| |
| |
| |
I.
Dokter Winkelman en zijn vrouw.
Het was een Junimorgen van het jaar 1890, een zomersche morgen, warm en zonnig - een dag om naar buiten te gaan, vèr weg uit de stoffige steden naar de vrije natuur, die, vol jeugdig groen en vogelengerucht, daartoe op dezen dag na een regenachtige week dubbel scheen uit te lokken.
Bij het station Harderwijk stond een ouderwetsche Veluwsche wagen. Oud was het voertuig, oud ook het bruine paard ervoor, oud eveneens de grijze voerman, een Veluwsche boer in zijn Zondagsche pak. De man had hier reeds geruimen tijd gewacht, maar van ongeduld viel er in zijn houding niets te bespeuren. Hij rookte bedachtzaam zijn kort pijpje en keek belangstellend naar menschen en dingen bij het station. Hij kwam van zijn hoeve bij de Speulder bosschen, was gewoon aan stilte en rust, en de beweging in het stadje Harderwijk, waar hij eerst eenige zaken had geregeld, deed hem daarom vreemd aan. Hij peinsde over de
| |
| |
tegenstelling tusschen het leven op zijn eenzame hoeve en dat in de steden. Zijn gedachten gingen rustig en traag; hij had al zoo veel gemijmerd in zijn lange leven bij den volhardingvergenden arbeid op zijn armelijke akkers. Bij dien arbeid had hij ook het geduld geleerd, dat hij nu toonde: hij arriveerde een half uur vóór den vereischten tijd reeds bij het station en de trein bleek bovendien nog te laat.
Eindelijk kondigde een verwijderd gedruisch en daarna een kort gefluit de komst aan van den trein van Amsterdam. De grijze voerman trok de teugels aan en reed tot vlak bij het hek, waardoor de aankomende reizigers het station zouden moeten verlaten. Een oogenblik nog en de trein stoof snuivend en rammelend binnen. De eerste reizigers liepen haastig door de contrôle en spoedden zich het oude stadje met zijn vele historische merkwaardigheden in, maar een deftig heer en een dame bleven weifelend staan, rondkijkend naar iemand of iets, dat zij blijkbaar verwacht hadden. Een korte roep van den voerman in den ouderwetschen wagen deed hen naar dat voertuig gaan.
‘Bent u misschien dokter Winkelman, meneer?’ vroeg de oude.
‘Ja, ja!’
‘Uw huisknecht heeft mij opgedragen, u te gaan halen - ik woon daar in de buurt; Jorissen heet ik. M'n hoeve ligt op een kwartiertjen van “Dennenoord”. Wilt u maar instappen.’
Dokter Winkelman keek zijn vrouw lachend aan.
| |
| |
‘Een primitieve reisgelegenheid,’ zei hij, ‘maar we mogen misschien nog blij zijn, dat wij deze rammelkast hier vinden.’
Hij hielp zijn vrouw om in het rijtuig te klimmen, wat gelukte door op één der voorwielen te gaan staan en daarna over de bank van den voerman heen, naar achteren te schuiven. De dokter volgde. Toen het hun gelukt was een zitplaats te vinden, zei hij:
‘Zoo, zoo, Jorissen; dus je bent onze buurman? Waar staat je hoeve?’
‘Dicht bij den weg van Drie naar Speulde. Veel huizen vindt je daar niet; een paar zomerhuisjes hier en daar. Meneer houdt zeker van de eenzaamheid? “Dennenoord” heeft lang leeg gestaan.’
Het rijtuig rolde voort langs den straatweg naar Ermelo.
‘Ja, ik houd van de natuur,’ zei Winkelman na een korte stilte. ‘Maar ik heb “Dennenoord” vooral gekocht met het oog op de gezondheid van mijn vrouw en mij beiden.’
‘Zoo? mevrouw niet sterk? Nou, rust en goede lucht vindt je bij ons zeker! Een jaar of tien geleden werd het huis ook eens ingericht voor herstellingsoord. Een mevrouw Peters met een paar dochters kwamen er wonen en ze hadden zomers nogal eens gasten, meest ziekelijke menschen. Vier jaar geleden stierf mevrouw en toen werd 't de juffers te eenzaam. Daarna hebben er nog een jaar een schilder en z'n vrouw gewoond; maar de laatste jaren staat 't huis leeg. Nou - als
| |
| |
een huis zoo lang onbewoond is, krijgt 't wat sombers en vreemds.... Er zijn er wel in de hutten daar in de buurt en in Drie, die er niet graag 's avonds laat heen wilden.’
‘Hoe bedoel je dat, Jorissen?’ vroeg mevrouw Winkelman geïnteresseerd.
De oude voerman staarde eenigen tijd peinzend naar de ooren van zijn paard. Toen zei hij:
‘Er gaan nog oude verhalen door de dorpen hier op de Veluwe. Als je zoo alleen in het bosch bent, zie je wel eens wat en vooral op de plekken waar 't niet pluis is. Er zijn er wel in Drie, en in Spriel en in Houtdorp en Speulde ook, die veurgezichten hebben. Dan zien ze, om maar eens wat te noemen, zoo opeens een begrafenis voorbij gaan en ze weten ook, wie er dan begraven wordt - en een dag of wat later sterft dan meestal de man, dien ze begraven zagen.... En er zijn er, die paarden door het bosch hooren draven of witte wieven voorbij zien jagen.... Nou, dat hadden onze ouders en grootouders ook al en ze vertellen er rare dingen van! Zoo is het ook met dien kleinen heuvel, waar “Dennenoord” later gebouwd is. Toen 't huis bewoond werd en er leven op den heuvel kwam, vergaten we het. Maar de laatste jaren hebben ze er Maaiken weer gezien....’
‘Maaiken? wat bedoel je, Jorissen?’
‘Ja, dat zit zoo, mevrouw. 't Moet dan een goeie zestig jaar geleden zijn, ('t was vóór “Dennenoord” gebouwd werd), dat er een jonge vrouw door de
| |
| |
bosschen van Leuvenum, Staverden en Drie kwam zwerven. Maaiken noemden ze heur. Ik zelf heb haar nooit gezien, maar 't wordt verteld. De oude marskramer uit Putten, die onlangs overleden is, heeft haar gezien en hij sprak haar aan toen hij op een avond langs haar kwam. Ze zat bij den boschrand, dicht bij het heuveltje, waarop nu “Dennenoord” staat. “Goeien avond, juffer!” zei de koopman, maar ze antwoordde niet. “Goeien avond, juffer!” zei hij nog eens weer, maar ze hoorde hem zeker niet, want ze keek maar aldoor recht vooruit en bewoog zich niet. Ze was mooi gekleed, maar erg bleek en mager. Wie 't eigenlijk geweest is, heeft nooit iemand geweten. Drie maal is de marskramer langs de plek geloopen toen ze er zat, maar nooit antwoordde ze als hij wat zei. Toen, na een week, kwam hij er nóg eens voorbij. Hij zag haar eerst niet, maar weldra vond hij haar toch in het kreupelhout. Ze was dood en zeker vermoord, want ze had een wond aan den hals. En nà dien tijd is 't niet pluis in dien hoek. 't Moet er spoken en er zijn er in Drie, die meer dan eens een witte gedaante op den heuvel gezien hebben....’
Al pratend, had Jorissen zijn paard dicht bij Ermelo een zijweg opgestuurd door het Leuvenumsche bosch. Zij reden nu voort in de richting van Drie. Slechts af en toe kwamen ze langs een eenzaam huis. Terwijl de dokter en zijn vrouw nadenken over het verhaal van hun voerman, wil ik de gelegenheid gebruiken om hun personen wat nader te beschrijven.
| |
| |
Dokter Winkelman stelle men zich voor als een man van vijf-en-vijftig jaar, forsch gebouwd, met gebruind gelaat, puntbaard en snor, donker hier en daar wat grijzend haar, een laag voorhoofd en kleine, levendige, grijze oogen. Hij lachte dikwijls en had iets onrustigs over zich. Zijn uiterlijk deed vriendelijk aan, maar hij had toch iets geslotens en achterdochtigs over zich, waardoor men niet licht tot vertrouwelijkheid met hem kwam Hij had jarenlang in Britsch-Indië en daarna in de West vertoefd, bewees er aan de Engelsche en Nederlandsche Regeeringen eenige diensten en putte daar finantieel voordeelen uit. Hij gold als een hartstochtelijk jager, had veel studie gemaakt van de natuur, van zielsziekten, van magnetisme en hypnotisme en in de laatste jaren ook van het spiritisme. De gezondheidstoestand van zijn vrouw en evenzeer zijn eigen toenemend lijden dreef hem eindelijk naar Nederland terug. Hij was gewoon geraakt aan eenzaam leven en zoo zocht hij, in het vaderland teruggekeerd, ook een eenzame woning. Na lang tevergeefs zoeken en weifelen, werd door een makelaarskantoor in Amsterdam zijn aandacht op ‘Dennenoord’ gevestigd. Een half jaar, vóór dit verhaal begint, had hij ‘Dennenoord’ met zijn vrouw een paar maal bezocht en daarna gekocht. Zij hadden de noodige aanwijzingen gegeven aan één der groote Amsterdamsche magazijnen voor de volledige inrichting van het huis; er waren een huisknecht en een meid-huishoudster gehuurd, en terwijl de dokter en zijn vrouw voor eenige
| |
| |
maanden naar den Eifel gingen, werden de orders op ‘Dennenoord’, onder toezicht van den huisknecht en de huishoudster, door het Amsterdamsche winkelpersoneel uitgevoerd.
Mevrouw Winkelman voelde zich te zwak om zich veel met de voorbereidingen te bemoeien. In Duitschland ging zij echter zeer vooruit en de rust en de Veluwsche dennenlucht zouden, naar zij hoopte, nu haar herstel verder bevorderen. Wonen in het bosch was haar voorgeschreven en ook voor het zenuwgestel van haar man werd daarvan veel heil verwacht. Mevrouw Winkelman telde ongeveer veertig jaren. Zij leerde indertijd haar man in West-Indië kennen en ze waren nu tien jaar getrouwd. Zij was een knappe vrouw, blond, forsch gebouwd, bijna even groot als haar man, opgewekt van aard, vroolijk en spraakzaam, maar zij voelde tevens veel voor studie, hechtte niet aan uitgaan, visites en wat verder tot het conventioneele stadsleven behoort, maar hield, evenals haar man, hartstochtelijk van wandelen. Haar liefste bezigheid was om het intieme leven der natuur gade te slaan. Haar zwak lichaamsgestel had het de laatste jaren wel-is-waar onmogelijk gemaakt om veel aan die liefhebberijen te doen, maar zij hoopte op ‘Dennenoord’ weer geheel op krachten te zullen komen.
Haar huwelijk mocht gelukkig heeten, al hing er dan een schaduw over door haar eigen ziekte en den overspannen toestand van haar man. Dokter Winkelman werd dikwijls overvallen door buien van groote zwaar- | |
| |
moedigheid, gepaard gaande met angst en onrust, waarvoor zijn vrouw tevergeefs de verklaring zocht. Of van die stemmingen oorzaken vielen aan te wijzen in dokter Winkelmans verleden, kon zijn vrouw nooit ontdekken, hoeveel moeite zij zich ook gegeven had om haar man tot openhartigheid te bewegen: Er scheen hem iets te drukken, maar wat het was, kon zij zelfs niet vermoeden....
Het dichte bosch, waardoor zij reden, werd nu afgewisseld door kleine stukken heide en plotseling zagen de reizigers op een heuvel, waar de weg omheen boog, ‘Dennenoord’ liggen. Het bleek geen groot huis, maar aangezien nergens in de nabijheid andere huizen schenen te staan, trok het toch terstond de aandacht. Wat men, van dezen kant naderend, niet kon zien, was dat er aan den weg achter en onderaan den heuvel, achter ‘Dennenoord’ dus, nóg een kleine woning stond, gebouwd in denzelfden tijd als ‘Dennenoord’, welk huis ook lang had leeg gestaan.
‘Is die kleine woning, achter den heuvel, al weer bewoond?’ vroeg de heer Winkelman. ‘Ik heb haar gezien toen ik een half jaar geleden hier rondkeek. Het heette toen dat er navraag naar het aardige huisje werd gedaan’.
‘Ja’, zei Jorissen, ‘daar wonen nu weer menschen, een zekere meneer Verhoeven met zijn vrouw. Ook al om de gezondheid! - mevrouw is niet sterk zeggen ze. Ik heb ze nog nooit gezien; ze wandelen niet vaak, geloof ik, en we komen maar zelden in dezen hoek.’
| |
| |
‘Dus jij bent onze naaste buurman, behalve de heer Verhoeven?’ vroeg mevrouw Winkelman.
‘Ja, mevrouw. Bij mij vandaan is 't nog een half uurtje naar Drie en op den weg daarheen staan maar een paar kleine huisjes. Van drukte zal mevrouw hier geen last hebben!’
De oude lachte even. Ze waren nu bij het heuveltje aangekomen, waar de weg onderlangs liep. Jorissen hield zijn paard in.
‘Zie zoo! als meneer en mevrouw nou maar uitstappen willen!’
‘Niet even binnenkomen, Jorissen?’ vroeg de dokter, terwijl hij uit den wagen klom en zijn vrouw de helpende hand toestak.
‘Dank maar, meneer! 'k Hoop maar, dat u hier met plezier mag wonen en als u weer eens een rijtuig noodig heeft, dan stuurt u uw knecht maar.’
De dokter betaalde den oude en terwijl deze verder reed en om den hoek van den heuvel verdween, volgde hij zijn vrouw door het hekje, het zandpad op, dat, langzaam stijgend, naar het huis voerde. Er scheen, zooals terstond opviel, veel moeite te zijn gedaan om hier een aardigen tuin aan te leggen, maar op den zandigen bodem wilden slechts weinig bloemen tieren. Daar gras hier terstond verdorde, had men de kleine perken met witte kiezelsteenen afgezet, wat wel een vroolijk effect maakte. Beter dan de bloemen deden het de heesters, waarvan dichte boschjes om het huis waren geplant. Overigens was de heuvel met dennen
| |
| |
en sparren begroeid, die achter het huis daaraan dicht naderden. Tusschen de stammen der boomen door zag men aan die zijde het dak van de woning van den heer en mevrouw Verhoeven. Aan den voorkant en de zijkanten van het huis was heel wat hout weggekapt om zooveel mogelijk van de zon te kunnen genieten en een vrij uitzicht te hebben over de heide- en boschrijke omgeving. Men had er nu een prachtig vergezicht op de heuvels en de bosschen van Leuvenum en Staverden.
Terwijl de reizigers een oogenblik in stilte het schoone landschap gadesloegen, werd de voordeur van het huis geopend en kwamen de huisknecht Frans Verbeek en de meid-huishoudster Lena van Dam naar buiten om hen te begroeten. Lena was een stevig gebouwde Veluwsche uit Harderwijk van ruim dertig jaar, de huisknecht scheen iets ouder, had een intelligent voorkomen en over het algemeen iets in zijn optreden, dat verried, dat hij vaker bij voorname families had gediend. Men denke zich hem slank, bleek, met donkere oogen en zwart haar.
‘Welkom op “Dennenoord”, meneer en mevrouw!’ zei Lena, met vrijmoedigheid mevrouw Winkelman haar hand toestekend. De huisknecht maakte een buiging en uitte een soortgelijken groet.
‘Wel, Verbeek, ik zie nu al, dat ik je volkomen terecht mijn vertrouwen geschonken heb,’ zei de dokter op hartelijken toon. ‘Je hebt alles zeker zoo geregeld en ingericht als we het je toen in Amsterdam
| |
| |
hebben opgedragen? De tuin doet goed met die lichte steenen. Is alles in huis al klaar?’
‘Nog niet alles, meneer. Er is nog één van de behangers aan het werk. Hij is ook wat langer gebleven om nog een en ander te kunnen veranderen als mevrouw het wenscht.’
‘Maar de meubels en alles wat we indertijd uitgezocht hebben, is er toch al?’ vroeg mevrouw Winkelman.
‘Zeker, mevrouw - alles is zoo gemaakt als u het wenschte.’
Even later waren de nieuwe bewoners van ‘Dennenoord’ hun huis doorgewandeld. Mevrouw toonde zich opgetogen over de prompte uitvoering van haar orders en verklaarde maar steeds weer, dat alles precies aan haar wenschen beantwoordde, en ook Winkelman zag met voldoening in de smaakvol gemeubelde kamers rond.
‘En m'n boeken?’ vroeg hij nadat hij zich verzadigd had van den aanblik van al het nieuwe.
‘Alles goed overgekomen, meneer - ook de koffers met linnengoed en kleeren van mevrouw; die staan in de slaapkamer. De boeken heb ik echter in de bibliotheek al in de kasten gezet, maar u zult ze zèlf nog moeten ordenen.’
‘Best - best!’
De koffietafel werd gereed gemaakt en terwijl de aangekomenen daaraan alle eer bewijzen, wil ik het huis nog iets nader beschrijven. De voordeur stond in
| |
| |
het midden van het front, links en rechts daarvan lag een kamer met twee ramen. Een breede gang liep dwars door het huis. Rechts daarvan vond men twee groote, ineenloopende kamers, waarvan de voorste als salon, de achterste, uitziende op de denneboomen achter het huis, als zit- en eetkamer was ingericht. Links van de gang lag eerst een kleine kamer, als bibliotheek ingericht, met een zijdeur uitkomend in een grootere kamer, de slaapkamer van den heer en mevrouw Winkelman, die ook een deur in de gang had. Bibliotheek en slaapkamer hadden groote ramen aan den zijkant van het huis en de bibliotheek, zooals reeds gezegd is, bovendien aan den voorkant. In de gang volgde links op de deur van de slaapkamer die van de trap naar boven; daarnaast voerde nog een deur in de keuken, die eenigszins was uitgebouwd. Boven had men één groote en drie kleinere kamers. De grootste dezer, ingericht als logeerkamer, lag boven den salon; de drie kleinere kamers bevonden zich in de drie overblijvende hoeken, dus boven de eetkamer, boven de keuken en boven de bibliotheek. Twee daarvan waren in gebruik van de huishoudster en den huisknecht.
|
|