Het mysterie van het Veluwehuis (onder ps. J. van Callant)
(1923)–Jan L. de Boer– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
VII.
| |
[pagina 59]
| |
Robbers had er zijn advocatenpractijk geheel aan gegeven. Hij had nu bijna iedere maand een interessant geval te ontwarren en zijn talenten ontwikkelden zich met een verrassende snelheid. Zijn energie scheen gestadig toe te nemen. Hij zag er gezond en krachtig uit, ondanks de groote vermoeienissen, die hij zich dikwijls dagen-lang getroostte. Het kwam mij soms voor, dat zijn herculische gestalte nog in omvang won. Hij bleef steeds veel aan sport doen, leerde alle buitenlandsche worstelmethoden, gaf dan plotseling weer op hartstochtelijke wijze toe aan zijn liefhebberij voor de jacht, verdiepte zich nu eens in zware technische en chemische studies, las dan weer nachten lang in zijn wijsgeerige folianten - tot in een geheimzinnig geval zijn hulp werd ingeroepen en hij uit zijn Bohemienleven werd wakker geschrikt. Dan concentreerde hij met een bewonderenswaardige wilskracht al zijn aandacht, al zijn werklust op het vraagstuk, dat men hem ter oplossing voorlegde en hij wilde van geen rusten weten vóór hij licht begon te zien. Toen ik op dien regenachtigen middag bij hem opliep, zat hij in zijn grooten, ruimen leunstoel. Hij staarde nadenkend het raam uit. Ik werd nogmaals - als reeds zoo menigmaal daarvóór - door den forschen bouw van zijn hoofd getroffen, door zijn weelderig haar, lang, intelligent gelaat, zijn hoog, edel voorhoofd en zijn sterken, ietwat gebogen neus. ‘Ha - Wilkersen!’ riep hij. ‘Wat een regenachtige middag! en dat, terwijl de zon vanmorgen nog zoo | |
[pagina 60]
| |
heerlijk straalde: Strijd, strijd - en wisseling zonder rust! zoo is het toch maar in de natuur.’ Ik nam in een gemakkelijken stoel tegenover hem plaats, terwijl hij achterover leunde en peinzend naar de zoldering staarde. ‘Strijd tusschen licht en duister, tusschen lichtkracht en duistere kracht’, ging Robbers voort op den droomerigen toon, dien hij dikwijls in een wijsgeerige stemming kon aanslaan, eigenlijk meer tot zich-zelf dan tot zijn gezelschap sprekend. ‘Ik voel toch veel voor dien Perzischen leeraar Zoroaster - het is op alle gebied om ons heen strijd en er moet dan ook wel strijd zijn in de wereld der kristallen en in de wereld der elementen en in het ijle gebied, waar de oerstof zweeft, waaruit die elementen zijn opgebouwd. Strijd komt mij voor als het groote middel, waardoor evolueeren en groei mogelijk is. En voor strijd is tegenstelling noodig; twee hoofdkrachten van den beginne af - en zoo denkt die oude Pers het zich ook. Als dat echter noodzakelijk is, als we niet verder kunnen komen zonder tegenstand en tegenkracht en tegendeel - dan is er ook feitelijk geen goed en kwaad, in de beteekenis, die wij aan die begrippen zoo dagelijks geven. Het een is er voor en door het ander. Hoe zouden wij weten wat goed is als er geen misdaad was? ....’ ‘Dat gaat wat ver!’ wierp ik hem tegen. ‘Op die manier zou je er toe komen, de misdaad goed te keuren.’ ‘Wat stoort zich de werkelijkheid aan ons oordeel?’ | |
[pagina 61]
| |
vroeg hij lachend. ‘Ik keur de misdaad niet goed en toch is zij goed in dezen zin, dat zij noodzakelijk is.’ ‘Maar als je dat meent, moest je niet als detective tegen de misdaad optreden!’ ‘Je vergeet één ding - dat mijn handeling even noodzakelijk is als die van misdadigers. Hetzelfde (dezelfde noodzakelijkheid van omstandigheden en hoedanigheden en aanleg en verleden, bedoel ik), dat de misdadiger tot zijn misdaad brengt, maakt mij tot detective en een bestrijder van de misdadigers! Zij kunnen nog niet anders en ik.... ook niet!’ ‘Je wordt wat zwaar!’ zei ik, een sigaar uit zijn kist met Havana's nemend. Maar ik wist, dat het een hopelooze zaak was, te trachten hem op een ander onderwerp te brengen. Als hij eenmaal zóó begon te philosofeeren, praatte hij maar door - dikwijls zèlf tegenwerpingen makend tegen hetgeen hij eerst gezegd had. Hij zette juist een vergelijking op tusschen de motieven, die verschillende misdadigers tot hun grootste wandaad en verschillende edelen van aard tot hun grootste weldaad hadden gebracht, om tot een zekere overeenkomst in die beweeggronden te concludeeren - hij mocht, wat betreft de kennis van de levens van misdadigers en groote mannen, met recht een wandelende encyclopedie worden genoemd - toen de hospita tot mijn verlichting aanklopte en het bezoek van een dame aankondigde. Robbers lachte even. ‘Dan zul je het slot van mijn interessante voordracht | |
[pagina 62]
| |
moeten missen, Max!’ zei hij. ‘Goddank, dat er weer eens iemand komt om ons wat afleiding te bezorgen! Als ik geen probleem voor mij zie, heb ik altijd een gevoel van honger - de philosofie is het eenige middel om er dan boven op te blijven; misschien heeft cocaïne, morphine en opium eenzelfde uitwerking op andere karakters....’ Wij hoorden een voetstap op de trap, een tikje op de deur, en een dame van innemend voorkomen trad binnen. Robbers rees op uit zijn stoel en ging haar tegemoet. ‘Meneer Thomas Robbers?’ vroeg zij met een welluidende stem. ‘Jawel, mevrouw! Met wie heb ik de eer?’ ‘Mevrouw Winkelman - ik zou uw hulp en raad willen inwinnen voor een geheimzinnig geval.’ Zij keek eenigszins vragend naar mij. ‘U kunt vrij-uit spreken,’ zei Robbers, haar weifeling begrijpend. ‘Dit is mijn vertrouwde vriend mr. Wilkersen, die met mij samenwerkt. Gaat u zitten, mevrouw. Een geheimzinnig geval, zei u?’ Mevrouw Winkelman vertelde in het kort wat er de laatste zes weken op ‘Dennenoord’ voorgevallen was. Robbers leunde, terwijl zij sprak, weer achterover in zijn stoel eerst tamelijk nonchalant - hoe meer zij vorderde met haar verhaal, des te meer begonnen echter zijn oogen te schitteren. Dit was voor mij altijd de thermometer, waaraan ik kon zien of een geval hem interesseerde of koud liet. | |
[pagina 63]
| |
‘Wat denkt u van dit alles, meneer Robbers?’ vroeg mevrouw Winkelman aan het eind van haar uiteenzetting. ‘Gelooft u in hoogere machten? in geesten en geestverschijningen?’ ‘Ik heb er veel over gelezen - de talrijke verslagen van séances en photografieën van materialisaties laten, naar mijn meening, geen twijfel over, dat er een leven na den dood is en ook een geestenwereld. Maar men moet voorzichtig zijn met voorbarige gevolgtrekkingen. Vele minderwaardige individuën hebben het spiritisme als een geldwinnerijtje beschouwd en het krioelt op dat gebied van handige bedriegers. Misdadigers hebben zich het air van wetenschappelijken op dit terrein gegeven. En wat uit het huwelijk van misdaad en wetenschap geboren wordt, is altijd een gevaarlijk hellekind.... Ik zou u nog graag een paar vragen willen doen, mevrouw.’ Zij knikte hem toe. ‘Ik wil u natuurlijk alle mogelijke inlichtingen geven, meneer Robbers.’ ‘U kunt misschien nog iets nader de plaatsen aanduiden, waar u vermoedt, dat het gegil buiten klonk?’ ‘Het kwam links bij het poortje weg, waar in een perkje eenige planten staan - dan rechts van het huis en links van het huis, van onder de dennen en ook een enkelen keer van achteren, waar het huis van onze buren staat - ook wel uit de lucht, van boven de dennen of boven het huis.’ | |
[pagina 64]
| |
‘En het geluid was anders als het vóór klonk dan wanneer het achter het huis opsteeg?’ ‘Ja - soms schor en dan weer hoog van toon.’ ‘En hoe lang hield het aan?’ ‘Soms wel een kwartminuut lang - het klonk nog wel eens als wij reeds naar de plaats keken, waar wij den dader vermoedden. Maar wij zagen nooit iemand.’ ‘Wilt u de bibliotheek en de slaapkamer nog eens nader beschrijven?’ Zij gaf een uitvoerigen uitleg en Robbers maakte er een plattegrond van. ‘De schoorsteen in de slaapkamer is dus één met dien in de bibliotheek?’ ‘Ja.’ ‘En is die schoorsteen boven op den zolder ook te zien?’ ‘Ja - op den overloop.’ ‘De huisknecht slaapt in de kamer boven de bibliotheek?’ ‘Ja - de kamer is kleiner dan de biblitheek; zij ligt er juist boven.’ ‘En wat is er met het gevonden geraamte geschied?’ ‘De vondst is aangegeven bij de politie - maar het geraamte ligt nog in het schuurtje.’ ‘U hebt geen vermoeden welke mededeelingen uw man in de séances met den notaris heeft gekregen?’ ‘Neen.’ | |
[pagina 65]
| |
‘En u hebt de Verhoevens en notaris Tellegen voor het eerst op “Dennenoord” ontmoet?’ ‘Ja.’ ‘En uw huishoudster en huisknecht?’ ‘Die boden zich aan op een advertentie.’ ‘Kreeg u recommandaties?’ ‘Ja - uit Harderwijk van een familie Ledeboer over de huishoudster en van een familie De Grave alhier over den huisknecht.’ ‘Familie De Grave alhier?’ ‘Ja - Weteringeschans.’ Robbers noteerde de adressen en huisnummers. ‘Uw man was altijd al wat gedrukt, zei u?’ ‘Ja.’ ‘Vreesde hij iets?’ ‘Blijkbaar wel, maar ik weet niet wat?’ ‘Heeft u gewoonlijk veel geld in huis - veel kostbaarheden?’ ‘Neen - wij hebben ons geld op banken hier. Van sieraden heb ik nooit veel gehouden.’ ‘Had uw man die eigenaardige vrees reeds toen u hem leerde kennen?’ ‘Ja - hij was altijd onrustig en wilde dikwijls van woonplaats veranderen. Het trof mij nog weer, dat hij bij den koop van “Dennenoord” den makelaar uitdrukkelijk vroeg geen courantenbericht van den verkoop te maken.’ ‘De geheimzinnigheden begonnen nadat u uw man bewusteloos vondt in de bibliotheek? Liet hij er zich | |
[pagina 66]
| |
nooit over uit wien hij gezien had? Hij meende immers, dat er iemand naar het huis toe kwam op het oogenblik, dat de duizeling hem overviel?’ ‘Ja - hij schijnt iemand gezien te hebben; hij zei echter niet wien. Maar toen ik gisteravond dien man bij het poortje zag staan, dacht ik, dat hij het misschien wel geweest is....’ ‘Hoe zag hij er uit?’ ‘Hij was tamelijk lang en slecht gekleed. Hij had een flaphoed op; zijn gezicht kon ik niet duidelijk zien, maar hij had geen baard.’ ‘Waarom raadpleegde uw man niet een bekend medium? Dat is toch de weg in zulke gevallen.’ ‘De heer Verhoeven ried hem dat meer dan eens aan, maar mijn man wilde daar niets van weten. Hij vertrouwde die mediums niet, zei hij.’ ‘Hm! hij heeft stellig een geheim, waar hij liever geen vreemde in mengt. En de heer Tellegen?’ ‘Dien scheen hij terstond te vertrouwen. De heer Tellegen had het plan eerder te vertrekken, doch mijn man haalde hem over nog te blijven.’ ‘Wie wonen het dichtst bij “Dennenoord”?’ ‘De boer Jorissen met zijn vrouw, zoon en dochter. Jorissen noch zijn zoon gelijken op den man, dien ik zag. Dan ligt er hier en daar een hut in het bosch of op de heide. Het dichtst bij, op een twintig minuten van den heuvel in de richting van Staverden, ligt een plaggenwoning van een herder; - houthakker is hij geloof ik ook, een bejaard man, met grijzen baard.’ | |
[pagina 67]
| |
‘Waar woonde uw man vóór u trouwde?’ ‘Hij was in Britsch-Indië als geneesheer werkzaam in de jaren '70 tot '79.’ Zij wist niet precies waar hij gewoond had, maar noemde toch een drietal plaatsen en jaartallen, waarvan zij zeker was. In Bombay had hij naam gemaakt met de behandeling van gevaarlijke koortsen. ‘Beschrijft u mij nu nog eens uitvoerig alles op en om den heuvel en de wegen, die erheen loopen.’ Zij voldeed aan zijn verlangen. Robbers maakte een schets der wegen, leunde daarna achterover en zweeg geruimen tijd. Hij rangschikte blijkbaar de feiten en scheen een lijn van redeneering te zoeken. Eindelijk zei hij: ‘Ik wil het geval graag nader onderzoeken, mevrouw.’ ‘Komt u op “Dennenoord”?’ ‘Misschien over eenige dagen - uw man moet niet weten wie ik ben. Zegt u hem, dat u een kennis uit uw jeugd, Thomas Bros, ontmoet hebt, een liefhebber van de natuur en de jacht, die graag eens op “Dennenoord” wil komen. Noem vooral mijn waren naam niet. En u laat mij dan maar vrij mijn gang gaan. Ik weet genoeg van het spiritisme om interesse te toonen!’ Zij stond op om afscheid te nemen. ‘Ik hoop, dat u spoedig komt, meneer Robbers,’ zei ze bij de deur, ‘mijn man wordt ziek als deze spanning nog lang duurt....’ ‘Vermoedelijk komen mijn vriend en ik samen,’ riep | |
[pagina 68]
| |
hij, toen zij de trap af ging. ‘Laat u vooral niet ontvallen, dat ik een detective ben.’ Terstond na haar vertrek greep Robbers zijn spoorboekje en bladerde er in. ‘Het is nu bijna half vier,’ zei hij. ‘Er gaat een trein om kwart over vijf - dien neemt ze natuurlijk. Heb je lust om mij te helpen in deze zaak, Max?’ ‘Zeker! ik ben geheel tot je beschikking.’ ‘Kom dan overmorgen om tien uur aan het station Harderwijk - je zult er mij vinden.’ ‘En jij dan?’ ‘Ik ga met denzelfden trein als mevrouw Winkelman.’ Ik keek hem verbaasd aan, waarop hij op ernstigen toon zei: ‘Er zijn hier kwade geesten aan het werk of geraffineerde misdadigers; in beide gevallen is dokter Winkelman in gevaar. Ik wil mijn terrein verkennen vóór ik mij op “Dennenoord” vertoon.’ Hij maakte zich terstond voor vertrek gereed, pakte een kleinen handkoffer en bevestigde er een slaapzak aan, dien hij dikwijls op de jacht meenam. ‘Ik weet niet of ik wel onderdak vind voor de twee volgende nachten,’ zei hij lachend. ‘Maar de detective vindt overal een plaats om zijn vermoeide leden uit te strekken.’ Hij legde een vermomming aan en stak mij de hand toe. ‘Neem wapens mee als je komt,’ zei hij. ‘Neen - | |
[pagina 69]
| |
laat mij alleen gaan! Ik heb nog anderhalf uur tijd en moet belangrijke informaties inwinnen. Nu, tot ziens! Het is een geluk, dat ik een paar maal in de Speulder en Leuvenumsche bosschen ben geweest en de beschrijvingen van de doktersvrouw zijn duidelijk geweest. Adio!’- Ik vroeg hem niet naar zijn vermoedens en plannen. Ik wist bij ervaring, dat hij zich daarover liever niet van te voren uitliet. Toen mevrouw Winkelman anderhalf uur later in haar trein zat, zag zij een breed geschouderd jager, geweer onder den arm, slaapzak en tasch in de hand, in de coupé naast de hare stappen. Zij meende zijn gezicht meer gezien te hebben, maar de zware snor en ordelooze baard brachten haar op een dwaalspoor. Het was mijn vriend Thomas Robbers, die een uur van druk informeeren achter den rug had. |
|