Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 124] [p. 124] Den LXV. Psalm. O God, in Zions hooge zalen, Tot u is 't lof-gesangh; Men sal geloft' aen u betalen; In stilheyd seggen danck. Ghy hoort en vordert de gebeden, Den dagelickschen eys; Tot u alleen sal om die reden, Gaen komen alle vleys. 2 Het onrecht had op my gekregen De winnend' over-hand; Maer ghy brenght ons den zoen te wegen; Ons doet ghy onder-stand. Wel hem! dien ghy verkiest daer boven, En tot u nad'ren doet, Op dat hy woon' in uw voor-hoven, Daer hem uw heyl ontmoet. 3 't Goed van uw Huys sal ons volherden, En ʼt heyligh' uw's Palleys. Wy sullen al versadight werden, En ghy, op onsen eys, Antwoorden vreeselicke dingen, In uw gerechtigheyd; Die onsen Vyand sult bedwingen, Als hy den slagh bereyd. 4 O God ons heyls, O Vast-vertrouwen Der Eynden van der Aerd, Op wien de Ver-gelegen bouwen; Ghy, die het al bewaert; Die steets om-gordt met groote maghten, Van eeuwigheden aen, De bergen grond-vest door uw krachten, Sulcks, dat sy blijven staen; [pagina 125] [p. 125] 5 Die kunt de Zee haer bruyschen stillen, Haer water-golven dwinght, Die Volck'ren, alss' haer roeren willen, Met mogentheyd om-ringht; Die op het eynd des Weerelds woonen, Verschricken voor u, Heer; En voor uw teeck'nen, die haer toonen Vw hooge maght en eer'. Pause. 6 Ghy doet, dat d'uyt-gangh van den morgen, En van den avond, juycht; Dat mensch en vee, voor al uw sorgen, Vw hoogen lof betuyght. Het land besoeckt ghy; na den regen, Maeckt ghy den acker graegh; En wederom, met water-zegen, Verrijckt ghy 't even-staegh. 7 Vol waters zijn des Heeren beken. Als ghy 't land hebt bereyd, Doet ghy sijn koorn het hooft op-steken; Ghy geeft het vruchtbaerheyd. Ghy drenckt sijn op-geploeghde kluyten, En stortse plat ter aerd'; Ghy weeckts' en doet'er 't graen uyt-spruyten, Dat van ons wert gegaert. 8 Ghy kroont het jaer met mildigheden, 't Zy dat het komt of scheyd; Vw voeten druypen, waer zy treden, Van smeer en vettigheyd. Besproeyen sy de woeste weyden, Stracks dragen heuv'len gras. Tot groeysaemheyd sal 't sich bereyden, Al wat onvruchtbaer was. 9 't Veld, daer het vee wert op-gedreven, Is rond-om over-kleed, Van kudden schijnt het selfs te leven; De dalen, wijd en breed, [pagina 126] [p. 126] Zijn over-decht met koorn, en juygen; Oock singens' uw beleyd; Ia, leeren ons, en zijn getuygen Van uw mildadigheyd. Vorige Volgende