Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den LXII. Psalm. Mijn ziel, die wijs en wel-bedacht, Haer heyl en hulp van God verwacht, Is immers stil in hem voor alle. Hy immers is mijn rotz, mijn heyl, Mijn hoogh vertreck, onwin'lick steyl; 'k En sal niet wanck'len, dat ick valle. 2 Hoe langh sult ghy my quellen dan, En op-staen tegens eenen Man? Quaed-stichters, ghy sult voor my wijcken; Verslagen worden door mijn hand, En als een in-gebogen wand, Of aen-gestooten muyr, beswijcken. 3 Haer raed-slaen streckt sich slechts alleen, Om my mijn hoogheyd te vertre'en. 't Is niet dan leugen, dat sy soecken. Sy zeegh'nen my met haren mond, Maer binnen in haer's herten-grond, Is 't dat sy my geheel vervloecken. 4 Doch ghy, mijn ziel, zijt wel bedacht; Swijght Gode; 't goed, dat ghy verwacht, Is van hem; hy ist al in alle. Hy immers is mijn rotz, mijn heyl, Mijn hoogh vertreck, onwin'lick steyl; En sal niet wanck'len, dat ick valle. [pagina 120] [p. 120] Pause. 5 In God alleen en niemand meer, Is al mijn heyl. Mijn sterckt' en eer', Mijn toe-vlucht is in hem, O Menschen! Vertrouwt op hem. Stort-uyt uw hert; Seght wat ghy eyst; klaeght wat u smert; Hy is de toe-vlucht onser wenschen. 6 't Gemeene Volck is ydelheyd; De Groote, sonder onderscheyd, Erkentmen leugenen te wesen. Te saem gewogen in de schael, Soo zijn sy lichter al-te-mael, En minder oock, als niet, te vreesen. 7 Vertrouwt u niet op rovery, Noch onderdruckingh, die ick ly; Verydelt niet; als u 't vermogen Veel-voudigh wast, tot in den top; Soo setter doch uw hert niet op, Indien ghy niet wilt sijn bedrogen. 8 God sprack een dingh, en ick segh 't voort, Die 't van hem tweemael heb gehoort; Dat alle sterckten en gewelden, Sijn eygen zijn. ja oock, 't gedult, En goedheyd. Want, O Heer, ghy sult Een yder, nae sijn werck, vergelden. Vorige Volgende