Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den LXXXIV. Psalm. O Heer, uw woningen, hoe soet! Hoe lief'lick zijns' aen mijn gemoed! Mijn ziel beswijckt, 'k voel haer verdwijnen; Begeerigh iss', en maghtigh-seer Verlanghtse, na den tijd, om we'er In uw Voor-hoven te verschijnen! Mijn hert en vleesch die roepen tot Den eeuwigh-levendigen God. 2 Selfs vind de Musgh een huys voor haer, De swaluw oock, een nest aldaer; [pagina 175] [p. 175] Om hare jonckskens te bewaren. Waerom magh ick, mijn God en Heer, Mijn Koningh, oock niet hebben d' eer', Van u te sien en uw' altaren? Geluckigh! die uw Huys en Hoff Bewoonen, en u seggen lof. 3 Wel-gelucksaligh is de mensch, Wiens sterckt' in u is, na sijn wensch; In wien ghy t' uwaerts baent de wegen! Hy ist, die God, in 't moer-boom-veld, Tot een fonteyn voor oogen stelt, En wert gedeckt met 's Heeren regen; Die hem seer rijck'lick over-giet, Als hy noch born noch beeck en siet. Pause. 4 Alsulcke gaen van kracht tot kracht; Voor God, in Zion, diese wacht, Sal ygelick van haer verschijnen. Hoort, Heer der Leger-scharen, hoort, Na mijn gebed; eer ghy my voort, Sult sien beswijcken en verdwijnen. O Iacobs God, geeft my gehoor; Neemt mijn gebed, neemt het ter oor'. 5 O God, ons schild, daer wy op staen, Siet uw Gesalfdens aenschijn aen. Want beter is, in uw Voor-hoven, Een dagh, dan elders duysend meer. 'k Had liever aen den dorpel d'eer', In 't huys mijns Gods, te zijn verschoven; Dan langh te woonen in de Tent' Der godloosheyd, die zielen schend. 6 Want God, de Heer, die is een Son, Een schild, dat niemand breken kon; Hy sal genaed' en eere geven. Want hy onthoud hem 't goede niet, Dien hy oprecht van wandel siet; Hem doet hy vast en veyligh leven. [pagina 176] [p. 176] Wel-gelucksaligh is de Man, Die sich op u vertrouwen kan! Vorige Volgende