| |
Den LI. Psalm.
O God, zijt my genadigh nu ter tijd,
Na dat ghy groot van goedertierentheden
Wilt zijn beroemt; verdelght mijn over-treden;
Na dat ghy aen den mensch bermhertigh zijt.
Wascht my van al mijn ongerechtigheyd,
En reynight my van mijn gepleeghde sonden,
Die 'k heb begaen met voor-bedaght beleyd,
Daer ic, Eylaes! ben schuldigh in gevonden.
2 Want ick beken mijn grouw'lick over-tre'en,
En mijne sond' is my gestaegh voor oogen.
'k Heb tegens u, O God, vol van me-doogen,
Ia, tegens u, heb ick misdaen alleen.
'k Vergreep my voor uw heyligh aengesicht,
En ick beken 't, op dat ghy soud in 't seggen
Rechtvaerdigh zijn, en reyn in uw gericht,
Daer niemand kan uw spreken weder-leggen.
3 Ick ben geteelt in ongerechtigheyd,
Mijn moeder heeft in sonde my ontfangen.
Siet, Heer, ghy hebt na waerheyd groot verlangen,
Na waerheyd, die het binnenst' open-leyt,
En ghy maeckt my, die ligh in mijn ellend',
| |
| |
Ten eynd' ick voort my niet en sou vergissen,
Vw wijsheyd in 't verborgenste bekent;
Ghy opent my uw's heyls geheymenissen.
4 Ontsondight my, soo werd' ick reyn gemaeckt,
En wascht my af de vuyligheyd der sonden,
Op dat ick haest magh sneeu-wit zijn bevonden,
Gelijck of my geen smett' en had geraeckt.
Doet my de vreughd' en blijschap hooren, Heer,
Dat ghy mijn schuld sult laten ongewroken;
Herstelt mijn kracht, verheught mijn beend'ren we'er,
Die ghy my hebt gebrijselt en gebroken.
| |
Pause.
5 Keert uw gesicht van mijne sonden af,
Verberght het voor mijn ongerechtigheden;
Delght die all' uyt, op dat ick zy verbéden;
En weder-houwd mijn wel-verdiende straf.
Schept my een hert, dat reyn zy, O mijn God,
Vernieuwt in my een vasten geest van binnen,
Die my voortaen, in 't doen van uw gebod,
Geleyden magh, en geven beter sinnen.
6 Verwerpt my doch niet van uw aengesicht,
Vw Heyl'ge Geest zy van my niet genomen;
Maer doet de vreughd' uws heyls my weder-komen,
Op dat mijn hert van droefheyd zy verlicht;
Dat nu beschaemt, sijn anghst gevoelt en pijn.
De Geest, die my vrymoedigh deed verschijnen,
Laet die my we'er een ondersteunder zijn,
Eer ghy my sult in onmaght sien verdwijnen.
7 Soo sal ick noch de Sondaers selfs uw wet,
Vw wegen, Heer, en haere plichten leeren;
Wie over-treed, sal sich tot u bekeeren,
En op uw gunst sal by hem zijn gelet.
O God mijns heyls, wischt al mijn bloed-schuld uyt,
En wilt daerom my niet van u verstooten;
| |
| |
Soo sal mijn tongh, met aengenaem geluyt,
Vn gunstigh recht beroemen en vergrooten.
8 Ontsluyt mijn mond, die spraeck'loos is en stom;
Doet open, Heer, doet mijne lippen open;
Soo sal ick u, den Heyl-rotz mijner hopen,
En uwen lof verkondigen al-om.
Tot offerand' en hebt ghy geenen lust,
Die uyterlick alleen wert op-gedragen;
Soo 't anders waer', ick hads' u toe-gerust;
Brand-offer oock, en kan u niet behagen.
9 d' Off'randen Gods, zijn een gebroken geest;
Een hert, dat wert gebrijselt en verslagen,
Dat schuld belijd, en sich wil beter dragen,
Is nimmermeer by u veracht geweest.
Doet Zion wel, na uwen goeden wil;
Bouwt-op uw Stad, versterckt haer swacke muyren,
En houd uw Volck, houd uw Gemeente stil;
Doet over hae ruw gunst en segen duyren.
10 Dan sult ghy, Heer, dan sult ghy hebben lust,
Aen offers, die wy u gaen doen ter eeren;
Aen offers, die in 't vyer geheel verteeren,
Op uw altaer verbrand en niet geblust.
|
|