatten en eerbewijzingen overladenGa naar voetnoot(3). Het onderwijs schoeide zich geheel en al op de Grieksche leest. Aan de Grieken hunne kunstgeheimen met scherpe blikken af te zien en die | |
[pagina 223]
| |
te leeren toepassen op de moederspraak, was het bestendig streven der Romeinsche letterminnaarsGa naar voetnoot(1). Ja, zoo diep boog zich hun nationale trots voor de onloochenbare uitmuntendheid dier vreemden in alle vakken van kunst en kennis, dat zij telken reize opentlijk betuigden, wat ze wisten, van de Grieken te hebben geleerd; de Grieksche schrijvers bestudeerden en vertaalden; in kunstlievende bedevaarten hellas gewijden grond bezochten; en zelfs niet aarzelden het opkomend geslacht, bij voorkeur, eerst in het Grieksch te laten onderrigten, voor dat het een' aanvang maakte zich in het Latijn te oefenen. Zoo was het in de gouden eeuw van Rome's letterkunde; zoo vinden wij het nog in lateren tijd, toen, onder den ijzeren schepter der alleenheersching gebukt, poëzij en welsprekendheid op Latium's bodem hare laatste zuchten slaakten. Van den Griekschen dichter archias ontving cicero (want laat ons maar dadelijk op den uitnemendsten Romeinschen redenaar de aandacht vestigen) zijne eerste letterkundige leiding; gelijk hij naderhand, voor zijnen ouden vriend pleitende, zoo welsprekend en zoo dankbaar erkende. Met zijne jeugdige makkers m. piso en q. pompejus oefende hij zich, (volgens zijn eigen verhaalGa naar voetnoot(2)) in | |
[pagina 224]
| |
het declameren, doch zulks meestal in het Grieksch; omdat de Grieksche leermeesters, die (zegt hij) verreweg de beste waren, hen niet konden inlichten en teregtwijzen, dan in deze taal. Toen de beroemde Rhetor apollonius molo, de Rhodiër, zich te Rome ophield, was het bij hem, dat tullius zijne oratorische studiën voortzettede. Later toog hij naar Athene, waar hij zes maanden bleef en de lessen van demetrius syrus bijwoonde. Vervolgens doorreisde hij gansch Griekenland, om, hoe langer hoe meer, naar de beste Grieksche modellen zich te vormen. Bij die gelegenheid verzuimde hij niet Rhodus te bezoeken, werwaarts molo was teruggekeerd; en toen hij nu dáár, ten verzoeke van zijnen vroegeren leermeester, eene rede in het Grieksch had uitgesproken, kon deze begaafde Rhetor zich niet weêrhouden uit te roepen: ‘U, cicero! moet ik prijzen en bewonderen; maar het deert mij van wege Griekenland; daar ik zie, dat de eenigste voorregten, die ons nog waren overgebleven, geleerdheid en welsprekendheid, door u ook aan de Romeinen zijn gekomenGa naar voetnoot(1).’ Kenteekende zich alzoo het schoonste tijdvak der Latijnsche letterkunde door eenen onbewimpelden eerbied voor de kennis, den smaak; in één woord, voor de meerdere geestbeschaving der Hellenen; dienzelfden eerbied zien wij hun, anderhalve eeuw | |
[pagina 225]
| |
daarna, nog even ruimschoots betoonen door het geletterde Latium. Een dier latere Schrijvers, welke Rome's zinkenden letterroem, op de loffelijkste wijze, het hoofd trachtten boven te houden, de doorkundige en sierlijke quinctiliaan, levert er in zijne redekunstige lessen telkens, waar het pas geeft, de doorslaandste bewijzen van. Noemt hij schrijvers, met wier gezag hij zijne voorschriften wenscht te staven, het zijn, of Grieken, of wel de groote Romeinsche redenaar, die zelf, gelijk wij zagen, zijne kennis uit de Grieksche bronnen had geput. Treedt hij in bijzonderheden; zet hij de beginselen der redekunst uit een; het zijn Grieksche kunsttermen, die door hem ter ontwikkeling zijner denkbeelden worden te baat genomen; ja, wanneer ook hij den raad geeft om, bij het onderwijs der jeugd, van het aanleeren der Grieksche taal uit te gaan, dan voegt hij er, als in éénen adem, bij, dat toch de wijsheid en wetenschap der Grieken het eerst dient bestudeerd te worden, als waaruit die der Romeinen is voortgesprotenGa naar voetnoot(1). Indien wij hier derhalve afzonderlijk wilden onderzoeken, wat men te Rome dienstig beschouwde tot bevordering der uiterlijke welsprekendheid, dan | |
[pagina 226]
| |
zouden wij noodwendig in eene herhaling moeten vervallen van datgene, hetwelk wij hiervoren reeds ten opzigte der Grieken hebben aangestipt. Wel is waar - in den aanvang althans - mag het verschil van zeden en volkskarakter der beide natiën ook eenig verschil in de toepassing der Grieksche leerwijze hebben veroorzaakt; de grondslag niettemin bleef dezelfde, en, al onderging dan het onderrigt hier en daar eene vereischte wijziging, het was nogtans, in zijn wezentlijk gedeelte, de kopij van het Grieksche. Gelijk men uit onze vroegere gezegden reeds genoegzaam kan opmaken; aan Grammatici en Rhetoren, zoo in de eene, als in de andere taal, ontbrak het niet in de hoofdstad der toen bekende wereld; doch, waarop men te Rome vooral niet weinig meende te moeten letten bij eene beschaafde opleiding der jeugd, bestond hierin: dat, gedurende de eerste levensjaren, het kinderlijk oor in zijne nabijheid niet dan een' zuiveren en gekuischten tongval vernam. De welsprekendheid der beide gracchussen - zij hadden ze voornamelijk te danken aan hunne moeder, de begaafde cornelia; en (om nog een ander voorbeeld bij te brengen) zoo de redenaar curio een' tijd lang opgang maakte, het was (volgens cicero) geenszins toe te schrijven aan 's mans verkregene kennis, want die bezat hij luttel; maar aan het zuiver en sierlijk Latijn-spreken, hetwelk van zelf hem eigen was | |
[pagina 227]
| |
geworden, omdat hij het altoos in het ouderlijke huis had gehoordGa naar voetnoot(1). Quinctiliaan, wiens lessen zoo vol zijn van fraaije wenken, meestendeels geput uit de ervaring van het voorgeslacht, wil dan ook, om de aangehaalde reden, dat men wel toezie bij de kinderen geene dienstboden te plaatsen, die slecht ter tale zijn; opdat de kleinen, wier eerste indrukken zoo duurzaam blijven, zich niet aanvankelijk slordigheden en spraakgebreken aanwennen, welke later (en dan niet zonder vele moeite) weder moeten worden afgeleerd en verbeterd. Een gelijk toezigt wenscht hij over de eerste meesters en zelfs over de speelmakkers gehouden te hebben. Indien toch eenmaal de wol eene verkeerde kleur heeft aangenomen, dan is zij (zegt hij) bezwaarlijk weder schoon te wasschenGa naar voetnoot(2). Eene andere aanmerking van denzelfden bekwamen raadgever is mede der behartiging overwaardig. Voor kinderen namelijk, wier opleiding ten doel heeft hen in staat te stellen om eens, als openbare sprekers, op te treden, verkiest hij het ter schole gaan met andere knapen boven het afzonderlijke of huiselijke onderwijs: - en zijne beweegreden is gewigtig: wie ter eeniger tijd, als redenaar, te midden van al de drukte eener open- | |
[pagina 228]
| |
bare betrekking en onder de woelingen der menschen zal moeten leven en werkzaam zijn, die behoort reeds, van jongs af aan, alle angstvalligheid en menschenvrees te leeren afleggenGa naar voetnoot(1). Ter bevordering voorts eener zuivere uitspraak en gepaste stemleiding, raadt Quinctiliaan, de jeugd les te doen nemen bij eenen tooneelspeler; tevens dat gedeelte der Gymnastiek, waartoe de gebaarmaking (χειϱονομία) behoort, ter beoefening aanprijzendeGa naar voetnoot(2). Intusschen is de behoedzaamheid, ten dezen door hem voorgeschreven, geheel in den ouden, ernstigen Romeinschen geest. Stelt het blijspel niet zelden losse en lage karakters voor, hun rol te vervullen ontzegt hij volstrektelijk aan de jeugdige kweekelingen; want herhaalde nabootsing, merkt hij aan, kan zoo ligt overgaan in hebbelijkheid. Dat de schouwspeler, bij zijne les, acht geve op de duidelijke en naauwkeurige articulatie; dat hij de spraakgebreken trachte te verhelpen; waarschuwe tegen het inslikken der laatste lettergrepen; verband leere daarstellen tusschen woorden en gebaren; aanwijze, hoe de stem zich naar den aard der zegging buigen moet; ziedaar nagenoeg, wat de Romeinsche Schrijver in des schouwspelers onderrigt, voor zoo verre hij het aan het redekundige vasthecht, verlangt begrepen te zien. | |
[pagina 229]
| |
Ten opzigte der Gymnastische oefeningen, zoo begeert hij uitdrukkelijk, dat die niet verder zullen strekken, dan ten einde daaruit aan de jeugd een zeker waas van gemakkelijkheid en bevalligheid bijblijve, hetwelk ongemerkt behage, zonder aan kunst te doen denken. Op het voetspoor der Grieken, verzuimt hij niet het onderwijs in de muziek voor te schrijven, zoo ter vorming van de stem, als ter ontwikkeling van het gevoel voor die rhythmische evenredigheden, wier invloed zoo groot is op de fraaije rangschikking der woorden in de rede en op de schoone uitvoering der gebarenGa naar voetnoot(1). Wat overigens de regelen belangt, door hem aan den taalmeester en leeraar in de redekunst op het harte gedrukt; ze leveren het sprekendste bewijs op, niet alleen van zijne veel omvattende geleerdheid, van zijn' gelouterden smaak en van zijn diep nadenken over het vak, waarin hij onderwees en zelf uitmuntte; maar vooral ook - hetgeen ieder' onbedorven lezer innig goed doet - vooral ook van zijnen zuiveren zedelijken zin en van zijne diepgewortelde overtuiging, dat, om waarachtig welsprekend te zijn, de rede uit een deugdzaam hart dient voort te komen. Het is hier de plaats niet, hem of zijn werk meer uitvoerig te beschouwen. De middelen im- | |
[pagina 230]
| |
mers, door hem ter volmaking per voordragt aangeduid, stemmen hoofdzakelijk overeen met die, welke wij opgemerkt hebben, dat de Grieken bezigden; doch, terwijl wij onze opregte hulde brengen aan zijne inzigten, leeringen en raadgevingen, die, nog heden ten dage, door iederen beoefenaar der redekunst niet te hoog gewaardeerd kunnen worden; zij het ons vergund hier kortelijk (bij wijze van uittreksel) zijne gedachten te vermelden omtrent de oefening van het natuurlijke-, en de aanwending van het zoogenoemde kunstmatige geheugen. Dit onderwerp toch, hetwelk wij, over de Grieken sprekende, slechts even hebben aangeroerd, raakt de uiterlijke welsprekendheid van te nabij, dan dat het in deze verhandeling niet van pas zou zijn, na te gaan, hoe er over gedacht werd door eenen man, die aan uitgebreide studie en lectuur eigene ondervinding paarde en langdurige praktijk. Daarin stemt hij met al de vroegere rhetorische Schrijvers volmondig overeen, dat het tot de ware welsprekendheid behoort, uit het geheugen of uit het hoofd te spreken. Hij beschouwt het zelfs als een gebrek, nu en dan het geschreven opstel in te zien. ‘Al het vuur der voordragt gaat er door te niet,’ zegt hij; ‘de rede houdt op levendig en gemakkelijk te vloeijen. Het is of hij, die leest, nog bezig is zijn geschrift van buiten te leeren. Natuurlijkheid, bevalligheid, illusie verdwijnen. Men ziet, dat alles vooraf klaar gemaakt | |
[pagina 231]
| |
is en geschreven. Maar integendeel wat fiks uit het geheugen gesproken wordt, dat heeft het voorkomen van vlugheid en genie: het gelijkt, niet alsof men het van huis had medegebragt, maar of het zich op het eigen oogenblik van zelf opdeed in den sprekerGa naar voetnoot(1).’ Aldus over de zaak denkende, is het natuurlijk, dat quinctiliaan, reeds van kindsbeen, zorg gedragen wil hebben voor de ontwikkeling en de instandhouding van het herinneringsvermogen, opdat het, met het ligchaam, in kracht en wasdom evenrediglijk toenemende, eindelijk, wanneer de tijd daar is, den redenaar zijne onmisbare diensten trouw en gewillig bewijze. Doch welke zijn de middelen, die deze daarbij te baat kan nemen? Wat is er van het kunstmatig geheugen, dat, naar het verhaal der Grieken, door simonides uitgevonden zoude zijn? Quinctiliaan geeft de gebruikelijke methode op, wier duisterheden wij niet ondernemen zullen te ontsluijeren; maar tevens toont hij vrij duidelijk, er, over het algemeen, zelf niet hoog mede te loopen. Voor het gemakkelijk van buiten leeren eener | |
[pagina 232]
| |
redevoering, oordeelt hij haar althans niet geschikt, en van metrodorus, wien cicero aanwijst als buitengewoon ervaren in de mnemoniek, schroomt de zaakkundige en waarheidlievende man niet, dit als zijn gevoelen op te geven, ‘dat deze Griek, uit ijdelheid en pogcherij, zijn goed geheugen liever toeschreef aan zijne kunst, dan aan de natuurGa naar voetnoot(1).’ Dat men soms het geheugen met gewenscht gevolg kan te gemoet komen door de zaak, die men onthouden wil, om zoo te spreken, te verbinden aan een zinnelijk teeken, welk teeken men zich naderhand gemakkelijk voor den geest brengt; bij voorbeeld: door in zijn opstel een anker te schetsen, waar er van scheepvaart, of een werpspies, waar er van oorlog gehandeld wordt; dit geeft onze Schrijver gereedelijk toe; maar voor het overige, zegt hij, ‘laat charmides en metrodorus het hunne behouden! wij zullen u eenvoudiger middelen aan de hand doen!’ En die middelen - welke zijn zij? Dezelfde, die men, in het algemeen, nog heden ten dage gebruikt. ‘Vraagt nu iemand mij, (het zijn quinctiliaan's woorden) wat dan de eenigste en grootste herinneringskunst zij: welnu, oefening is het en arbeid. Veel van buiten leeren; veel overpeinzen, | |
[pagina 233]
| |
en, zoo mogelijk, dag aan dag; ziedaar het besteGa naar voetnoot(1).’ Hetgeen hij wijders aanmerkt omtrent het nuttige en doel treffende van het woordelijk en overluid memoriseren der rede, gaan wij kortheidshalve, stilzwijgend voorbij, te gelijk met zijne oordeelkundige raadgevingen opzigtelijk het verdeelen der te leeren taak, en het voordeelige van duidelijkheid en orde tot het wél onthouden van het voor te dragen opstel. Genoeg is het voor ons oogmerk, dat wij zagen, hoe zulk een allezins bevoegd oordeelaar over de zoogenaamde Mnemoniek dacht, te meer, daar zijn gevoelen (gewisselijk gevestigd op een billijk onderzoek van hetgeen er in het Grieksch en in het Latijn over dit onderwerp was geschreven, en bekrachtigd door 's grijsaards eigene ervaring) wel door ons mag beschouwd worden, als eene gezag hebbende uitspraak, tegen welke, wilde men ze verwerpen, deugdelijke gronden zouden dienen te worden ingebragt. Na dezen noodzakelijken uitstap moeten wij nog even tot Oud-Rome zelf terugkeeren. Eene onafgebrokene oefening in het overluid opzeggen, voordragen of declameren werd niet slechts tot bekwaming der jeugd onmisbaar geacht: | |
[pagina 234]
| |
mannen van naam, redenaars, wier lof de Faam verkondigde, oordeelden, zonder nadeel, er zich niet aan te kunnen onttrekken. Voorwaar, om aan de stem die meer dan gewone kracht bij te zetten en te verzekeren, welke haar in de open lucht, ondanks de beweging eener groote schare, niet blootelijk verstaanbaar - neen, daarenboven nog buigzaam, handelbaar en onbezweken blijven doet, werden er bij de Ouden buitengemeene zorgen en onafgebrokene oefeningen vereischt, waarvan wij hedendaagschen, die doorgaans in besloten gebouwen en vertrekken voor kalme en bescheidene toehoorders spreken, ons bijkans geen denkbeeld kunnen vormen. Dagelijks declameerde cicero nog, nadat hij reeds de openbare loopbaan was ingetreden. De overtuiging erlangende, dat zijne wijze van spreken, zou ze niet noodlottig worden voor zijne gezondheid, meer kunstbeleid behoefde, bezat hij kracht van geest genoeg om den roem, die hem toelachte en alreeds begunstigde, voor een' tijd vaarwel te zeggen, ten einde zich buiten 's lands te begeven en in Griekenland, onder de leiding der voornaamste meesters, zijne te hevige manier van woord-voeren te veranderen en te leeren temperenGa naar voetnoot(1). Van cn. pompejus, van m. antonius, van augustus, en van wie al niet meer? vinden wij aan- | |
[pagina 235]
| |
geteekend, dat zij in mannelijken leeftijd voortgingen, door declameren hun uiterlijk redenaars-talent te onderhouden en te bevestigenGa naar voetnoot(1). Acht te geven op hen, die wél spraken, en hunne manier en kunstgrepen te bestuderen, niet ter slaafsche navolging, maar om er aanleiding uit te scheppen tot overdenking en eigen onderrigt, was mede een gebruikelijk middel bij allen, die, als redenaars, het verre wenschten te brengenGa naar voetnoot(2). Tacitus, of wie de schrijver moge zijn der fiksche zamenspraak over de oorzaken van het verval der welsprekendheid, verhaalt onsGa naar voetnoot(3), dat in Rome's gulden dagen, de jongeling, die tot pleitredenaar en staatsman bestemd was, na den afloop zijner voorbereidende studiën, door vader of bloedverwant voorgesteld en aanbevolen werd aan een' orator van den eersten rang. Dien volgde en vereerde hij; dien was hij bij alle openbare handelingen getrouwelijk op zijde, en naar diens voorbeeld vormde hij zich; voornamelijk ook in het wél spreken. Cicero verhaalt ons, hoe, tijdens zijne eerste stappen in het Forum, hij schier geen' dag liet voorbijgaan zonder eenig voornaam spreker te hoo- | |
[pagina 236]
| |
ren; en met hoeveel kennis, oordeel en vrucht voor zich zelven hij aanhoorde, getuigt het verslag, dat hij er ons van heeft nagelaten in zijn kostbaar geschrift over de beroemde redenarenGa naar voetnoot(1). Ook uit zijn voorbeeld zien wij, dat ter vorming van stem en gebaren de Romeinen het nut niet over het hoofd zagen, hetwelk er uit den raad en de voorstellingen van groote tooneelkunstenaars te trekken is. Had demosthenes de inlichting en het voorbeeld van satyrus ijverig ter harte genomen; cicero liet de gelegenheid niet ontsnappen om van den begaafden schouwspeler aesopus, maar vooral van den niet minder bewonderden en hooggeachten roscius, alles af te zien en op te gaderen, wat de redenaar met schik aan het tooneel ontleenen mogt. Menigmaal maakt tullius met lof en met hartelijkheid gewag van dezen laatsten, met wien het blijkt, dat hij gewoon was, in het gezellige verkeer, over de eigenschappen en vereischten der voordragt, van gedachten te wisselen. Bij eenen lateren schrijver vinden wij kortelijk verhaald, hoe er soms bij zulke gelegendheden tusschen de twee, ieder in zijn vak, uitmuntende mannen eene soort van wedstrijd werd aangegaan, om te zien, wie van beiden ter uitdrukking derzelfde gedachten rij- | |
[pagina 237]
| |
ker en vruchtbaarder was, cicero in woorden, of roscius in gebarenGa naar voetnoot(1). Dat, met dat alles, de groote redenaar zeer omzigtig meende te moeten zijn in het navolgen des schouwspelers, en eenen billijken afkeer koesterde van het theatrale in de oratorische voordragt, legt hij, op onderscheidene plaatsen, duidelijk aan den dag. Bij de tooneelvertooningen werd er, naar het schijnt, even als in de tegenwoordige opera's, door het publiek vaak meer gelet op de vleijende klanken der stem en de bevallige ligchaamsbewegingen, dan op het onderwerp van het stuk en de woorden. Zulks moest nooit het geval zijn ten aanzien van den orator. In dezes voordragt behoorden de zaken het eerst in aanmerking te komen, en dan tevens de fraaije wijze van die te uiten. Daarom juist verwierp cicero alle verwijfde zorgen voor de stem en alle te ver gedrevene stemoefeningen; oordeelende hij teregt, dat de overmatige tijd, daaraan-alleen en, als of het de hoofdzaak ware, te koste gelegd, voor een groot gedeelte vrij wat beter besteed konde worden tot het verkrijgen van die kundigheden, welke de redenaar bezitten moet, om zijne woorden iets meer te doen wezen, dan ledige geluiden. | |
[pagina 238]
| |
‘Wordt aesopus (zegt hij ergens) uitgejouwd, wanneer zijne stem, maar iet of wat heesch is; dikwijls daarentegen zien wij den orator met de diepste aandacht aanhooren, al is hij schor. Van dezen wachten wij iets meer, dan bloot genoegen voor onze ooren: in de welsprekendheid zijn er vele andere belangwekkende zaken, die ons bezig houdenGa naar voetnoot(1).’ Dien overeenkomstig kan hij dan ook niet nalaten om, ter gelegenheid, dat hij zich in het breede en met veel lof uitlaat over het spreektalent van zijnen beroemden mededinger q. hortensius, echter met een enkel woord op te merken, dat voor een' redenaar dezes gebaarmaking wat te gekunsteld was. ‘Motus et gestus plus artis habebat quam erat oratori satis.’ Dit zeggen verkrijgt nog meerdere duidelijkheid, wanneer wij acht slaan op het verhaal van valerius maximus. ‘q. hortensius (schrijft deze) van gedachte zijnde, dat er bijzonder veel gelegen was aan de bevallige beweging des ligchaams, legde daaraan bijkans meer moeite te koste, dan aan de studie der welsprekendheid zelve.’ (en iets verder) ‘Wij weten met zekerheid, dat, als hij het woord voerde, aesopus en roscius, mannen, bij uitstek ervaren in de schouwspeelkunst, menigmaal zich onder de toehoorders mengden, ten ein- | |
[pagina 239]
| |
de de gebaren, die zij in het Forum hadden aanschouwd, te kunnen overbrengen op het tooneelGa naar voetnoot(1).’ En hier meenen wij de eerste beginselen reeds te ontdekken van de ontaarding en het verval der echte welsprekendheid, te Rome. Het duurde toch niet lang meer, of de toenemende weelde en zedeverbastering, welke den ondergang der vrijheid vergezelden, maakten de menigte stomp voor de hoogere genietingen des geestes, om haar, met dolle drift, alleen de vermaken te doen najagen, die zich tot het streelen der zinnen bepalen. Onder augustus, ontstond het zoogenaamde pantomimische schouwspel, waarop de Romeinen (het is niet te veel gezegd) als uitzinnigen verzot raakten. Tot welke grove buitensporigheden die drift, of liever, die woede het al meer en meer bedorven volk vervoerde, weet ieder, die geen volslagen vreemdeling is in de geschiedenis, te wel, dan dat wij hier zosimus, suidas, of tertulliaan tot getuigen zouden behoeven te roepenGa naar voetnoot(2). Terwijl edeler en reiner wetenschap schandelijk verwaarloosd werd, dweepte jong en oud met zang en mimiek; en dat zulks (om bij ons onderwerp te blijven) niet zonder invloed kon wezen op de welsprekendheid, zal | |
[pagina 240]
| |
wel niemand betwijfelen. Het gebarenspel werd, ja, tot de hoogste volmaaktheid gebragt, zoodat het met de woorden-taal, in verstaanbaarheid, bijna konde wedijveren; doch daarentegen veranderden de redenaren in gebaarmakers en zangers, die niet meer bedoelden, het verstand hunner hoorders te verlichten, en hunnen wil tot verhevene of nuttige besluiten te stemmen; maar, wier pogingen (met veronachtzaming van het wezentlijke der welsprekendheid) niet verder strekten, dan tot eene wufte begoocheling van oog en oor. De schrijver der reeds vroeger aangehaalde zamenspraak verklaart, dat men, met grond, van de oratoren van zijnen tijd zeggen kon, dat zij hunne nietsbeduidende, ligtzinnige en wulpsche redevoeringen speelden en zongen (cantari saltarique commentarios suos)Ga naar voetnoot(1). Geen wonder dan ook, dat de Phonascus met zijne schapenvachtjes, zijne siroopjes en keelzalfjes, niet minder, dan met zijne lessen (in het solfiëren, zouden wij thans zeggen) de weeke acteurs van het Forum ter dienste moest staan. Maar geen wonder tevens (gelijk uit dienzelfden schrijver te zien is), dat men de scholen der rhetoren den naam van oefenplaatsen voor het schouwspel nagaf. Domheid, onkieschheid en valsche smaak werden er de jeugd ingeprent, die trou- | |
[pagina 241]
| |
wens, volgens zijne krachtige uitdrukking, in moeders buik reeds besmet scheen met de algemeene kwaal der verdorvene stad; dwaze drift namelijk voor het tooneelvolk, zwaardvechters en paardrijdersGa naar voetnoot(1). Gewis, te midden van al dit bederf, en terwijl het al grover en grover verdierlijkte Rome haren val dolzinnig te gemoet holt, verpoost zich het oog, met een weemoedig genoegen, bij de achtbare gedaante van een' man, als quinctiliaan, die, terwijl hij zijne krachtigste pogingen aanwendt om het kwaad, kon het wezen, te stuiten, door zuiverheid van taal, helderheid van begrip en zedelijkheid van beginselen, zich eene gelukkiger eeuw en betere tijdgenooten, in allen opzigte, waardig betoont. Doch wat wij omtrent hem te zeggen hadden, hebben wij gezegd, en na dus, zooveel in ons vermogen was, Rome's en Griekenlands letterkundige overblijfselen omtrent de stof hier behandeld, te hebben ondervraagd en geraadpleegd, zij het ons geoorloofd thans de opmerkzaamheid in te roepen op den tegenwoordigen tijd, bij het onderzoek, wat er hier te lande (voor zooveel noodig met | |
[pagina 242]
| |
terugzigt op de Ouden) ter aankweeking der uiterlijke welsprekendheid verrigt zou kunnen worden. Laat ons in dezen ook aanvangen met den kindschen leeftijd. Hij verdient in allen deele, maar vooral met betrekking tot ons onderwerp, eene ruime maat van oplettendheid. Het instinct der navolging, door de natuur in den mensch gelegd, werkt dan het sterkste. Wijselijk is het dus verordend. Tot ontwikkeling onzer vermogens, tot beveiliging en zelfbehoud is dit instinct, bij het volslagen gebrek van eigen ondervinding, inderdaad onontbeerlijk. Met dat al brengt het voor den teederen nieuweling, in het leven, dit bezwaar met zich, dat niet alleen het goede en nuttige zijne navolgzucht opwekt; maar (en dit is de keerzijde) dat dit evenzeer geschiedt door het bedorvene en laakbare. Ja, beide laatsten, dewijl ze dikwijls vreemder zich voordoen en de zinnen sterker treffen, maken daarom niet zelden dien trek tot nabootsing te heviger gaande. Intusschen weten we, dat het Horatiaansche: Quo semel est imbuta recens etc., iets meer bevat, dan waarover zich keuken en pottenkraam alleen te bekommeren heeft, en daarom mogen het voorbeeld der Ouden en de uitdrukkelijke lessen van quinctiliaan, ten opzigte der zorgen voor de spraak der kinderen, waarlijk wel door ons in ernstige overweging genomen worden. Wat is aangenamer en innemender in beide de | |
[pagina 243]
| |
seksen, dan eene zuivere en kiesche spraak? Daaraan herkennen wij de beschaafde vrouw, den welopgevoeden manGa naar voetnoot(1). Hoe dikwijls gaat de eerste betoovering van een schoon maagdelijk gelaat niet ganschelijk verloren, wanneer de mond, waaruit wij eene lieve melodie verwachteden, ons eene platte taal, een gemeen accent hooren doet! En zal de man, wiens toon en tongval eensluidend klinkt met die van het lage gepeupel, ons niet doen twijfelen, of de fatzoenlijke kleederen, welke hem dekken, niet een geleende tooi zouden wezen? Plegen wij met de ondervinding raad, dan weten we spoedig, dat zulke tegenstrijdigheden meer zich voordoen, dan men, oppervlakkig, wel vooronderstellen zou. Menigmaal (om ons tot de jeugd te bepalen) kleeft er aan de spraak van kinderen uit onzen deftigen burgerstand iets triviaals, iets slordigs, dat nagenoeg denzelfden onaangenamen indruk maakt op het kiesche gehoor, als vuil en verwaarloosd linnen op het gezigt: en, klimt men dan op tot de vermoedelijke oorzaken, dan verkrijgt men, in vele gevallen, de overtuiging, dat de gestadige omgang met dienstboden of huurlingen, die de taal der straat of een plomp dialect spreken, de bron is van dit besmettelijke kwaad. Ouders derhalve, die prijs stellen op ware beval- | |
[pagina 244]
| |
ligheid; ouders vooral, wier telgen het vooruitzigt hebben om eenmaal geroepen te kunnen worden tot betrekkingen, waarvan het openbare woordvoeren een vereischte uitmaakt, - wijs en voorzigtig zullen zij handelen, indien ze, ten opzigte van de keuze hunner dienstboden, althans van die, met welken hunne kinderen dagelijks in aanraking zijn, omzigtig en keurig te werk gaan; ten einde, zooveel mogelijk, het kindsche gehoor te waarborgen tegen het onophoudelijk vernemen en aanleeren van zoodanige spraakfouten, wanklanken en platte spreekmanieren, als welke grovelijk misstaan, en later, bijna nooit geheel, (althans nooit zonder de pijnlijkste inspanning) ontworteld kunnen worden. Niet minder verdienen ook de eerste onderwijzers der kindschheid, te dezen aanzien, gade te worden geslagen. Die onder hen, welke, of met eenig spraakgebrek behebt zijn, of in hun spreken eenen platten tongval doen hooren, loopen groot gevaar om, zonder het te willen of te weten, wat in henzelven mishaagt en hindert, aan hunne teedere kweekelingen te doen overerven. Hoe aanbevelingswaardig zij overigens dan ook mogen wezen; om den toekomstigen redenaar, bij het aanvankelijk spellen en lezen, de zuivere taalklanken en articulatiën in te scherpen, zijn ze voorzeker ongeschikt. Doch, zoo wij hén daartoe volstrekt meenen te | |
[pagina 245]
| |
moeten afkeuren; er zijn er anderen, die aan een minder euvel mank gaan, en toch in hetgeen men van hen zou mogen verwachten, op eene bedroevende wijze, te kort schieten. De zoodanigen bedoel ik, die, niet behoorlijk ingelicht omtrent de ware en welluidende uitspraak onzer taal, zich verkeerdelijk inbeelden, juist en naauwkeurig te wezen, wanneer zij, in hun spreken, de geschrevene letterteekenen, allen hard en afzonderlijk, doen hooren, dat is, zonder op dien fluweelen band der euphonie te letten, waarmede de natuur werkelijk wil, dat de deelen der rede aaneen zullen worden gesnoerd. Aan hun dwalend voorgaan is het voornamelijk te wijten, indien thans zoo dikwerf openbare sprekers het gekuischte Hollandsche gehoor pijnlijk beleedigen door het slecht uitbrengen der ng, der sch en door al die feilen, waarover wij, reeds in ons eerste hoofddeel, beknoptelijk gehandeld hebben. Zij, aan wier welmeenende zorgen het opzigt over het lager onderwijs is toevertrouwd, zouden eene wezentlijke dienst bewijzen en aan de taal en aan de welsprekendheid, indien zij dit punt hunne bemoeijingen waardig keurden en, bij de toelating van onderwijzers, wel in het oog wilden houden, dat tot de kennis der tale ook die der ware uitspraak behoort. Doch wie gevoelt niet, dat, wil zulks met vrucht kunnen geschieden, er eerst in eene steeds onvervulde behoefte, waarover wij reeds vroeger klaag- | |
[pagina 246]
| |
den, en wier voortdurend bestaan, na al het nuttige, dat er reeds tot stand is gebragt, bevreemding wekt, noodzakelijk zal dienen te worden voorzien. Eene volledige uitspraakleer, eene goede Orthoëpiek van het Hollandsch of Nederduitsch, is iets, dat wij niet langer moesten missen. Kostbaar, wij erkennen het, zijn de bouwstoffen, door ten kate, huydecoper, bilderdijk, van der palm, kinker, siegenbeek, lulofs en meer andere Geleerden daartoe verzameld; doch ze liggen hier en daar verspreid, en zijn bovendien niet genoegzaam. Eene bekwame hand wordt er gevorderd om ze ordelijk bijeen te brengen, het ontbrekende aan te vullen, en alzoo een geheel te vormen, hetwelk, als een fraai voorportaal, den ingang van ons taalgebouw gemakkelijk moge maken en versieren. Het is zoo; hem, die dit, naar den eisch, in al zijne deelen wenschte te voltooijen, zou het niet weinig moeite kosten; al bezat hij overigens, in toereikende mate, de daartoe onmisbare hoofdvereischten; eene grondige kennis namelijk van ons spraakorgaan en van onze taal, en daarbij een fijn en geoefend gehoor voor datgene, wat het beschaafde gebruik als aangenaam en bevallig doet gelden. De zuivere klank onzer klinkers en twee- en drieklanken, gelijk mede die der medeklinkers, zoo afzonderlijk, als in hunne zamenstelling of naast- | |
[pagina 247]
| |
eenplaatsing, zou zorgvuldig onderzocht en aangewezen dienen te worden. Tot zijne taak behoorde het ook, de wijzigingen na te gaan en op te geven, die, ten gevolge van de bewerktuiging onzer spraakdeelen, de medeklinkers bij het uitspreken, in sommige gevallen, ondergaan, wanneer zij in den zin elkander onmiddellijk volgen en op een stooten. Verdienstelijk ware het, indien hij nog dieper in het wezen der zaak indrong en uit den aard onzer taal en de veranderingen, die de uitspraak, bij de toenemende beschaving, heeft ondervonden, de rigting trachtte na te sporen, welke het gebruik allengs aan de Nederlandsche uitspraak geeft, en zulks, om, indien deze rigting naar euphonie strekt, haar al meer te begunstigen, en, in het tegengestelde geval, haar, zoo veel mogelijk, te verbeteren. Niet weinig zoude het tot de waarde van zulk een werk bijdragen, indien er de voornaamste dialecten of tongvallen van het Nederduitsch in getoetst werden, met uitmonstering en aanbeveling van het fraaije en bevallige, dat niemand ontkennen zal, dat in sommigen derzelven aangetroffen wordt. En wat voornamelijk in deze orthoëpiek, om des te beter haar praktisch nut te verzekeren, niet zou mogen ontbreken; die fouten in de uitspraak, welke het meest zich voordoen, zou men er naauwkeurig in moeten aanteekenen en merken met eene zwarte kool. Laat ons ten slotte hier nog bijvoegen, dat, onvermin- | |
[pagina 248]
| |
derd alle verdere vereischten, eene duidelijke aanwijzing der middelen, welke bij ons en elders door deskundigen geschikt zijn bevonden om gebreken in de spraak te verhelpen en uit te roeijen, geene onnutte of ongepaste plaats zou beslaan in zulk een werk, dat toch, wilde het waarlijk volledig mogen heeten, door ouders en onderwijzers omtrent alles wat de goede uitspraak betreft, met vrucht zou moeten kunnen geraadpleegd worden. Taalkundige Genootschappen! Verdienstelijke Maatschappij tot Nut van het Algemeen! de verpligting, die de Nederlandsche jeugd, wat zeg ik? die het geheele Vaderland U heeft, wegens zoo vele welgeslaagde pogingen ten goede, - die verpligting kunt Gij nog grootelijks vermeerderen door het uitzigt op uwe aanmoedigende goedkeuring en vereerende lofspraak voor hem te openen, wiens vlijt en kunde Nederland verrijkt met een volledige Orthoëpiek! Keeren we, na deze noodzakelijke uitweiding, voor een oogenblik terug tot het eerste onderrigt der kleinen. Ten opzigte van het werktuigelijke lezen, hetgeen alles is, wat men, bij hunne onschuld en onbekendheid met de toonen der aandoeningen en hartstogten, van hen behoort te vergen, merken wij alleenlijk dit aan, dat het wel om het even zijn zal, welke methode daartoe gebruikt wordt, mits de meester, bij het uitspreken der lettergrepen en woorden, slechts daarop lette, dat de woord-accent | |
[pagina 249]
| |
wel geplaats, de articulatie zuiver en naauwkeurig zij, de kracht der zinteekens begrepen, en het wijze voorschrift van quinctiliaan omtrent de langzaamheid en bedaardheid in het uitbrengen der woorden, getrouwelijk behartigd worde. Bezitten wij in het Hollandsch geene opzettelijke verzameling van χαλεποὶ, de meester neme slechts de gedichten van... doch ik bezin mij; hierin doen wij, dunkt me, beter de Grieken en Latijnen niet te volgen. Onze taal zal, ook zonder dit hulpmiddel, het jeugdige spraakorgaan reeds oefening genoeg verschaffen; en, waarlijk, ik ben niet zonder bezorgdheid, dat, door het kinderlijk gehoor met harde en stootende letterverbindingen te gemeenzaam te maken, het welligt minder afkeerig van het wanluidende en tevens minder gevoelig voor het aanvallige en euphonische zoude worden. Het leeren en opzeggen van gedichtjes, spreuken en fabeltjes is bij ons, even als bij de Ouden, in zwang. Men verlieze daarbij nimmer uit het oog, wat er grootendeels het doel van is; de juiste, niet gejagte uitspraak, het aanwennen eener lieve vrijmoedigheid en de bevestiging van het geheugen. Wat bij sommigen onzer onderwijzers plaats heeft, terwijl het bij allen aanprijzing verdient, is de gewoonte (mede, gelijk wij zagen, bij de Ouden aangenomen) om de kinderen de kleine verhalen, die ze gelezen hebben, | |
[pagina 250]
| |
hard-op te laten oververtellen. Op die manier toch, (indien het onder het vereischte toezigt geschiedt en met eene zachte aanwijzing der fouten gepaard gaat) gewennen zij zich vroegtijdig hunne herinnering te raadplegen, hunne gedachten in eene gepaste volgorde te schikken en onbeschroomd in gekuischte taal uit het hoofd te spreken. Uit dat oogpunt beschouwd, komt deze methode ons zoo nuttig voor, dat wij het wenschelijk durven noemen, haar ook bij meergevorderden (en dan op eene grootere schaal) aan te wenden; ja, aan de hoogeschool en later nog, zal de overluide herhaling (recapitulatie) eener belangrijke lectuur, hetzij in de eenzaamheid, hetzij liever in het bijwezen van anderen, voor de kunst van wél te spreken, niet dan de beste gevolgen opleveren. Van het eerste kinderlijke onderrigt hebben wij voor ons doel genoeg gezegd. Thans voert ons de loop onzer beschouwingen tot de opleiding van den jeugdigen knaap; wel te weten, voor zoo verre, die in verband staat tot het onderwerp hier in overweging. Als eene der heilzaamste vruchten van onzen leeftijd mogen wij het aanmerken, dat echt vaderlandsch gevoel, opgewekt en ondersteund door de onvermoeide pogingen van doorkundige en ijvervolle mannen, op eene in het oog loopende wijze de zucht voor onze dierbare moedertaal - ik zeg niet, bij letterminnaars en geleerden aangewakkerd - neen, wat meer be- | |
[pagina 251]
| |
teekent, - door alle standen verspreid, alom scholen, waar zij onderwezen wordt, geopend, en inderdaad het zoo ver gebragt heeft, dat thans menig ambachtsman, menig kind zuiverder en regelmatiger zijne gedachten in een Nederlandsch gewaad weet in te kleeden, dan, voor zestig, zeventig jaar, vele grooten en geleerden dit zouden hebben durven ondernemen. Eere zij den braven, die zoo welmeenend en met zulk goed gevolg het hunne daartoe bijdroegen! Taal en Nationaliteit zijn op het innigste verknocht. Die de eerste opbouwt en bewaart, steunt en beschermt ook de laatste, en heeft wettige aanspraak op de dankbaarheid des geheelen Volks! De gunstige invloed nu, die zulks op de Nederlandsche, zoo uiterlijke, als innerlijke welsprekendheid gehad heeft, is niet te loochenen. Kansel en Regtszaal leggen er treffend getuigenis van af. Trouwens wat mogt men verwachten in eenen tijd, toen de pleiter zijne rede te fraaijer waande, naarmate zij meer doorspekt was met barbaarsche stadhuiswoorden en Latijn? Wat, toen de prediker, die de oude talen uitsluitend beoefende, meer zich toelei, om over Godgeleerde geschillen schoolsche spitsvindigheden uit te kramen, dan om zijne edele moederspraak ten tolk te doen verstrekken van Christelijke liefde, vrede en verdraagzaamheid? De beroemde Hoogleeraar francius, welke in | |
[pagina 252]
| |
dien nacht van wansmaak zoo ijverig zijn best deed om licht te ontsteken, heeft in zijne schriften menigmaal geklaagd over de, toen hier algemeene, verwaarloozing van het spreektalentGa naar voetnoot(1). Zoo hij door schoonheid van voordragt, vereenigd met echte geleerdheid, zich grooten roem verwierf; alleen aan zijne inachtneming van de redekundige lessen der Ouden en aan wijze oefening zijner natuurlijke gaven had hij denzelven te danken. ‘Si quid in hac arte profeci (verklaart hij openhartiglijk) si quid istius in me eloquentiae, mea mihi industria comparaviGa naar voetnoot(2).’ Wat moeite hij zich nogtans getroostte om, deed zich de gelegenheid op, schoone modellen te zien en te hooren, blijkt wel daaruit, dat, toen de uitmuntende kanselredenaar du bosc, na de herroeping van het Edict van Nantes, zich te Rotterdam als predikant gevestigd had; francius (gelijk hij ons zelf verhaalt), zoo dikwerf hij slechts konde, van de plaats zijner woning, Amsterdam, derwaarts reisde (hetgeen toen wat moeijelijker ging dan nu), ten einde de welsprekendheid des voortreffelijken vreemdelings te bewonderen en te bestuderenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 253]
| |
Om nu weder op onzen tijd terug te komen, zoo kan het immers (als gezegd is) niet twijfelachtig zijn, of de meer algemeene bekendheid, die thans de jeugd reeds erlangt van de Hollandsche spelling, woordafleiding en woordvoeging, moet op de zuiverheid, zoo der uitspraak, als der woordkeuze, ten voordeeligste werken. Wie de bestanddeelen van een woord wel kent, en het behoorlijk weet te schrijven, die is in het bezit van het voornaamste hulpmiddel om het, ten minste in zijne eigene taal, rigtig uit te spreken; gelijk ook hij, die eenen genoegzamen woorden-voorraad in zijne moederspraak heeft leeren vergaderen, zijne tong niet zal behoeven te wringen in eene vreemde bogt bij nuttelooze basterdwoorden. Ondertusschen laat bij het meergevorderd onderwijs, waarvan hier de rede is, de behoefte eener Hollandsche Orthoëpiek zich op nieuw gevoelen. Gelukkig, zoo de kunde en goede smaak des meesters in staat zijn daaraan te gemoet te komen; want zelfs voor jongelieden, die nimmer in het openbaar het woord zullen voeren, (voor meisjes niet minder dan knapen) is het een aangenaam, nuttig en sierlijk talent des gezelligen levens, fraai en nadrukkelijk hard-op te kunnen lezenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 254]
| |
Hoewel wij ons hartelijk verheugen zouden, indien ieder schoolonderwijzer de geschiktheid bezat | |
[pagina 255]
| |
om hierin, door voorbeeld en doel treffend onderrigt, de jeugd ten besten gids te kunnen verstrekken; zoo gevoelen wij nogtans de geringe mogelijkheid om zoodanig iets genoegzaam verwezentlijkt te zien. De gave, waarvan wij spreken, (de ondervinding staaft het) is niet dan aan weinigen, in eene zekere mate van volkomenheid, geschonken; en zoo, door ijdele inbeelding misleid, meesters, ondanks haar gemis, zich in haar bezit wanen en de handen aan eene taak slaan, waarvoor zij niet berekend zijn; dan loopen de leerlingen (ten zij de Midas-ooren door de schalken ontdekt worden) de gevaarlijke kans, om het onnatuurlijke, gemaakte, of overdrevene, als het ideaal van het schoone, te leeren bewonderen en navolgen. Daarom ware het wenschelijk, dat, gelijk in Engeland en Duitschland teachers of elocution en declamatoren, zoo ook hier te lande jongelingen, met den daartoe vereischten natuurlijken aanleg begaafd, zich opzettelijk toelegden en bekwaamden, ten einde, op school of aan huis, les te geven in het kunstmatig lezen en reciteren met hetgeen in het alge- | |
[pagina 256]
| |
meen gerekend wordt daarbij te behooren. Ook van deze meesters, alvorens ze toe te laten, zoude men kunnen vorderen, dat zij, ten overstaan van bevoegde beoordeelaars, proeven gaven van geschiktheid en voldoende voorbereiding tot hun vak. Genoegzaam ontwikkeld kunstgevoel, toereikende bekendheid met het beste en fraaiste gedeelte onzer letterkunde, theoretische kennis van de hoofdgronden der declamatie en mimiek, maar voornamelijk bij dit alles een eigen, geoefend talent, en alzoo eene persoonlijke geschiktheid om tot een levend voorbeeld te kunnen strekken; - ziedaar wat wij, in geene geringe mate, ja, hoe volmaakter hoe liever, in zulke onderwijzers verlangen zouden. De declamatie-meester mogt dan de jeugd datgene leeren, wat haar, in quinctiliaans tijd, door eenen schouwspeler geleerd werd, en zonder dat men die theatrale aanwensels, waartegen de Romein meent te moeten waarschuwen, te vreezen had. Een' cursus zou hij met zijne kweekelingen kunnen afloopen, die, bij het eenvoudige, duidelijke hard-op lezen begonnen, geregeld en oordeelkundig voortgezet wierd, tot dat men dien eindelijk besloot met het kunstmatig opzeggen of uitspreken van verhevene prozastukken en verzen. Al gaandeweg zou hij bij de leesles de jeugd opmerkzaam moeten maken op de binnen haar bereik liggende schoonheden van stijl en gedachten, ten einde alzoo haar aesthetisch gevoel te ontwikkelen, haren | |
[pagina 257]
| |
smaak te vormen en haar te meer belang te doen stellen in zijn onderwijs. In andere talen heeft men keurverzamelingen in menigte (uit de beste schrijvers, zoo in dicht als ondicht), welke in 't bijzonder voor de jeugd ter declamatie geschikt zijn. In sommigen, en dit zijn wel de besten, is eene zekere trapsgewijze opklimming in moeijelijkheid van uitvoering aangenomen, terwijl de verzamelaar, in de aanteekeningen, korte ophelderingen, aanwijzingen van het schoone, en voorschriften omtrent de voordragt mededeelt. Zoodanige boekjes, vollediger dan de weinigen, die wij bezitten, zoude ik ook in onze taal van de smaakvolle zorg van eenen daartoe berekenden kunst- en letterminnaar verlangen; opdat de jeugd, met nut en genoegen, er uit van buiten mogt kunnen leeren, en de meester er altijd gepaste stof in vinden voor de te houden lees- en reciteer-oefeningenGa naar voetnoot(1). Wijders behoorden bij de openbare examina de leerlingen, ook in dit vak, bewijzen te geven van hunne vorderingen; en waarom | |
[pagina 258]
| |
zoude men niet aan hen, die daarin boven hunne makkers uitmunteden, evenzeer als b.v. wegens fraai schrijven of vlug rekenen, ter aanmoediging en belooning, blijken van goedkeuring en eereprijzen kunnen uitreiken? Welke welige vruchten mogen wij niet verwachten, dat zulk eene leerwijze, algemeen aangenomen bij de tegenwoordige, en naar behooren ingerigt, voor alle standen der maatschappij in ons vaderland, dragen zoude! Hoe menig een, die voor aesthetisch genot ongevoelig is gebleven en daardoor een der edelste voorregten van den beschaafden mensch ontbeert, zou ongetwijfeld, indien hij, in zijne jonge jaren, de schoonheden der poëzij en welsprekendheid had leeren opmerken, gevoelen en uitdrukken, thans wijzer, kiescher, beter, en gelukkiger wezen! Terwijl daar aanstonds door ons opgegeven werd, wat wij in den lees- en reciteer-meester verlangden, en onder die vereischten ook de kennis optelden van de hoofdgronden der declamatie en mimiek, dachten wij bij ons zelven geen onverdienstelijk werk te zullen verrigten, indien wij hem, die zich tot zulk eene betrekking wenschte te bekwamen, eene goede Hollandsche theorie van voordragt en gebarenkunst aan de hand deden. Iedereen bezit de noodige taalkennis niet - en buitendien, wat vordert het een' tijd, moeite en kosten! - om hetgeen Engelschen, Duitschers, Ita- | |
[pagina 259]
| |
lianen en Franschen over dit onderwerp schreven, op te sporen en door te lezen, ten einde het goede en bruikbare, in hunne werken verspreid liggende, te verzamelen en voor zich zelven tot een zeker stelsel te vormen. Eene Nederduitsche theorie, waarin de nieuweling duidelijk en toch grondig al datgene bijeen vond, wat tot het vak behoort, zou eene wezentlijke weldaad voor hem zijnGa naar voetnoot(1). Doch waar zulk eene theorie in onze taal aangewezen? Wij bezitten er geene! De specimina eloquentiae exterioris van francius, en zijne orationes, de ratione declamandi, hoeveel nuttigs ook bevattende, mogen dien naam niet dragen. Daarenboven, hetgeen ik schier over het hoofd zag, zij zijn in de taal der geleerden geschreven, en hebben hoofdzakelijk betrekking tot de Latijnsche voordragt. De aanleiding tot uiterlijke welsprekendheid, door ploos van amstel te Amsterdam in 1766 uitgegeven, bevat niets anders dan de vertaling van le Comédien, par remond de st. albine, van het traité du récitatif van grimarest en van een Italiaansch gedicht van riccoboni over de schouwspeelkunst; in welke drie stuk- | |
[pagina 260]
| |
ken wel veel voorkomt, dat juist gedacht en fraai uitgedrukt is, maar, blijkens de titels, toch nooit als eene Hollandsche theorie voor het onderwerpelijke vak kan gelden. Engels Ideën zur Mimik, dat onschatbaar werk, vol heldere inzigten en diepe zielkundige waarnemingen, is in de Nederduitsche overzetting, die van zinstorende fouten en verkeerde opvattingen krielt, onverstaanbaar en onleesbaar geworden; doch, ook bij de beste vertaling, hoe nuttig het dan zou kunnen zijn, wierd er de behoefte eener volledige en stelselmatige verhandeling over de schoone voordragt in het Hollandsch niet door vervuld; daar het hoofdzakelijk, blijkens den titel, de gebaarmaking (en wel meest die van het tooneel) in het oog heeft, met voordacht (gelijk de schrijver zelf verklaart) in brieven geschreven is, om niet stelselmatig te behoeven te wezen, en, uit den aard der zake, voornamelijk voor Duitschland is vervaardigd. Van andere vertaalde werkjes, ofschoon er verdienstelijke onder gevonden worden, willen wij niet gewagen. Genoeg zij het, dat wij, na zorgvuldig onderzoek, verklaren in onze taal niets gevonden te hebben, dat, met eenig regt, den naam dragen kan der hier bedoelde theorie. Voegen wij dan bij onzen geuiten wensch, omtrent eene goede Hollandsche Orthoëpiek, nog dezen; dat eenig smaakvol en die taak gewassen | |
[pagina 261]
| |
schrijver het beproeven moge, onze taal te verrijken met een werk, waarin, op eene bevattelijke, stelselmatige, en, zooveel doenlijk, volledige wijze, alles wat tot de schoone voordragt in het Hollandsch behoort, opgegeven, uitgelegd, door voorbeelden uit onze beste schrijvers verduidelijkt, en (opzigtelijk de gebaren) met lithographische afbeeldingen opgehelderd worde. Gewis zou zulk een werk (eene wezentlijke bijdrage tot de redekunst in ons vaderland) bij het geheele beschaafde publiek eenen gereeden ingang vinden, en tot een krachtdadig middel strekken ter bevordering der uiterlijke welsprekendheid in Nederland. Zoo lang intusschen onze wensch nog onvervuld blijft, bevlijtige men zich, om de belangrijke opmerkingen en aanwijzingen, in de werken van eenen van der palm, kinker, bilderdijk en andere lettergrooten verspreid, op te sporen, en zich ten nutte te maken. Wel is waar, het is meestal slechts kort en in het voorbijgaan, dat, terwijl zij over aanverwante onderwerpen handelen, hun enkele woorden over de schoone voordragt, als ontvallen; doch die woorden zijn voedzame kruimels van eenen vorstelijken disch: het zijn bloemen, bij het vlechten van een' rijken krans, uit den verzamelden overvloed, spelenderwijze daarheen geworpen; wie ze geduldig zamenraapt, heeft er nog een' geurigen ruiker van. Overigens wat de lessen der vreemden aanbe- | |
[pagina 262]
| |
langt, zoo zal het wel niet noodig zijn, dat wij iederen hoogschatter en beoefenaar der uiterlijke welsprekendheid (buiten en behalve de redekunstige verhandelingen van cicero en quinctiliaan) de lezing der navolgende zaakrijke werken aanbevelen, als die van sheridan en walker, on elocution; dubroca, l'art de lire à haute voix; la rive, cours de déclamation; engel, Ideën zur Mimik; schillings Briefe über die äussere Canzel-Beredtsamkeit; ewald, über Deklamation und KanzelvortragGa naar voetnoot(1); welk getal wij nog met de geschriften van francke, kerndörffer en vele anderen zouden kunnen vermeerderen, indien wij eene min of meer volledige lijst moesten geven van vreemde schrijvers, die over ons onderwerp hunne gedachten door den druk hebben gemeen gemaakt. Doch laat ons liever, daar wij hier van eene theorie der declamatie spreken, een oogenblik verwijlen bij een punt, dat daarin wel bijzonderlijk zou t'huis behooren, en waaromtrent wij gaarne voorloopig onze gedachten aan wijzer oordeel onderwerpen: te weten, het door noten uitdrukken, of met muzikale teekens schrijven van die melodie, van dien cantus obscurior, welke door het aandachtig oor in de gesprokene rede waargenomen wordt. | |
[pagina 263]
| |
Zoude zulks in onze taal mogelijk - zoude het voor de kunst waarlijk nuttig wezen? De geleerde Abt dubos heeft, in zijne Réflexions critiques sur la poésie et la peintureGa naar voetnoot(1), met veel nadruk beweerd, dat de tooneelkunstige voordragt der Ouden aan muzikale regels gebonden, en van dien aard was, dat ze in noten werd afgebeeld. Dit zijn gevoelen is wedersproken in de Mémoires de l'Académie des belles lettresGa naar voetnoot(2). Wat er intusschen van deze zaak wezen moge, omtrent welke ons bestek ons niet veroorlooft in bijzonderheden te treden; zoo staat, volgens de eigene erkentenis van dubos, dit vast (waarop het hier alleen aankomt), dat, indien al de Ouden hunne tooneeldeclamatie hebben genoteerd; de wijze, hoe zulks geschiedde, niet tot ons gekomen is, en wij dus uit hunne praktijk voor ons noch licht, noch voordeel putten kunnen. Het geschil derhalve daargelaten, bepalen wij ons ten dezen tot het bescheidenlijk aanbieden der navolgende opmerkingen. De Grieksche, en ook de Latijnsche taal waren, gelijk die van alle Zuidelijke Volken, uit haren aard, veel geaccentueerder en zangeriger, dan onze Noordelijke. Hoor nog eenen Italiaan of Zuidelijken Franschman: hoe oneindig meer afwisseling van | |
[pagina 264]
| |
toon en levendigheid van rhythmus zweeft er niet door zijn gesprek, dan door dat van eenen Hollander of zelfs van een Noordelijken Franschman! Daar voorts zucht voor muziek en bedrevenheid in die kunst, aanvankelijk bij de Grieken, en later ook bij de Romeinen, onder alle klassen verspreid was; zoo mag men, dunkt me, daaruit besluiten tot eene zekere algemeene fijnheid van gehoor en groote vaardigheid om muzikale toonen aan te vatten en te onderscheiden; dat zich dan ook, door hetgeen wij van hunne muziek weten, eenigzins bevestigen laat; daar onder anderen in derzelver enharmonisch gedeelte quart-toonen voorkwamen, die de hedendaagschen niet meer gebruiken. - Even als nóg de Zuidelijke Volken, waren de Ouden, bij hun spreken, niet karig met gebaren. Dat de mond ooit alleen sprak, duldde hunne meerdere prikkelbaarheid en hartstogtelijkheid niet. De gang en beweging hunner hoorbare rede werd zigtbaar wedergegeven in hunne gesticulatie. Hand en ligchaam volgden, als het ware, de maat van het gesprek. Een grooter gevoel voor het rhythmische in het algemeen moest (verbeelden wij ons) bij hen daaruit voortspruiten of althans het vergezellen. Voegt men nu hier nog bij, dat hunne tooneelkunstenaars niet in een besloten gebouw, ten aanzien van een bepaald getal toeschouwers, maar voor eene ontzettende menigte, in de opene lucht, hunne rollen vervulden, en het zeker is (wat ook wel | |
[pagina 265]
| |
door hen zal zijn opgemerkt), dat de gemoduleerde menschenstem oneindig verder, dan de blootelijk gesprokene, gehoord wordt; dan vermeenen wij te mogen veronderstellen, dat, dewijl bij hen de redenen om de theatrale declamatie te moduleren, grooter waren, dan bij ons, ook de noodzakelijkheid om die modulatiën te noteren, bij hen zich meer gevoelen liet; tot welk noteren daarenboven hun muzikaal systeem, vermoedelijk, beter middelen aan de hand gaf, dan zij in het hedendaagsche gevonden zouden hebben. Wat nu ons, Hollanders, betreft; zoo durf ik wel aannemen, dat men met de tegenwoordige muzieknoten en teekenen de toonen der spraak, vooral waar hartstogt er meer verscheidenheid en melodie in brengt, eenigermate en, als het ware, bij toenadering (approximatie) zou kunnen afschetsen, en dat tevens op die wijze de vereischte gang van het rhythmus zich ook min of meer zou laten aanduiden: vooral betwijfel ik niet, dat onze muzikale teekens met nut aan te wenden waren, om in een geschrift over de declamatie den geoefenden lezer opmerkzaam te maken, waar b.v. in een vers, en hoe veel nagenoeg de stem rijzen of dalen moest; gelijk ook waar, en, om en bij, hoe veel, de stroom der woorden, in het voortrollen, diende te versnellen of te vertragen; doch, ik mag het niet ontveinzen, het komt mij ondoenlijk voor om de declamatie van een proza- | |
[pagina 266]
| |
stuk of gedicht zóó door onze noten uit te drukken, dat het naar dezelven (even als men een lied zingt) behoorlijk zou kunnen worden opgezegd. Daarvoor houde ik het middel, hoe men het wijzige, ontoereikend. In den zang zijn de toonen scherp afgeteekend en aangehouden; de kleinste afstand (intervalle) is van een' halven toon: in de spraak daarentegen zijn de klanken afgeknot, verdoofd, en zoo klein is de afstand niet, die voor een fijn oor opmerkbaar is, of dezelve wordt in de spraak waargenomen. Doch gesteld eens, het ware mogelijk om onze oratorische en theatrale declamatie, even als een muzikaal recitatief, te noteren; ik zie nog niet, dat daardoor voor het wezentlijk gedeelte der kunst veel gewonnen zoude zijn. Hoor twee uitmuntende redenaars of schouwspelers dezelfde hartstogtelijke volzinnen uitspreken. Beider voordragt zal u aangrijpen en roeren. In beider declamatie zullen die algemeene natuurwetten gehuldigd zijn, volgens welke b.v. de toon rijst en versnelt in de opgewondene zielestemming; terwijl dezelve, bij neêrslagtigheid en sombere droefheid, daalt en vertraagt. Maar, desniettemin, de melodie hunner spraak, hun cantus obscurior, zal verschillen. Teregt zegt kinker met zijne gewone scherpzinnigheid, dat te dien opzigte ieder begaafd spreker componist is. Hoe nu van twee componisten, al is hun onderwerp één, dezelfde | |
[pagina 267]
| |
compositie te verwachten? Elk immers zal de zijne hebben en die naar zijne eigene individualiteit anders kleuren en schakeren, waardoor er juist dat eigenaardige en oorspronkelijke aan medegedeeld wordt, hetwelk een der hoogste verdiensten uitmaakt van ieder kunstgewrocht. Nog iets. Neem uit eenig zangspel een schoon, een aandoenlijk recitatief. Het is in muzikaal schrift vervat. Gij hoort het voordragen. De zanger treft u, roert u, perst u tranen af. Maar van eenen anderen zanger hoort gij later hetzelfde stuk. Gij blijft ijskoud en onverschillig. Nogtans is de stem van dezen ook zuiver, en zingt hij dezelfde noten. Doch wat is het geval? Hij mist die tooverkracht van uitdrukking, welke de eerste bezit; hij mist dat diepe gevoel, hetwelk medegevoel opwekt en aan de geluiden der stem iets onbeschrijflijks mededeelt, waardoor ze weêrklank vinden in ons harte. Kon dit laatste in muzikale letters bewaard, en dan op nieuw door anderen getrouw wedergegeven worden; wij zouden het toejuichen, als een belangrijke aanwinst voor den zang en de declamatie. Doch dit zal wel nimmer uitvoerbaar zijn. Het geldt eene zaak, die, mag ik mij zoo eens uitdrukken? te etherisch is; die te digt grenst aan onze geestelijke natuur; en het ondoenlijke ten opzigte van dit punt neemt van het belang, dat wij anders bij het noteren der declamatie zouden hebben, zoo verbazend veel af, dat het bijna tot | |
[pagina 268]
| |
niet wordt. De middelmatigheid mogt dan al, met slaafsche naauwkeurigheid, volgens hare noten ons eenen kouden deun voordragen; de waarachtige kunstenaar zou componist blijven en om de geschrevene noten zich nimmer bekreunen. Wij herhalen het dus: noten en andere muzikale teekenen mogen met nut aangewend kunnen worden, hetzij in een leerboek der declamatie, hetzij in een te declameren stuk, om des schrijvers of des onderwijzers voorschriften te verduidelijken en den leerling of beoefenaar, zonder langwijlige omschrijvingen, opmerkzaam te maken, ten aanzien der stemleiding, op het klimmen, dalen, uitzetten, verzachten, versnellen, vertragen en wat dies meer zij; doch door zoodanige teekenen, even gelijk bij den gewonen zang plaats heeft, ook de declamatie-toonen juist te bestemmen (te préciseren) en op te schrijven, dit komt ons, uit hoofde der voormelde redenen, ondoenlijk voor, en, daarenboven, indien het doenlijk ware, toch nog onvermogend om te beantwoorden aan het voornaamste oogmerk. Zoo zijn wij, alleen door over een punt te spreken, dat tot de theorie der declamatie behoort, ongemerkt het grondgebied der toonkunde ingetreden; een duidelijk bewijs, hoe digt beiden aan elkander palen. Geschikte aanleiding geeft het, om, terwijl wij tot het declamatorisch onderwijs der jeugd terugkeeren, de | |
[pagina 269]
| |
vraag te opperen: of daartoe bij ons, gelijk bij de Ouden, het leeren der muziek geacht moet worden voordeelig te zijn? Zoo ja; dan hebben wij stof om met den hier te Lande, sints eenige jaren, toegenomen bloei der laatstgenoemde, ook in het belang der welsprekendheid, ons geluk te wenschen. Doch mogen wij, na al het vroeger aangemerkte, het er niet voor houden, dat die vraag reeds toestemmend beantwoord is? Schoon wij gaarne, met quinctiliaan, toegeven, dat er begaafde sprekers gevonden worden, die nimmer muzikaal onderwijs genoten; zoo erkennen wij evenwel, met hem, of in zijnen geest, dat men slechts behoeft na te gaan, wat de muziek en vooral de vocale muziek is, om allen twijfel, aangaande haar nut voor den redenaar, ter zijde te schuiven. Of zou de kunst, die, ten opzigte van het hoorbare schoon, het oor met juistheid leert oordeelen over de zuiverheid, de kracht, de opvolging, de verbinding en de uitdrukking der toonen; die daarenboven het gevoel der rhythmische evenredigheden en maatverdeelingen ontwikkelt, aanwakkert en verfijnt, - zou de kunst, wier toeleg het is om de stem van alle gebreken te zuiveren, hare natuurlijke begaafdheden aan te kweeken en te vermeerderen, haar door geschikte oefening in kracht, omvang en buigzaamheid te doen winnen en, in één woord, haar dusdanig te volmaken, dat, gelijk een welluidende viool in de hand van den | |
[pagina 270]
| |
virtuoos, zoo ook zij, naar den wil en de ingeving haars gelukkigen bezitters, zich bespelen en beheerschen laat, - zou zulk eene kunst (vragen we) zonder heilzamen invloed kunnen blijven op hem, wiens gesprokene rede in geluiden haar voertuig vindt, en die door het doeltreffende dezer geluiden het oor tot luisteren en het gemoed tot aannemen wil stemmen; op hem, die uit dezelfde bron, waar de toondichter uit put, ook voor zich die natuurtoonen en rhythmen zal putten, waarin, meer dan in de woorden, de aandoeningen van het hart zich afschilderen en mededeelen; op hem eindelijk, die, daar ook de stem het instrument is, waardoor hij op zijne toehoorders zal werken, er het grootste belang bij heeft, dat het fraai van klank en goed gestemd zij, dat hij het door en door kenne, en het zoo meesterlijk wete te behandelen, dat de uitvoering niets te wenschen overig laat? Neen; wie door schoonheid van mondelinge voordragt bekoort, wegsleept en verrukt, zonder beoefenend toonkunstenaar te wezen; voorwaar, die doet zulks niet in weêrwil der muziek; neen, hij vermag het daarom alléén, omdat er muzikaal gevoel in zijn binnenste woont, omdat de natuur het instinct der schoone geluiden hem heeft ingeschapen, en hij, met de oefening van zijn spreektalent, gelijktijdig zich geoefend heeft in het uitbrengen dier treffende natuurmelodiën, welke van de taal der geroerde ziel onafscheidelijk zijn. | |
[pagina 271]
| |
Gaarne maken wij dan ook, opzigtelijk de muziek, quinctiliaans aanbeveling de onze. Hartelijk wenschen we, dat hier te Lande eene kunst, die, ter beschaving en veredeling des menschen, zoo veel vermag en zulk een milde bron is der reinste genietingen, het getal harer beminnaars en beoefenaars, niet alleen onder hen, die zich der welsprekendheid wijden, maar in 't algemeen en onder alle rangen en standen, van dag tot dag, aanmerkelijk zie vermeerderen. Mogt daartoe het muzikale onderwijs, voornamelijk dat van den zang, zich al verder en verder uitbreiden, en alom (inzonderheid op de lagere scholen) de gelegenheid aangeboden en uitlokkend gemaakt worden om, naast het overige noodzakelijke onderrigt, zich te kunnen bekwamen en verlustigen in het aanleeren der muziek en vooral van haar vocaal gedeelte! Zullen wij nu, gelijk we ten aanzien der toonkunst gedaan hebben, zoo ook opzigtelijk de danskunst en de gymnastiek ons aan de Ouden aansluiten, en deze beiden aan de Nederlandsche jeugd voorstellen, als geschikte bij-middelen ter bevordering der schoone voordragt? Wat den dans aanbelangt, zoo zal wel (vertrouwen we) ieder onpartijdige het met ons eens zijn, dat dezelve ten huidigen dage - althans in de meeste plaatsen onzes Vaderlands - verre af is van datgene te wezen, wat dezelve uit zijnen aard wezen moet; de kunst namelijk der schoone | |
[pagina 272]
| |
en bevallige ligchaamsbewegingen. Niet zelden, wanneer men een bal bezoekt, komt men onwillekeurig op de gedachte, of bij ons het dansen niet veeleer de kunst zou moeten heeten om, door springen en gieren, zich en zijne feestgenooten eene overvloedige uitwaseming te verschaffen. Als zoodanig (mits met de noodige voorzorg en behoedzaamheid geschiedende) moge, in een land, waar, ondanks al het water, het bad toch weinig gebruikt wordt, dit zoogenaamde dansen soms bevorderlijk wezen voor de gezondheid, en, wil men het beleefdheidshalve kunst noemen, met den naam van nuttige kunst prijken: - maar schoone of bevallige kunst... men gevoelt het, dat is geheel iets anders. Naar dit laatste streefden de Ouden. In hunnen dans doelde men op een behaaglijk geheel, op eene schoone, zigtbare verzinnelijking van verschillende zielstoestanden. Niet de voeten en de beenen alleen, die bij ons en schier bij alle hedendaagschen de hoofdrol spelen; neen, ook de handen en armen, het ligchaam, het geheele uiterlijke, bewoog zich bij hen harmonisch en bevallig, in liefelijke overeenstemming met de rhythmen der muziek. Welke gunstige uitkomsten een welbestierd onderwijs in zulk eene manier van dansen, voor houding, gang, en gebaren, opleveren moest, laat zich ligtelijk inzien; en, waarlijk, wij zouden het als eene vergetelheid te beschouwen hebben, indien een Grieksch of Romeinsch schrijver, over de voordragt hande- | |
[pagina 273]
| |
lende, het den toekomstigen redenaar niet herinnerd had. Maar bij ons... wat zullen wij er van zeggen? Laten we regtvaardig zijn en betuigen, dat, zoo ergens het onderrigt in den dans, naar behooren, plaats heeft; dat is, zoo de meester zich toelegt om de jeugd - niet spoedig mede te leeren springen; maar - in houding, gang en beweging tot ware bevalligheid te gewennen; ja, dat dáár de dans-les van het beste gevolg, ook voor het uiterlijk des aanstaanden sprekers, wezen moet. Zij staat dan, voor zoo veel het behaaglijke betreft, aan het hoofd van het gymnastisch onderrigt, waarover wij thans nog een enkel woord zullen spreken. Aangaande het nut der kunstmatige ligchaamsoefeningen in het algemeen, zijn wij niet geroepen hier in bijzonderheden te treden: trouwens wie is er zoo blind, onervaren en onbelezen, dat hij, zonder opzettelijk betoog, dat nut niet volmondig erkent? Doch wat alleenlijk ter dezer plaatse in aanmerking komt, is hare weldadige uitwerking, op den schoonen bouw van lijf en leden, en op de bewegingen, welke deze bestemd zijn te verrigten. Onze beroemde landgenoot petrus camper zegt in eene zijner verhandelingen: ‘De opvoeding, ligchaamsoefeningen en een gepaste levensaard maken de menschen mooijer van aangezigt en leden; zij geven eene bevalligheid aan het ligchaam: zij maken zulk een verschil tusschen een verwaarloosd | |
[pagina 274]
| |
en plomp mensch en een welopgevoed man, dat men naauwelijks vermoeden zoude, hoe een en hetzelfde schepsel door zeden en gewoonten alleen zoo merkelijk veranderd konde worden.’ Vol waarheid zijn deze woorden! Zie jongelingen, die naar de regelen der kunst zich geoefend hebben in het worstelen, schermen, de krijgskundige handgrepen met het geweer, en wat verder tot de gymnastiek gebragt moet worden. In voorkomen, stand en houding verkrijgen zij iets mannelijks, iets fiers, iets dat van krachtbewustheid en zelfvertrouwen getuigt; en tevens in hunne bewegingen heerscht er eene edele losheid, gemakkelijkheid, bestemdheid en bevalligheid. Dit alles, eerst voor een deel het gewrocht der kunst, gaat vervolgens over in gewoonte, wordt hunne tweede natuur en blijft hun uiterlijk versieren tot zelfs dan, wanneer de ouderdom menigeen hunner tijdgenooten de schouderen kromt en de leden verstramt. Wie daarentegen, alleen voor den geest willende zorgen, het ligchaam vergeet en verzuimt; wie het grootste deel van den tijd in den toestand verkeert van roerloos met gebogen hoofd, rug en knieën, aan zijne schrijflessenaar, als het ware, vast te kleven - wat wordt er van zijn uiterlijk? Hoe doet hij zich voor in de wereld, of liever (om bij ons onderwerp te blijven) op het spreekgestoelte? Inderdaad dáár schaadt niet zelden zijn voorkomen aan de goede gehalte zijner redenen; want het heeft iets | |
[pagina 275]
| |
stijfs, weifelends en onhandigs, iets gedwongens en onbeschaafds, dat de oogen zijner toehoorders tegen hem inneemt, of althans ze niet welgevallig en luistergraag op hem zich vestigen doet. Dit achten we (onverminderd alle gelukkige uitzonderingen) in het algemeen waarheid te wezen; en den raad der Ouden, om voor de uiterlijke welsprekendheid nut te trekken uit de beoefening der gymnastiek, beamen we volkomen. Tevens echter (wij mogen het niet ontveinzen) doet het ons leed, dat doorgaans, bij de opleiding onzer jeugd, de kunstmatige ligchaamsoefeningen, welke buitendien zoo veel andere voordeelige zijden bezitten, schier geheel en al uit het oog verloren worden. Doch op den weg der verbetering heeft men, hier te Lande, reeds in zoo vele vakken groote stappen voorwaarts gedaan; waarom zouden wij ons niet vleijen met de hoop, dat men, ook in het belang der physieke opvoeding, er nog meerdere doen zal? Voor deze verhandeling zij het genoeg er de aandacht op ingeroepen te hebben! Thans verlaten wij de minder gevorderde jeugd om ons bezig te houden met die jongelingschap, voor welke de uiterlijke welsprekendheid niet blootelijk een aangenaam talent en behaaglijk sieraad mag genoemd worden; doch die, zoo zij oogen heeft om te zien en ooren om te hooren, haar zal aanmerken, als een onmisbaar deel harer studiën, en als een kostbaar voorregt, tot welks be- | |
[pagina 276]
| |
zit zij door inspanning harer beste vermogens moet trachten te geraken. Onnoodig is het te verklaren, dat wij hier het oog hebben op die Academische jeugd, welke eenmaal hoopt in de pleitzaal het goed, de eer, het leven harer medeburgers te verdedigen, in 's Lands hooge vergaderingen de gewigtigste staatsaangelegenheden, ten beste des Volks, te behandelen, of over nog hooger en heiliger belangen, dan de tijdelijke voordeelen van Staat en Burgerij, als Christen-leeraars, van den kansel het woord te voeren. Gelijk men het in eenen oorlogsman te regt eene schandelijke onachtzaamheid zou noemen, wanneer hij, alvorens te velde te trekken, geen acht gaf, dat er aan zijne krijgstoerusting niets ontbrak; zoo is het inderdaad ook onverschoonlijk in een' iegelijk, die, als kampioen, voor eene edele zaak, het strijdperk der welsprekendheid eens zal binnentreden; indien hij niet tijdig zorgt, van al de wapens, daar benoodigd, voorzien te zijn, en tevens van al die wapens zich wel te kunnen bedienen. Vroeger hebben wij er reeds op gedrukt, doch wij kunnen het niet genoegzaam herinneren: schoone voordragt, zonder schoonheid en degelijkheid in het voortedragene, is een onding, is een zeepbel, die een oogenblik in de zon schitteren mag, maar, naauwelijks aangeraakt, uit een spat. De ware uitwendige welsprekendheid is wezentlijk niets anders, dan het getrouwste zinnelijke afbeeld- | |
[pagina 277]
| |
sel van de inwendige; zij is het schoone ligchaam, dat alle kracht derft, zoo er geene ziel in woont: en, zal het dan wel eenig betoog vereischen, dat, ter aankweeking der eerste in ons vaderland, al de middelen, welke den bloei der laatste verzekeren en vermeerderen kunnen, voor onmisbaar moeten gehouden worden? Dat dan de bloem der Nederlandsche jeugd ijverig voortga, onder de leiding dier geleerde en smaakvolle mannen, welke onze Universiteiten en Atheneën opluisteren, de Grieksche en Latijnsche modellen te bestuderen en dien schat van kennis zich te verzamelen, welke eenmaal pit en merg aan hare redenen zal moeten bijzetten! Doch (en dit mogen de kweekelingen geenzins voorbij zien) niet in den dooden tongval der Grieken en Romeinen is het, dat hun spreektalent zal kunnen uitblinken en nut stichten: de moedersprake zal het voertuig hunner gedachten moeten zijn: in het Hollandsch zullen zij tot Hollanders het woord rigten, en wat dus de Ouden, met wijs overleg, in hunne taal in acht namen, dat zal door hen, met de vereischte wijzigingen, overgebragt en toegepast dienen te worden op de onze. Wij hebben het gezien, in Athene en Rome was men er niet enkel op uit, om de rede zaakrijk van inhoud te maken en fraai te doen voordragen; de voorzorg der redenaars strekte ook daarheen, dat het nuttige en belang wekkende, hetwelk zij te zeggen hadden, in zoodanig een geschikt woordenkleed was | |
[pagina 278]
| |
gestoken, dat het op de beste en fraaiste wijze voorgedragen konde worden. Daarom verhieven zij de ἑϱμηνεία (λέξις, elocutio, woordkeuze) tot een hoofdgedeelte der Rhetoriek. Wie nu hunne lessen op dit punt oppervlakkig beschouwt, die zal misschien in de verzoeking geraken, om vele derzelve voor beuzelingen en onbeduidende kunstenarijtjes te houden; doch, dit doende, zou hij zich grootelijks bedriegen. Eene kinderhand, ja, verbreekt den dunnen vlasdraad, die, los en alleen, niets vermag; maar vele vlasdraden, door de kunst tot een gevlochten, vormen een touw, dat krachtig genoeg is om een' reus te binden. Dit wisten de Ouden te wel, en uit dien hoofde veronachtzaamden zij niets, hoe schijnbaar gering ook in het afgetrokkene, mits het slechts bruikbaar bleek te zijn en, in een gepast verband, ter bereiking van hun oogwit meê konde werken. Van het uiterste gewigt is het derhalve, dat er, aan onze Hoogescholen en Atheneën, opzettelijk en grondig, onderwijs gegeven worde in het meer verhevene gedeelte der Nederlandsche spraakkunst en in de Nederlandsche redekunst. Geschiedt zulks thans? Geschiedt het overal naar behooren? Ziedaar vragen, die wij niet durven beantwoorden. Zeker is het, dat het K. besluit van 1815, op het hooger onderwijsGa naar voetnoot(1), het houden van collegiën | |
[pagina 279]
| |
over de Hollandsche letterkunde en welsprekendheid beveelt; doch (wie weet het niet?) de afstand is groot tusschen een welgemeend, en een weluitgevoerd bevel. Hinderpalen, aanvankelijk niet voorzien, verijdelen soms de beste bedoelingen; en niet genoeg is het, dat eenig ontwerp zich fraai voordoe op het papier; ook aan de middelen, om het in werking te brengen, moet niets haperen. Wat er van zij; de voorgenoemde bepaling verdient allen lof, en waar zij niet in praktijk gebragt is of niet heeft kunnen worden, daar behoorde het collegie, met het oppertoezigt over de belangen der Hoogeschool belastGa naar voetnoot(1), niet te rusten, voordat die bepaling op de volledigste en meest gewenschte wijze in praktijk gebragt ware. Wij spraken van onderwijs in het verhevener gedeelte der Nederlandsche spraakkunst. In onze gedachten begrepen wij daaronder (en wel voor geen gering gedeelte) de prosodie. In haar toch moet hij ingewijd wezen, die meer dan oppervlakkig weten zal, welke de muzikale schoonheden onzer taal zijn, hoe zij ontstaan, en wat er omtrent dezelve valt in acht te nemen. Welluidendheid, maat, rhythmus, metrum; in één woord, al de toonkunstige eigenschappen en vereischten, zoo van het schoone proza, als van den gebonden stijl, - het onderrigt in de Nederduitsche prosodie moet | |
[pagina 280]
| |
ze aanwijzen en verklaren. Gewisselijk zou het iederen voorstander der Vaderlandsche letteren, niet minder dan ons, tot genoegen strekken, indien wij ter dezer gelegenheid op een Hollandsch werk konden roemen, waarin (naar aanleiding van kinkers meesterlijke proeve) dit onderwerp grondig en volledig was behandeld. Doch ook hier stuiten wij weder op eene gaping in onze letterkunde; eene gaping, wier aanvulling om vele redenen, maar, in het bijzonder, dáárom wenschelijk is, dewijl, met betrekking tot de euphonische, rhythmische en metrische voordragt, zulk eene volledige Nederlandsche prosodie, zoowel voor de innerlijke als uiterlijke welsprekendheid, een ware aanwinst zoude wezen. Onder het redekundig onderwijs op de Hoogeschool, tot hetwelk wij ons nogmaals wenden, rangschikken wij eene behoorlijke aanwijzing en uiteenzetting van alles, wat tot de volmaakte uitvoering der rede behoort. Ondertusschen valt het niet te ontkennen; ten opzigte der schoone voordragt schieten de beste lessen en voorschriften verreweg te kort; ten zij ze door een levend voorbeeld verklaard, in werking gebragt en aanschouwelijk gemaakt worden. Het is bijlange na niet toereikend, dat de meester zeggen kan, zoo moet het wezen; hij dient het (om met het eenvoudigste woord het uit te drukken) zijnen leerlingen voor te kunnen doen; want naauwelijks laat het zich vergelijken, hoe veel | |
[pagina 281]
| |
duidelijker en treffender ons, menschen, datgene is, wat wij door onze eigene zintuigen waarnemen, dan wat ons door een ander overgebragt of omschreven wordt. Uit dien hoofde meenen wij, dat er, bij de keuze van een' hoogleeraar in de welsprekendheid, steeds ten scherpste zou dienen gelet te worden op het uiterlijk spreektalent, en die betrekking slechts aan zoodanige bekwame mannen opdragen, welke met eene volledige theoretische kennis van hun vak, in eene hooge mate, het praktische der kunst van wél-zeggen vereenigdenGa naar voetnoot(1). Waar men niet slaagde er zulk eenen te vinden, (want professorale kunde, hoe vreemd het klinke, is minder schaarsch dan eene uitmuntende voordragt) daar zou het, naar ons oordeel, beter zijn, dan te dezen opzigte de Academische jeugd | |
[pagina 282]
| |
aan een gebrekkig onderrigt over te laten, dat men voor het werk der uiterlijke welsprekendheid bijzondere onderwijzers opspoorde, aannam en bezoldigde, die, al waren zij dan voor het overige niet toegerust met dien schat van geleerdheid, welken men in eenen hoogleeraar vordert, echter de uiterlijke welsprekendheid en wat met haar regtstreeks in verband staat, vlijtig bestudeerd en, door toedoen van een' gelukkigen aanleg en ijverige oefening, het zoo verre gebragt hadden, dat zij niet alleen der jeugd, bij het lezen en declameren, tot bevoegde raadgevers, maar ook tot navolgenswaardige modellen mogten verstrekken. In den beginne ware het misschien, door gebrek aan geschikt personeel, moeijelijk er zoodanigen te vinden; doch allengs, naarmate de beoefening dezer kunst op de lagere en middelbare scholen ingang vond en meer algemeen werd, zoude ook het getal bekwame onderwijzers toenemen, en daardoor de keuze van zulk eenen academischen leermeester, waar die noodig wasGa naar voetnoot(1), bij vervolg van tijd, gemakkelijker worden. Onder zijne leiding mogt de studerende jeugd | |
[pagina 283]
| |
aanvankelijk zich toeleggen op het gepast en fraai voordragen van zoodanige gewrochten van welsprekendheid en poëzij, als welke - door wijder omvang, stouter vlugt of meerdere hartstogtelijkheid, - sterker inspanning, vaster herinnerings-kracht, dieper blikken in het menschelijke hart en meerdere kunstvaardigheid vereischten, dan noodzakelijk was tot het lezen en reciteren, gelijk het op de lagere scholen geleerd werd. Nu en dan, onder behoorlijk opzigt, opentlijk in de Academische gehoorzaal te declameren, diende bij dit onderwijs vooral niet verzuimd te worden. Hoe menig geletterde, die thans met de noodige bezonnenheid en tegenwoordigheid van geest het spreekgestoelte beklimt, zal niet, wanneer hij zijne herinneringen raadpleegt, erkennen moeten, dat de gepaste vrijmoedigheid, welke hem ondersteunt, reeds eene vroege vrucht is zijner jeugdige jaren, toen hij in het openbaar voor een talrijk gehoor, als leerling der Latijnsche schole, zijne gratiarum actiones of oratiunculae opzeide? Wie zich zelven dermate meester zijn wil, dat hij, bij het woord voeren, de vrije beschikking heeft over al de middelen, welke den waren redenaar ter dienste staan; die moet zich reeds jong gewennen, - niet om met het stalen voorhoofd der onbeschaamdheid zijne toehoorderen tegen te treden; neen, dit is wel de slechtste aanbeveling! maar - al klopt het hart en al verbleekt de wang | |
[pagina 284]
| |
van edele ontroering - om dan nogtans zijne volle bewustheid te bewaren en, sterk door pligtbesef en betamelijk zelfvertrouwen, zich mannelijk te kwijten van de opgenomen taak. Ten tijde van onzen beroemden francius werd er aan de Hoogescholen (of, laat ons liever zeggen aan het Amsterdamsche Athenaeum, want dáár alleen heerschte, naar het schijnt, dit lofwaardig gebruik) niet anders gedeclameerd, dan in het Latijn, en somwijlen in het Grieksch. Redevoeringen, uit onzen grooten historieschrijver hooft, tot dat einde in de taal der Romeinen overgezet, vinden wij in den bundel Orationes van voorzeiden welsprekenden hoogleeraar. Zoodanige vertalingen of wel oorspronkelijke redevoeringen van cicero, demosthenes, chrysostomus, leerde de jeugd van buiten, en droeg ze opentlijk voor onder zijn professoraal opzigtGa naar voetnoot(1). Dat het declameren in het Latijn en Grieksch zijn nut kan hebben, willen wij gaarne toegeven; | |
[pagina 285]
| |
doch voor jongelieden, die later uitsluitend in het Hollandsch redekavelen, pleiten, of preken zullen, dunkt het ons (wij herhalen het nogmaals) ten uiterste noodzakelijk, dat zij, bij voorkeur, in de Hollandsche voordragt zich trachten te volmaken. Terwijl zij dus op hunne repeteer- en dispuut-collegiën konden voortgaan zich toe te leggen op het spreken in 't Latijn over onderwerpen, die beter en verstaanbaarder in die taal behandeld worden, zou thans het Academisch onderrigt in het wél-zeggen hoofdzakelijk het oog op de moedertaal moeten houden. Wat francius omtrent de declamatie in het Latijn bepaalt, te weten: ‘Aliena recitent juniores, sua provectioresGa naar voetnoot(1);’ dit zouden wij wenschen op het Hollandsch toegepast te zien, indiervoege, dat de meergevorderde studenten, welke bij den hoogleeraar in de Nederlandsche welsprekendheid getoond hadden genoegzaam daartoe in staat te wezen, toegelaten wierden om, onder diens opzigt, in het openbaar ook hun eigen werk voor te dragen. Dat tot de volmaakte voordragt van den redenaar het spreken uit het hoofd of uit het geheugen vereischt wordt, is reeds meermalen door ons opgemerkt. Al de oefeningen des geestes, die wij de jeugd hebben aanbevolen, bezaten gelijktijdig de strekking, om het herinnerings-vermogen | |
[pagina 286]
| |
levendig te houden en te versterken. Doch, terwijl wij hier het Academisch onderwijs in de welsprekendheid aanroeren, vernieuwt zich de vraag, of er eene ars mnemonica sive notoria bestaat, die het van buiten leeren der rede verligt en het onthouden derzelve gemakkelijk maakt. Bestaat ze; aan de hoogeschool zou zij tevens onderwezen moeten worden. Wij weten het; de Ouden kenden zulk eene herinneringskunst, en sommigen hunner verhieven haar hoog. Dat echter een van Rome's uitmuntendste redekundigen, een man van uitgebreide geleerdheid en rijke oratorische ondervinding, haar dien buitengewonen ophef niet waardig keurde, en zelfs hare luidruchtigste lofredenaars van een weinigje kwakzalverij dorst betigten, hebben we gezien, bij gelegenheid dat wij, eenige bladzijden vroeger, over quinctiliaan spraken. Intusschen, ofschoon het gevoelen van dezen doorkundigen schrijver niet kan nalaten zwaar te wegen in de schaal eener onpartijdige beoordeeling; zoo zijn wij, hedendaagschen, evenwel voor een zeer groot gedeelte verstoken van de middelen om tusschen hem, en zijne andersdenkende voorgangers en tijdgenooten, met volledige kennis van zaken, uitspraak te doen. Immers wat omtrent het onderwerp bij de Oude Schrijvers voorkomt, is zoo kort en met zoo veel duisters voor ons vermengd, dat de schranderste vernuften des lateren tijds er voor stil zijn | |
[pagina 287]
| |
blijven staan, en het niet verder, dan tot meer of min waarschijnlijke gissingen gebragt hebben. Nieuwe mnemotechnische systemen heeft men uit de overblijfsels der oudheid trachten zaam te stellen; doch - van jordanus brunus af, die in 1591 zijne gedachten over het kunstgeheugen door den druk kenbaar maakte, tot den Heer montry toe, welke voor weinige jaren hier te Lande proeven van zijne methode gaf, - geen voor als nog, wiens middelen (tot het memoriseren der rede) door de ondervinding voldoende gekeurd en in de praktijk aangenomen zijnGa naar voetnoot(1). Wat dus te verrigten? Wat anders dan de jeugd op nieuw te verwijzen tot de vroeger aangestipte lessen van quinctiliaan, of wenscht men een' der lateren te hooren? Welaan, wien kan ik dan beter kiezen, dan dien voortreffelijken landgenoot, op wien wij altoos roem zullen dragen, het wonder van zijnen tijd, den grooten erasmus? Hij, die zulke doorslaande blijken van een stalen herinneringsvermogen heeft gegeven, hij zelf | |
[pagina 288]
| |
verklaart in zijne geestige gesprekken: ‘Ego aliam artem notoriam non novi quam curam, amorem et assiduitatemGa naar voetnoot(1).’ En wil men deze woorden nog nader door hem toegelicht zien; dan verneme men wat hij elders zegt: ‘Tribus rebus potissimum constat optima memoria, intellectu, ordine et cura: si quidem bona memoriae pars est rem penitus intellexisse; tum ordo facit, ut etiam quae semel exciderint, quasi postliminio in animum revocemus. Porro cura omnibus in rebus, non hic tantum, plurimum valet. Itaque quae meminisse velis, ea sunt attentius et crebrius relegendaGa naar voetnoot(2).’ Dit zij dan de mnemoniek der Nederlandsche jeugd: zij bevlijtige zich datgene, waarover zij te spreken en wat zij te onthouden heeft, door en door te kennen en te begrijpen; in zulk eene logische orde schikke zij het, dat, alles op zijne behoorlijke plaats staande, er niets tot verwarring aanleiding kan geven, en overigens drage zij zorg bij het memoriseren, dat het haar niet hapere, noch aan onverdeelde aandacht, noch aan vasten wil, noch aan die reine welgemoedheid, die uit een pligtgetrouw hart voortspruit en den zwaarsten arbeid ligt doet schijnenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 289]
| |
Onder de middelen, welke ter vorming des jeugdigen sprekers bij uitstek medebehulpzaam kunnen wezen, behoort buiten twijfel het aandachtig gadeslaan en oordeelkundig navolgen van schoone voorbeelden. Het heeft nogtans meer gevaar in, dan men, bij den eersten opslag, wel denken zou. Groote voorzorg en omzigtigheid dient er bij in acht genomen te worden. De mogelijkheid eener verkeerde keuze bedoel ik hier niet eens; wanneer b.v. de leerling voor eenen nieuwen demosthenes of cicero dengenen houdt, die door woordenpraal en valsche declamatorische sieraden onbedrevenen begoochelt en misleidt; neen; ik veronderstel, dat de jongeling helder uit zijne oogen gezien heeft en den begaafden man bewondert, wiens spreektalent inderdaad alle hulde waardig is. Dan nog komt er ernstige behoedzaamheid te pas; eensdeels; opdat 's leerlings hoogschatting en navolging niet te verre ga en in slaafsche nabootsing ontaarde; anderdeels; opdat hij de onvolmaaktheden en gebreken, die toch het beste menschelijke werk steeds aankleven, geenszins met de schoonheden verwarre en, de laatsten niet bereiken kunnende, zich reeds verre gevorderd wane, als, ongelukkiglijk, hij de eersten overgenomen heeft. Zoodra de navolger zijne zelfstandigheid begint te verzaken, is hij het regte spoor bijster. Wij hebben eenen jongeling gekend, die, tot den stemklank toe, eenen onzer voornaamste redenaren zoo | |
[pagina 290]
| |
volkomen wist na te doen, dat, wie de oogen sloot, gedacht zou hebben, dezen te hooren; doch wat aangenaam en treffend was in den redenaar zelven, werd koddig en bespottelijk in de kopij; dewijl het met aflegging en verloochening van dezes eigene natuur gepaard ging. De nabootser, ook als hij ernstig wilde zijn, wekte de gedachte van eenen potsenmaker. Ware hij er toe gekomen om, op die manier, in het openbaar te spreken; men had gewis gelagchen, of, misschien erger nog, zich met verachting van hem afgewend. Anderen slachten die leerlingen van plato, welke, daar deze wijsgeer wat hoog in zijne schouderen stak, er regt wijsgeerig meenden uit te zien, als zij hunne schouders zoo veel mogelijk optrokken. Tot zulk een slag van apen behoorde die furius, welke, (naar het zeggen van ciceroGa naar voetnoot(1)) vruchteloos gepoogd hebbende om de gespierde zeggingskracht van c. fimbria, die een gemeenen tongval had, nabij te komen, reeds wonderwel zich dacht uit te sloven, wanneer het hem gelukte dezes platte uitspraak na te doen. Voor beide deze klippen wachte zich de jeugd. Wat de natuur haar geschonken heeft, dat trachte zij - niet te herscheppen naar eens anders beeld; maar - ten beste te gebruiken, te beschaven, te veredelen. Zich zelve leere zij wél kennen. Zij | |
[pagina 291]
| |
bestudere haren aanleg, hare sterke en hare zwakke zijde. Ouderen en wijzeren raadplege zij. Even als het fraaikleurig kleedje, dat silvia hoogst bevallig tooit, aan neaera ongemakkelijk en bespottelijk zou zitten, zoo deze het aantrok zonder het eerst naar hare leest versneden en opgemaakt te hebben; desgelijks neme de studerende jeugd van geenen redenaar, hoe talentvol ook, iets voor zich over, dan met de noodige voorzorg om het naar haren eigen aard en haar eigen uiterlijk zoo geheel te verwerken, dat niemand met reden zeggen kan, dat het haar niet past, of dat zij het van een' ander geleend heeft. Schoone modellen moeten voor ons nimmer schilderijen zijn, waarvan wij blootelijk getrouwe kopijen pogen te wezen; maar grondstoffen voor een ideaal van oratorische volkomenheid, hetwelk wij ons in onze verbeelding vormen en in ons zelven zoeken te verwezentlijkenGa naar voetnoot(1). Hier eindigen wij onze beschouwing van het Academisch onderwijs in de schoone voordragt; echter niet zonder deze waarschuwing er aan vast te knoopen, dat, evenzeer als dit omtrent al de ter hoogeschole verzamelde kundigheden het geval is, zoo ook, ten aanzien van het hier behandelde punt, | |
[pagina 292]
| |
de tijd van studie, opmerking en volmaking naderhand - en 's menschen geheele leven door - blijft voortduren. Het veld der innerlijke en uiterlijke welsprekendheid gelijkt die weelderige streken, waar de vlijtige plantenkenner altijd iets schoons, iets nieuws, iets, dat zijne rijke verzameling nog verrijken kan, zich ziet aangeboden. Houdt het proef, hetgeen pope zegt, dat de ware studie van den mensch de mensch zelf is; in welk vak voelt men meer de behoefte dier studie; waar meer bevredigend voedsel voor dezelve, dan in het onderwerpelijke? Psychologie en Physiologie - de beoefenaar van de kunst der rede kan hare gedenkschriften niet openslaan zonder opmerkingen en lessen aan te treffen, die opzettelijk voor hem geschreven schijnen. Muziek en Poëzij - hoe mildelijk vergelden ze zijne offeranden; daar ze door hare reine akkoorden zijn gehoor verfijnen, zijne stem beschaven, zijne ziel verheffen, in zijne borst de vatbaarheid voor edele aandoeningen vermeerderen! De beeldende kunsten - ter volmaking zijner zigtbare spraak, vertoonen zij hem hare voortreffelijkste gewrochten, waarin fraaiheid van vorm met kracht, levendigheid en grootschheid van uitdrukking wedijvert. Alles wat den geest verlicht, den goeden smaak voedstert, geestdrift voor het schoone ontsteekt, kennis van het menschelijke hart bevordert; - het ligt alles binnen de grenzen zijner nasporingen. Overal, waar | |
[pagina 293]
| |
hij treedt, schuilt er voor hem gouderts in den grond. Het hangt slechts van zijne vlijt af, haar op te delven en ze zich toe te eigenen. Zal ik hier nu nog van het Tooneel gewagen, niettegenstaande bij ons ten huidigen dage de theatrale uitvoering niet op die hoogte staat, waarop wij haar zoo gaarne wenschten, en waarop zij staan moet, wil de redenaar, naar het voorbeeld van demosthenes, cicero en andere groote mannen, haar als eene bron van leering, ten aanzien zijner eigene voordragt, kunnen beschouwenGa naar voetnoot(1)? Waar er satyrussen, rosciussen, garricken, talma's of wattier's bloeijen, daar gewisselijk kan de wijze en oordeelkundige beoefenaar der welsprekendheid niet weinig in den schouwburg zien en hooren, dat geschikt is om den kreits zijner denkbeelden opzigtelijk stemleiding en gebaren te vergrooten, en zijnen geest te bevruchten met ontwerpen van verbetering en verfraaijng ten behoeve van zijn eigen spreektalent. Buiten tegenspraak bestaat er een groot verschil tusschen het tooneel en het spreekgestoelte. De begoocheling (illusie) triumfeert op het eene; op het andere heerscht uitsluitend de waarheid. Dáár verbeeldt de persoon een' ander, dan hij werkelijk is; hier integendeel, verschijnt de spreker | |
[pagina 294]
| |
met zijne geheele zelfheid. Komt het er bij den schouwspeler op aan, dat hij zijne geleende rol wel spele, en zijn eigen ik kunstig verschuile achter het karakter des tooneelhelds, dien hij vertoont; anders is het met den redenaar; deze speelt geene verdichte rol, noch hult zich in een vreemd karakter; hij geeft zich uit voor hetgeen hij is, en spreekt zijne eigene gedachten en zijn eigen gevoel uit. Is overigens het hoofddoel des eersten vermaak - een rein aesthetisch vermaak - te verschaffen, bij den laatste is behagen aan oog en oor slechts middel en ondergeschikt aan het ernstige oogmerk, om het verstand des hoorders in te lichten, zijn gevoel op te wekken, en zijnen wil tot een nuttig en edel besluit te voeren. Nogtans, hoe tastbaar, hoe aanmerkelijk het verschil der beide kunsten ook wezen moge, hierin komen zij overeen, dat deze, zoowel als gene (in haar verhevenst gedeelte) zich naar eene schoone geïdealiseerde natuur tracht te vormen, en deze, zoowel als gene, door woordklanken, toonen en gebaren, wat er in 's menschen innerlijk omgaat, naar buiten verzinnelijken moet. Dientengevolge is er van den grooten schouwspeler, voor den nadenkenden en onderscheidenden beoefenaar der welsprekendheid veel te leeren. De meesterlijke stembeheersching en toonleiding des eersten zal den anderen doen opmerken wat hem nog ontbreekt, hem nieuwe gezigtspunten openen omtrent de hoor- | |
[pagina 295]
| |
bare uitdrukking, en hem tot proefnemingen op zich zelven aansporen, die de gunstigste slotsommen zullen opleveren. Na het edele en natuurlijke gebarenspel van genen te hebben gezien, zal deze strenger en keuriger worden omtrent zijne eigene bewegingen. Hij zal ontwaren, dat, zonder op te houden natuurlijk te zijn, ze nog in schoonheid, verscheidenheid en uitdrukkingsvermogen kunnen winnen; en dit een en ander zal niet nalaten zijnen lust en ijver te ontvlammen, ten einde naar meerdere volkomenheid te streven. Is er gevaar, dat hij te verre mogt gaan en uit het oog verliezen, dat hij op den kansel of voor de balie geen tooneelkunstenaar mag wezen; - daartegen behoede hem zijn gezond verstand, zijn gekuischte smaak, zijn onvervalscht gevoel van welvoegelijkheid; vereischten altemaal, zonder welke hij zich niet vermeten moet redenaar te willen heeten! Ziet men nu, ten minste vlugtig, uit deze ruwe schets, welk nut er voor de schoone redekunstige voordragt uit de voorstelling des uitmuntenden schouwspelers te trekken is; dan zal men het wel met ons betreuren, dat Nederland tegenwoordig (althans voor zoo veel ons bekend is) er zulk eenen niet aantoonen kan. Heden ten dage zou uit menig opgevoerd tooneelstuk, voor den beoefenaar der kunst van wél-zeggen, alleen dát voordeel te putten zijn, hetgeen, volgens het verhaal van pausanias, zeker toonkunstenaar der Oudheid | |
[pagina 296]
| |
voor zijne leerlingen beoogde uit het aanhooren van slecht uitgevoerde muziek. Hij wilde hun, zeî hij, daaruit leeren, hoe zij zelven niet moesten spelen. Doch zoo eenmaal de dagen van punt en corver, van wattier, snoek en ward bingleyGa naar voetnoot(1) terugkeerden; of, liever nog, zoo nationaal eergevoel, wijze en krachtdadige ondersteuning van hooger hand, aanwakkerende kunstliefde onder de vermogende klasse hier te lande; zoo billijke waardering van theatrale talenten, aanmoedigend uitzigt op onbekrompene belooning, en verwijdering van zoo vele hinderpalen, als thans menigen goeden aanleg in den weg staan en terug doen deinzen; - zoo dit alles eens gelukkig zamenwerkte om Oud-Nederland met een waarlijk nationaal tooneel te verrijken; - dán, ja dán zouden wij ons haasten den beoefenaar der welsprekendheid, met opregten aandrang, naar den tempel van Melpomene te verwijzen; maar te gelijker tijd evenwel, zouden we niet verzuimen hem de les op het hart te drukken, die quinctiliaan zijnen leerling geeft: ‘Non comoedum esse, sed oratorem volo. - Aliud oratio sapit, nec vult | |
[pagina 297]
| |
nimium esse condita. Actione enim constat, non imitationeGa naar voetnoot(1).’ Wat ondertusschen - mits geruggesteund door de andere hiervoren aangeprezene middelen - welligt gunstige gevolgen voor de schoone voordragt zoude kunnen opleveren, is de oprigting van declameer-gezelschappen, of genootschappen ter beoefening der uiterlijke welsprekendheid. Wij zeggen voorbedachtelijk, mits gevoegd bij de andere opgegevene middelen; dewijl wij vreezen, dat, zoo zulke vereenigingen geen' grondslag hebben in een algemeen gevoel van nut en in eene theoretische studie der declamatie, aan de opvoeding der jeugd verbonden, - zij groot gevaar loopen, om, na misschien, een oogenblik, onder den ras voorbijgaanden zonneschijn der mode te hebben gebloeid, weldra te verwelken en weg te sterven, zonder ooit met rijpe vruchten te zijn versierd geweest: even als die boomen in de natuur, welke, niet diep genoeg in de aarde geworteld, om er de noodige voedingsappen uit te trekken en zich er in vast te klampen, spoedig aan het kwijnen slaan en bij de eerste windvlaag omstorten. Doch, ja! in verband met de andere hulpmiddelen, zouden, onzes bedunkens, zulke gezelschappen duurzaam, en voor de wél-zeggings-kunst bevorderlijk kunnen zijn: voornamelijk, indien men | |
[pagina 298]
| |
er zich op toeleî om onderling door opzettelijke beschouwingen van de verschillende deelen der declamatie elkander in te lichten; met gemeen overleg te onderzoeken, wat er wetenswaardigs over het onderwerp bij den vreemde geschreven was en geschreven werd; vriendschappelijk te zamen zich te oefenen in het voordragen van proza en poëzij, en die oefening van eene bescheidene kritiek vergezeld te doen gaan; voorts - opdat eene onschuldige eigenliefde mede haar penningske ontvangen, en het goede voorbeeld anderen aansporen mogt - nu en dan declameer-vergaderingen te houden, waar ook niet-werkende leden, zoo Dames als Heeren, toegelaten werdenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 299]
| |
Het is slechts een ruwe omtrek, dien wij hier geven. Komt men er eenmaal toe, om dit vlugtig aangeduide te willen tot stand brengen; dan vulle eene bekwamere hand het ontbrekende aan. Terwijl we van dit punt afstappen, gevoelen wij tevens, dat deze verhandeling ten einde spoedt. Bedriegen wij ons niet; we zouden hier, met onze dankbetuiging aan den lezer voor de geschonkene aandacht, gevoegelijk kunnen besluiten. Hebben wij dan alles aangewezen en ontvouwd, wat in Nederland heilzaam werken kan op de uiterlijke welsprekendheid? Neen, dit voorzeker niet! Onze taak bragt het ook niet mede. Maar iets anders is het, of wij de voorgestelde vraag: ‘op welke wijze de beoefening der uiterlijke welsprekendheid in ons Vaderland het best bevorderd zou kunnen worden:’ al dan niet genoegzaam hebben beantwoord. Omtrent dit laatste zullen bevoegde kunstregters beslissen. Eerbiedig wachten wij hun oordeel in. Wat het eerste aanbelangt; ware de vraag op die wijze gesteld geweest; waar zouden wij de grenzen eener volledige beantwoording gezien hebben? Immers, gelijk de uitwendige mensch het zinnelijk afbeeldsel is van den inwendigen, zoo ook | |
[pagina 300]
| |
heeft alles, wat zijne ziel verheft en veredelt, alles wat zijn innerlijk gevoel voor waarheid, deugd en schoonheid loutert en verhoogt, een onmiddellijken invloed op de volmaking zijner hoorbare en zigtbare uitdrukking. Doch ontslaat ons deze overweging van verdere nasporingen, als buiten ons bestek gelegen; te vuriger doet zij ons den wensch uitboezemen, met welken wij eindigen: dat Nederland zich, al meer en meer, in den toenemenden bloei der innerlijke en uiterlijke welsprekendheid verheugen en er teregt het streelende bewijs in vinden moge van de steeds aangroeijende zucht harer telgen voor het ware, het goede en het schoone!
1838. |
|