| |
| |
| |
I
Haar moeder was ‘Puk-Struk’. Haar grootmoeder ‘De Ka en de Kuuk’, haar grootvader ‘De Happerd’. Tenminste, dat was zoals zij naar binnen toe heetten. Naar buiten toe hadden ze andere, meer gangbare namen zoals Opa en Oma, en de verschillende, steeds verspringende namen voor Puk-Struk, die de woorden moeder, mammie of zelfs Maman op acrobatische wijze wisten te vermijden, voordat zij zich in latere jaren kristalliseren zouden tot dat koude woord Mama, waarvan de schelle, dubbele a-klank tot een bespotting werd en een hoon van alle zachtere gevoelens van eerbied en liefde.
De eerste, nog zeer vage herinnering, die nergens begon en ook nergens eindigde: twee mannen, die met een boekenkast op hun schouder een lange steile trap van een bovenhuis afliepen. Daarna donker, tot er ergens in een stadstuin een pruimeboompje stond met twee blauwende ovale pruimen er aan, in het midden gespleten door een diepere kloof van purper. Dan weer een duister; geen enkele herinnering, tot, merkwaardigerwijze, wéér een verhuizing, of liever een verhuizersstaking ditmaal: mannen, die vertrouwde tafels en fauteuils zó maar neerzetten op het schelpenpad tussen twee rijen iepen, waarachter verontwaardigde deftige gevels geschrokken en zeer misprijzend toekeken. Daarna een groepering van beelden, de adembenemende schoonheid van bloeiende morellen tegen donkere schutting, Oma in haar diepe rotanstoel voor het venster -en het rotan smaakte zo raar, wanneer je er, wat verboden was, op zoog-, sneeuwvlokken rond de brandende lantaarn voor het huis, en de verhoudingen van het kind tot de huisgenoten, die zich in haar vijfde levensjaar beginnen af te tekenen: het bloemetjeskiezen 's morgens in bed, het ballonnetjesplukken van De Happerds jas, en heel vroeg reeds die zonderlinge verhouding tussen grootmoeder en kleinkind, waaraan iedere tederheid vreemd zou blijven, maar die vanaf het aller- | |
| |
eerste begin een lucide tegenspel was, een scherpzinnig en toch buiten het leven staand balspel, dat hieruit bestond, dat zij elkaar steeds weer de bal toewierpen en er zorg voor droegen, dat die bal nooit in andere handen dan de hare terecht zou komen. Een sierlijk bilboquet van de geest, vol gratie en meesterlijk gespeeld door een zeer oude vrouw en een heel jong kind.
De eerste herinneringen, die zich tot een doorlopende film aaneensloten, waren avondherinneringen: herinneringen van lamplicht, van een bloedrood tafelkleed met grijnzende figuren, van Puk-Struk, handen gevouwen in haar schoot, wezenloos starend in de reusachtige kelk van de oranje lampekap, van De Ka en de Kuuk achter witte papierbladen met glimmende grauwgrijze vlekken, waarin het kind nog geen landschappen en mensen te onderscheiden wist. Bekeek de oude vrouw deze beelden van ‘Illustration’, ‘Tatler’, ‘Sketch’ en ‘London News’ werkelijk? Of zagen haar nog steeds scherpe ogen achter die beelden andere beelden, de hallucinerende beelden van haar eigen verminkte leven? Het zachte witte haar, wonderlijk jong gebleven ondanks de sneeuwige kleur en de substantie van hard geklopt eiwit, kroesde rond een rozig gezicht, fijn en zacht van trekken, op de neus na die groot en fors naar voren stulpte, sprekend van een latente, ongebruikt gebleven heerszucht. De ogen waren rond, blauw en kinderlijk, poppenogen in een nest van rimpels.
Het gelaat van haar grootvader, op de familieportretten afgebeeld als het masker van een boosaardige valse faun, zou het kind zich later niet meer herinneren; reeds lijdend aan aderverkalking leefde hij een leven apart, waarvan het organische meer merkbaar was dan het verstandelijke. Veel later eerst zouden zijn woorden, die bij zijn dochter tot een legendarische overlevering werden, een verwrongen beeld van hem vormen, dat tot een valse munt zou gaan worden, een schijnwaarde, die nergens anders dan in de familie gangbaar was. Wat wèrkelijk van hem was blijven hangen in
| |
| |
een kinderherinnering was zijn stem, die het kind op ieder moment van haar latere leven kon oproepen, een stem, die een magische kracht bezat in het afdreunen van mystieke woorden, die zéker een toverkracht bezaten: Annacondacopper, Bilitontin, Semarangdjuanna, Semarangcheribon, en gevolgd door het gekriebel van grootmoeders pen over het grote boek van Recht en Rede, basis der Familie. Buiten woei de wind door de dubbele rij iepen van de Prins-Mauritslaan en verder nog door de kruinen van de Scheveningse Weg en de Bosjes. Na het uitspreken van zijn monotone toverformule stond De Happerd op om weer naar bed terug te gaan; zijn muilen klapten als de vervaarlijke muilen van leeuwen, zodat de geborduurde blauwe bloemetjes op de voorstukken iets bijzonder giftigs kregen. Met een gebaar van zijn hand nam hij afscheid zonder een enkele, afzonderlijke groet. Ook die hand met de vele rossige vlekken en de dikke aderen als koorden zou het kind zich later nog heel duidelijk herinneren, omdat De Happerd haar soms toestond om de zegelring met het familiewapen te bewonderen, die in puur goud zijn ringvinger omvatte. Maar het duidelijkst bleven toch die nare ronde hielen in de handgebreide witkatoenen sokken, die hapten en beten als de muilen van zeer bloeddorstige boosaardige dieren. Hierom, en om de magische woorden, vreesde het kind haar grootvader, die zij onbarmhartig en verslindend vond, wat hij in feite ook was. Hieraan konden zelfs de luchtballonnetjes, die hij voor haar meebracht, één van iedere kleur geknoopt om de knopen van zijn gabardine regenjas, die hij winter en zomer droeg, niets veranderen. Dat de mensen op straat om hem lachten deerde Bruno Waringa niet. Zo intens was zijn hoogmoed van in de tropen rijkgeworden makelaar, dat hij nóch het gelach, nóch de jauwende, jellende woorden van de Scheveningse jongens uit de Keizerstraat leek te horen. Het kind vreesde deze ballonnen meer dan dat het ze bewonderde. Want 's
avonds, even voor zonsondergang, knipte De Happerd poppen uit krantenpapier, die hij vastbond
| |
| |
aan de staartjes van de ballonnen. Dan wees hij het kind de touwtjes los te laten en de poppen zweefden omhoog, boven de schutting, boven de lijsterbes met de zingende lijster in top, boven de daken der Paulus-Buysstraat de hemel in.
‘Je moet niet huilen. Morgen waren ze gerimpeld en dan konden ze niet meer de lucht ingaan.’
Het kind dacht, dat de poppen dan gerimpeld zouden zijn, oudgeworden net als De Ka en de Kuuk en het maakte haar heel treurig, als had De Happerd daarmede een misdaad tegen haar grootmoeder op het oog. Zij staarde de wegvliegende poppen na, die anders dus gerimpeld zouden zijn, en de steeds kleiner wordende luchtballonnetjes, waar de laatste stralen van de ondergaande zon mee speelden in een heroïsche opflakkering van rood, blauw en groen.
Had De Happerd eenmaal de kamerdeur achter zich gesloten, dan bleven de twee vrouwen en het kind achter in een stilte, die niet meer verbroken werd, anders dan door het omslaan van de bladen der tijdschriften. Om negen uur stond dan ook de grootmoeder op, haalde de kruiken uit het zijkastje van het buffet en zette water op. Dan was er in het vertrek nog dit: een kleine blauwe vuurbloem als een anemoon, het suizen van het gas en even later het zingen van het water. De drie kruiken stonden stil op een rijtje te wachten, twee grote en een kleine. Dan werden ze met een gorgelend geluid van klokkend water volgeschonken, Puk-Struk ontwaakte uit de vreemde levenloosheid, waarin de avond haar steeds gebannen hield, zij schroefde de kruiken dicht, terwijl De Ka en de Kuuk een blaker en een doos lucifers uit de keuken haalde. De blaker werd op tafel gezet, de kaars aangestoken en het electrisch licht uitgeknipt. De Ka en de Kuuk nam de blaker in haar hand, Puk-Struk volgde en daarachter kwam het kind. Van de achterkamer liepen zij zo in optocht naar de voorkamer. Het vlammetje danste op het steeltje en de schim van Oma's hand vloog, reusachtig vergroot, over de muren.
‘Zijn de pinnen op de ramen, Alet?’
| |
| |
‘Ja, Ma.’
‘Zijn de rolgordijnen tot onder-aan-toe dicht?’
‘Ja, Ma.’
‘Licht dan even bij onder de canapé. Is er niemand? Geen man?’
‘Niemand, Ma.’
‘Goed, Let.’
En de kleine processie van drie generaties sleepte haar kleine verzameling van drie verschillende angsten weer terug naar de achterkamer, en van de achterkamer naar de gang, en van de gang naar de vestibule.
‘Niemand in het gaskastje, kind?’
‘Nee, Ma.’
Dan klommen zij achter elkaar de trap op.
De grootmoeder noemde dit vreemde ritueel ‘diefjes-vangen.’ Het was ingesteld direct na hun aankomst in Holland, zogenaamd om het kleinkind gerust te stellen; maar in de sombere wereld van duizend angsten, die de levensatmosfeer van het kind uitmaakten, was geen plaats voor dieven of moordenaars. Doch gehoorzaam aan het rhythme van haar beider diepe innerlijke gelijkenis, antwoordde het kind gedwee, iedere avond opnieuw op het: ‘Nu niet bang meer, Jopie?’ haar schuchter ‘Nee, oma.’
Kaars voorop liep De Ka en de Kuuk haar slaapkamer binnen.
De meiden, die het vreemde, avondlijke ritueel soms vanover de leuning van de zoldertrap gadesloegen, zeiden dan: ‘De oude Mevrouw wordt kinds.’
Misschien was het reeds in deze jaren zo met haar gesteld, maar wat de meiden niet wisten was dat deze kleine optocht der angsten het logische gevolg was van de eenzame nachten op Arendsburg doorgebracht en verder vermoedden zij zeker niet, dat bij de oude vrouw althans geen werkelijke angst aan deze vreemde ommegang ten grondslag lag. Want hierin waren de oude vrouw en het kind gelijk: haar angsten gingen dieper dan dieven of moordenaars. Instinctief wisten
| |
| |
zij het leven meedogenlozer dan de dood, en wat zij van Aletta en Bruno te vrezen hadden was wreder dan welk gewelddadig sterven dan ook. Neen, voor de oude vrouw was deze stille ommegang der angsten een herinnering, een kortstondig terugdwingen als het ware van gelukkiger tijden. Want de eenzame maanden op Arendsburg, in de binnenlanden van Celebes, waren de gelukkigste tijd van haar vrouwenleven geweest.
Wanneer zij 's avonds afwezig bladerde in de ‘Illustration’ of de ‘Sketch’ uit de leesportefeuille, waren het meestal de beelden van het thans verlaten en vervallen Arendsburg, die zij voor zich zag opdoemen: het strand met de koraalriffen, waar de felkleurige vissen doorheen schoten, de krokodillen, die op het achtererf kwamen en de orchideeën, die zij er gekweekt had in brokken holle boomstam. Geen angst voor haar echtgenoot, die zij heimelijk vreesde, vertroebelde deze maanden op Arendsburg, want het was na de financiële débâcle van Bruno. Hij was in Soerabaja voor de afwikkeling van zijn zaken, voor de opbouw van nieuwe mogelijkheden, het beheer en het toezicht over Arendsburg als vanzelfsprekend overlatend aan zijn vrouw. Zij was bewonderenswaardig van plichtsbetrachting. Zij hield de boeken bij, betaalde de lonen uit, controleerde de parels en de paradijsvogelveren, de vanille en het koromandelhout, dat vanuit nog diepere binnenlanden op de onderneming werd binnengebracht. En iedere avond nam zij de olielamp in haar hand en doorliep de opslagplaatsen, de bijgebouwen en het huis om te zien of niet weer een met kajapoeti ingesmeerde naakte inlander zich verborgen hield op de bezitting, even rustig en even sereen als gold het hier het verjagen van een tjitjak uit de slaapkamer van de toenmaals tienjarige Alet. Zij waakte en zij zorgde in de gedegen ernst van een kind, dat speelt dat het volwassen is, voor het bezit van een man, die zij heimelijk vreesde en die zij, diep in het nimmer-uitgesprokene, eigenlijk haatte.
| |
| |
Er bestaat nog een foto van haar en van de tienjarige Alet op het bordes van Arendsburg. Zij draagt de sarong-en-kabaai, en het kroezende, kuivende, toen nog blonde haar is in een lichte wrong in de hals opgenomen; de voeten, waarop de aderen reeds zeer predominant, zijn in losse muilen gestoken. Naast haar staat Aletje in een lange witte bébéjurk met gemillimeterd haar na de typhusaanval, waarvan zij nog maar net genezen is. Reeds op dat smalle en door ziekte aangetaste kindergezicht is de trieste ontevredenheid, de doelloosheid te lezen, die in later jaren tot een kanker van haar geest zou uitwoekeren.
De oudste dochter Agatha, oudste ook der drie kinderen, was voor haar studie ondergebracht bij een bevriende familie in Soerabaja en de enige zoon, Charles, was als jong secretaris benoemd bij het consulaat in Buenos-Aires. Reeds was de romance tussen de twintigjarige Agatha en de jonge Robert Dutil de Roumersville zich aan het ontwikkelen, zonder dat de moeder op Arendsburg er van op de hoogte was.
Ook van Agatha bestaat er nog een oud portret; de reeds verbleekte ogen zijn er later met zwarte inkt ingetekend, wat aan het hooghartige en melancholieke vrouwengelaat een harde en wrede uitdrukking geeft, die het in feite niet bezeten moet hebben. Want de mond met de bijna té volle lippen is zeer zacht, en zeer sensueel van lijn, de neus recht met gevoelige fijn-afgetekende vleugels, en het voorhoofd hoog en nadenkend boven sterk geaccentueerde wenkbrauwen. Er ligt ook nog in de lade van het buffet een heliogravure, waarop zij tegen een hek staat afgebeeld, één van die onwaarschijnlijke fotografenhekken uit die tijd, afgewerkt met herderinnemand met nagemaakte bloeiende geraniumranken, die wulps naar beneden kronkelen. Haar rijzige gestalte is zeer zuiver van vorm, opwaartsstrevend in een hoogmoed, die later van geen wijken zal weten. Alles wat edel en nobel is lijkt geabsorbeerd door die jonge vrouwengestalte - en het is kenmerkend, dat men altijd
| |
| |
over Agatha zal spreken als over een jonge vrouw en zelden of nooit als over een jong meisje - terwijl er voor de jonge Charles Everhart Marius, haar broer, die op de heliogravure op een houten tuinbankje naast haar zit, weinig edels meer over is. Het lijkt de beeltenis van een verwaten Pruisische jonker; bolbleek gezicht, nauwe, tot spleetjes verknepen oogjes, die een tegenspel vormen van de knoopjes van zijn hoge laarzen, een kleine ronde zoenmond onder de zeer lange, dun-opgedraaide knevel. Zijn handen rusten op een stijve canotier en tegen zijn knie geleund staat een wandelstok met Duitse doggeknop, gesneden uit hout van het Schwarzwald. De gezichten van deze vijf mensen van gelijke stam, Bruno, zijn vrouw Johanna en zijn drie kinderen Agatha, Charles en Aletta, vertonen bijna geen gelijkenis met elkander, terwijl toch Bruno en Johanna volle neef en nicht waren. Johanna: klein en tenger kinderfiguurtje van een naïeve élégance, met goudblond kroezend haar rond een zachtblond gezichtje; Bruno: mager en knoestig, een ascetengezicht met felle roofvogelogen, zeldzaam genadeloos en toch dom van uitdrukking, zoals een dierenblik kan zijn, een dunne verbeten mond en de stijve, stramme houding van de militair of de geboren heerser; Agatha: een zeer hooghartige mooie vrouw, wier ovaal gezicht met de sombere groene ogen en het sluike in het midden gescheiden haar reeds vroeg het stempel zal dragen van een onvermijdelijke tragiek; Charles: verwaten en dom, en toch ook, onmerkbaar haast nog, reeds aangevreten door de verrotting ener melancholie, die ook zijn eenzaam einde zeer bitter zal maken; Aletje: mager en ziekelijk kinderaapje met de grote oren afstaand van een kaalgeschoren kopje. In háár zal de heriditaire melancholie het diepst invreten en het ziekelijkst verkankeren; maar haar mateloos egoïsme zou die melancholie weten aan te wenden tot een martelwerktuig voor anderen -zoals ook haar vader Bruno dat wist te
doen- en hierdoor zou zij zichzelf sparen voor het vreselijk einde van Charles en Agatha, maar haar leven zou als
| |
| |
een donkere dreiging komen te hangen boven de levens van hen, die van haar afhankelijk zijn.
Neen, Johanna op Arendsburg wist nog niets van het bestaan zelfs van de jonge Robert Dutil de Roumersville, vermoedde niets van de heimelijke samenkomsten van Agatha en de mooie sinjo in wie Javaans, Armeniaans en Frans bloed zich verenigd hadden tot sensuele Oosterse schoonheid. ‘Ardjoenoh’, noemden de vrouwen en meisjes van Soerabaja hem in vleiende spot, en het was waar, dat hij in starre gelaatsuitdrukking en glijdende gebaren -of was het gebarenspel- op de gouden wajangpop van de Indische schaduwspelen zeer geleek. Voor wie haar werkelijk kenden -en het zou menigeen in verbazing hebben gebracht te weten hoevelen van de vlinderachtige, citroengele nonnahtjes, van de sirih-kauwende, kaartspelende, waarzeggende half Javaans of Chinees, half Europese vrouwen een instinctieve en zeer diepgaande kennis bezaten zoniet van het menselijk hart, dan toch van het spel der menselijke begeerten- lag het voor de hand, dat deze hooghartige, vroegrijpe jonge vrouw, met voorbijzien van de vrolijke adelborsten op Sociëteit ‘Modderlust’, deze jonge zwoele Indo zou kiezen, in wie de mateloze en roekeloze trots van de Franse adel, van de avonturier en van de Javaanse sultanaten verenigd was, maar die haar vader, in Westerse minachting voor alles wat Javaans, Chinees of Armeniaans was, een nietsnut, een schoelje en een parasiet zou noemen. De oververzadigdheid van een oud en zondig geslacht in haar ging, met voorbijzien van vrolijkheid en jeugd, recht op haar doel af: de diepe zinnelijkheid van het Oosterse ras, de lichamelijke wellust, die een tijdelijke verdoving der melancholie betekende, en de mystiek van een beschaving, gelijkwaardig aan de hovaardige Europese cultuur, die bovendien nog volkomen bij de slechts op het vergaren van rijkdommen ingestelde Indo-Europeaan ontbrak en deze zelfs in veel overtrof. En verder was er het vermogen van de jonge Robert Dutil de Roumersville, middelste zoon
| |
| |
van een suikerfamilie in het Djokjase, die hun verhouding vanaf het allereerste begin vergemakkelijkte. Want Agatha, in haar hoogmoedige trots, die zowel voor haar vader als voor haar moeder onbegrijpelijk zou blijven -en zelfs in het tegendeel zou worden omgezet- had van het allereerste begin af alle schepen achter zich verbrand, en zich zonder nadenken of terughouding aan haar jonge minnaar gegeven, gedreven enerzijds door haar zware zinnelijkheid, anderzijds omdat iedere terughouding, iedere berekening en iedere vorm van gierigheid vreemd was aan een karakter, dat, als uit een onuitputtelijke bron, steeds zou geven en nimmer zou nemen.
Het is waar, dat ieder toezicht, iedere raadgeving ontbrak; Bruno werkte dag en nacht om orde op zijn zaken te stellen. En zó teruggetrokken leefde hij in die jaren, volgend op zijn financiële krach, dat de gefluisterde toespelingen, die in Soerabaja de ronde begonnen te doen, hem niet bereikten. Zó intens was zijn minachting voor alles wat Javaan of kleurling was, dat hij nooit enig geloof aan deze insinuaties geschonken zou hebben, in de zekerheid dat een dochter van hém nooit haar blik zelfs zou richten op een Oosterling. En Johanna op Arendsburg was niet alleen mijlen en mijlen van dit oudste kind verwijderd, zij dacht in die jaren op Arendsburg bijna nooit aan haar kinderen, die afwezig waren, hoewel zij ze iedere avond per brief trouw verslag zou uitbrengen van haar uiterlijke wederwaardigheden. Maar zó lang had zij onafgebroken onder de druk van Bruno geleefd, dat de periode van haar eenzaamheid op Celebes een periode was van een wonderlijke zorgeloosheid, van een gedachteloosheid eigenlijk, die alles wat tot het bestaan van Bruno behoorde op een afstand te houden wist. Zij was als een kind, een bijna veertigjarig kind, dat de wereld van vogels, bloemen en dieren om zich heen voor de eerste maal ontdekt, en daarop reageert, en zich nooit afvraagt, wat de toekomst haar brengen zal, omdat die toekomst niet bestaat. Zo zijn haar brieven uit die tijd van
| |
| |
een kinderlijke argeloosheid, een verbazing en een verrukking over de tropische weelde, over de onverwachte vrijheid, een onverwacht en zeer zelfstandig gevoel voor humor, die zich daar voor het eerst kenbaar maakt, maar die in latere jaren, toen haar geest door teveel leed en onzekerheid vertroebeld was, in een soort persoonlijke galgenhumor zou omslaan, die haar naasten zou ergeren en vreemden verrast zou doen opzien over de scherpe en heldere zienswijze, die weliswaar buiten het kader der normale verhoudingen viel, doch ontegenzeglijk juist van inzicht was.
Wanneer, afwezig starend over de beelden van ‘Illustration’ en ‘Tatler’, de beelden van Arendsburg zich zullen versomberen, en het schone trotse gelaat van Agatha, -van de Agatha uit die verre dagen, dat een Spaans religieus schilder tot verrukking zou hebben gebracht,- de koralen en orchideeën op de achtergrond drijft, dan komt dat doordat in deze zonderlinge vrouwenfiguur, in wie Johanna nooit haar dochter heeft erkend, -behalve dan door de mateloosheid van leed, die dit kind in haar op te roepen weet,- de sleutel ligt tot hun aller haat, tot hun aller verwording, tot hun aller dodelijke angst en verleiding tot het perverse. Zelfs het kind, zelfs Alets kleine Jopie, welkend bloemetje tussen volwassenen, zal niet ontkomen aan de dreiging, die het lot van Agatha over hun aller levens heeft geworpen; zíj is het die later in een meedogenloze strijd met Aletta het zoenoffer zal moeten worden voor een misdaad, die hen allen meeslepen zal naar een hel op aarde, naar een leven, waarboven de dood verre te verkiezen zou zijn geweest.
Het is het bewijs van het scherpe inzicht ener kindse oude vrouw dat Johanna dit noodlot onvermijdelijk wist voor haar enig kleinkind, en dit kleinkind door het sierlijk gespeelde bilboquet van de geest voorbereidde op de strijd, door er reeds van meet af aan iedere sentimentaliteit en ieder medelijden-met-zichzelf aan te onttrekken, en hiermede Aletta haar belangrijkste wapens ontnam, nog voor de strijd
| |
| |
werkelijk begonnen was. De acrobatie en de soepele sprongen van Johanna's vreemde geest leerden het kind een situatie onder alle omstandigheden en uit alle gezichtspunten onder het oog te zien, van de meest onverwachte en immorele af tot aan de meest bezadigde en filosofische toe. Zo leerde het kleine meisje al vroeg aan te vallen vanuit de meest onverwachte hoeken en een aanval af te weren met een vroegwijs woord, dat door onverwachtheid van waarneming te kwetsen wist. Het was een kindse oude vrouw, die haar klaar maakte voor het leven, die haar te verdedigen wist nog vóór de eerste aankondigingen van de strijd voor andere oren hoorbaar waren.
*
Wanneer de atmosfeer in de avondlijke kamer te verstikkend dreigde te worden, dan dook het kleine meisje onder in de beschuttende grot van het rode tafelkleed en de vier tafelpoten. Daar was het kamertje van de schoenen. Daar zaten de zes schoenen netjes twee aan twee op hun stoeltjes, de Fluweeltjes, bij afkorting ‘De Weekjes’, van Oma, de muilen met de blauwe bloemetjes, of anders ‘De Dikke Dieren’ van Grootvader, waar het kind bang voor was, en de slimme knoopschoentjes met hun heldere oogjes van Puk-Struk. Het kind ging in het midden zitten, maar toch zover mogelijk van de happende muilen of ‘De Dikke Dieren’ af. Zij trok haar benen op, sloeg haar handjes om haar knieën en keek. De schoenen zaten heel stil en heel braaf en bewogen zich haast niet. De ‘Weekjes’ zoetelijk en bang tegen elkaar aangedrukt onder hun gespen van zwarte gitkraaltjes, de muilen of ‘De Dikke Dieren’ in aanvalshouding ver van elkaar af, als hadden zij tussen zich in een val gezet, en de ‘Knoopjes’ van Puk-Struk roerloos en slim, en alles in zich opnemend wat er onder tafel gebeurde. Op één van die avonden, een Zaterdagavond was het, hoorde het kleine meisje De Happerd zeggen:
‘Augusta zei me, dat jullie vanmiddag samen uit zijn ge- | |
| |
weest. In de koets nog wel. Waar zijn jullie zo heen geweest, als ik vragen mag?’
Een stilte. De Fluweeltjes bewogen niet, bleven netjes en roerloos zitten, maar de Knopen schuifelden heen en weer in de donkerrode schemering en hun oogjes fonkelden van ontzetting. Wat ging er nu gebeuren?
‘Aletta en ik hebben Agaath een bezoek gebracht.’
‘Je weet, Johanna, dat ik dat ten strengste verboden had.’
Weer een stilte. Vijandiger nog dan de eerste. Dan Oma's stem, heel zacht en heel melodieus:
‘Het is gek, dat ik dat verkeerd begrepen had, Bruno. Ik wilde niet tegen je wensen ingaan. Ik had juist gedacht hierin te handelen naar jouw wil. Ze is toch jouw kind?’
Weer een lang zwijgen. Het kind onder de tafel streelde heel zachtjes met haar handje over de neuzen van de ‘Weeltjes’. De ‘Weekjes’ zijn net hertjes, dacht het. Net zo mooi en zo lief als de hertjes uit de Hertekamp in het bos. Dan De Happerds stem, aarzelend, en heel anders dan anders:
‘Hoe vond je haar?’
‘Ben je er dan zelf nog niet geweest, Bruno?’
‘Nee.’ Het klonk als een snauw.
‘Zij maakte het goed. Heel goed. Het kind was dik geworden. Zij zag er heel goed uit.’
De twee ‘Dikke Dieren’ vlogen naar elkaar toe, krampten zich hartstochtelijk aan elkaar vast, rukten zich driftig weer los. Een stoel werd achteruitgeschoven en gleed uit op het zeil. De ‘Dikke Dieren’ verdwenen in het kamerdonker. Een deur werd toegesmeten en op het marmer van de gang klonken harde, driftige voetstappen, die verstikten in de loper van de trap. Het kleine meisje onder tafel begon te huilen, eerst zachtjes en gesmoord, daarna al harder en harder.
*
Voor de oude Johanna bestonden geen heden, verleden of toekomst meer. Zij beleefde deze drie stadia gelijktijdig. Zij
| |
| |
zag geen onderscheid meer tussen vandaag, gisteren en morgen. Haar leven was als een boek met geschiedenissen, zij bladerde er in, las over eigen huwelijk, over eigen dood, over het leven van de kleine Jopie als jonge vrouw, over de tragiek van Agatha, kindergrapjes van Alet. Het was alles door elkaar geweven, - heden, verleden en toekomst, - tot het bonte patroon van haar leven. Dan bladerde zij weer terug, en nu waren het slechts sombere geschiedenissen, die zij las en herlas, steeds weer opnieuw, in een nimmer eindigende zelfkwelling, die vreemd was aan haar in wezen heldere natuur. Avond aan avond beleefde zij opnieuw de zeereis van Makassar naar Soerabaja met Bruno's telegram in haar reticule: ‘Directe overkomst gewenst’.
Zij steunde met haar handen, waarvan toen reeds de aderen duidelijk zichtbaar waren, op de reling van het zeilschip, dat haar de Zee van Celebes overvoer. Zij wist dat dit telegram Agatha betrof, en bedacht dat haar eenzame dagen op Arendsburg nu wel voorgoed tot het verleden zouden behoren, en zij aanvaardde haar ouderdom in een soort geresigneerde zelfspot. De zee lag verlaten, stil en grijs, en zo voelde zij zich ook, vrouw van even veertig, verlaten, stil en grijs.
Er was niemand aan de kade om haar af te halen. Zij nam een sadootje en liet zich naar Bruno's hotel rijden. De toewan was nog op kantoor, zei de Indische bediende Ketjil. Zij nam een bad, verkleedde zich, en ging naar de bevriende familie, waar Agatha in huis woonde. Haar dochter was er niet meer. Zij was met Robert meegegaan naar de suikerplantage van diens ouders in het Djocjase. De bevriende familie zag het gebeuren niet als een tragedie: Het was waar, dat de zoon Dutil de Roumersville een sinjo was met Armeniaans bloed, maar het enorme vermogen maakte veel goed. En dan.... hij was geen sinjo uit de kampong, de Javaanse tak stond in hoog aanzien bij de Sultan.... De overgrootvader Dutil de Roumersville had een kasteel bezeten in het Noorden van Frankrijk, dat hij wel is waar verspeeld had, maar
| |
| |
ja.... de afkomst, de adelstand bleef. En Agatha was geen meisje als de anderen, eigengereid en droefgeestig, dat zich niet leiden liet, hoewel zéér warm van hart....
Maar het was in een loodzware beklemming, dat Johanna naar het hotel terug ging. Té goed kende zij Bruno's afkeer van alles wat Indo, Armeniaan of kleurling was, te zeer vreesde zij de driftbuien tussen Bruno en Agatha, de enige van haar drie kinderen die hem, zeer jong reeds, durfde weerstaan.
Het onderhoud verliep echter anders dan Johanna verwacht of gevreesd had. Bruno, die laat van zijn kantoor thuiskwam, liet haar door Ketjil een briefje brengen: hij verwachtte haar om negen uur in de eetzaal, in avondtoilet. Zij gehoorzaamde. Zij kleedde zich in zwarte tule, deed haar paarlen halssnoer om, - de parels waren van Arendsburg afkomstig - deed de twee gouden slavenarmbanden om haar polsen, en nam haar waaier, - eveneens van Arendsburg - van acht paradijsvogelvleugels. Zij bekeek zich lang in de spiegel, als wilde zij op eigen gelaat de toekomst van haar kind aflezen. Zij voelde zich oud, in de zware vermoeidheid der tropen, maar het gezicht, dat haar vanuit het waterheldere oppervlak van de spiegel aanstaarde, was een kindergezicht zonder rimpels, met ronde porseleinblauwe ogen, een te forse neus, een gouden nevel van blond kroezend haar, dat de te grote en lelijke oren bedekte, en daaronder de gestalte van een kind van een jaar of veertien, waaraan zelfs het etherische zwart van de lagen tule geen vrouwelijke waardigheid te verlenen wist. Zij had de waaier opengevouwen en tegen haar borst gedrukt; het had haar gezicht iets geheimzinnigs gegeven, iets onwerkelijks als van een bosnimf of van een heel onschuldige bacchante. Weer had zij zich plotseling heel moe gevoeld en zij had de djongos gebeld om haar een splitje te brengen voor zij naar beneden ging om Bruno te ontmoeten. De klok in de eetzaal wees kwart voor negen, maar haar man wachtte reeds op haar, lang en correct in zijn witte smoking. Op het ronde hotel- | |
| |
tafeltje had hij een bouquet van haar lievelingsbloemen laten zetten, melatti en heliotroop, en het ontroerde haar, omdat zij de drijfveer er toe niet kende, en omdat het haar ijdelheid van weinig verwende vrouw aangenaam streelde.
Onder het diner, dat geen einde scheen te nemen, spraken zij weinig, maar aan het dessert schoof Bruno zijn stoel wat achteruit, stak een Havanna op, en keek zijn vrouw met half toegeknepen ogen aan.
‘De zaak is in enkele woorden deze: je dochter Agatha heeft een passie.... een.... liefde.... noemen jullie vrouwen dat, geloof ik, opgevat voor de jonge Robert Dutil de Roumersville. Deze.... eh.... liefde werd voor mij verborgen gehouden omdat mijn gevoelens omtrent een verschil van rassen hier in Soerabaja algemeen bekend zijn. Dit soort.... eh.... verhoudingen.... komt echter altijd uit; zo ook deze. Ik heb in mijn kantoor een.... eh.... nogal stormachtige uitéénzetting gehad met Agatha, die weigerde op mijn eisen in te gaan, waarbij.... eh.... de keuze van haar woorden en haar termen nu niet direct tot de gelukkigste behoorde. Daarna is zij met de jonge Dutil naar zijn onderneming vertrokken. De jonge Dutil de Roumersville heb ik níet gesproken; persoonlijk voer ik geen onderhandelingen met Javanen, Chinezen of Armenianen, of hoe dat tuig ook verder heten mag....’
Hij zweeg, en klopte met kleine schokjes de as van zijn sigaar.
‘De zaak is nu echter deze, dat ik mij op het ogenblik in een zeer precaire positie bevind. De zaken herleven een beetje, hierin tenminste hebben wij reden tot enig optimisme.... Oude verplichtingen zijn ingelost of geregeld; kortom wij gaan weer in stijgende lijn. Op dit moment kan ik geen praatjes om mijn naam en reputatie velen. Van geen enkele zijde. Ik heb dus naar een vredige oplossing gezocht. Die oplossing is deze: jij neemt morgen een rijtuig en laat je naar Kali Besar rijden. Je spreekt met Agatha en brengt haar mijn voorstel over; ik zal mij niet tegen een huwelijk met
| |
| |
die liplap verzetten, mits zij er in toestemt mij op mijn zakenreis naar Holland te vergezellen. Wij hebben nu eind Maart. Ik vertrek met de Ophir eind Mei. Ik heb voor haar en voor mij een plaats laten bespreken, retour binnen zes maanden.’
Johanna stemde na enig nadenken toe:
‘Mij dunkt, Bruno, dat deze eis billijk is.’
Hij lachte, hield het brandende einde van zijn sigaar tegen het kelkje van een melatti, dat verschrompelde, en zei:
‘Wanneer zij hierin toestemt, denk ik niet, dat er van dat dwaze huwelijk nog iets terecht zal komen.’
Die avond beging Johanna de grootste fout van haar leven, die zij zichzelf nimmer vergeven zou: zij geloofde hem. Haar instinct dat haar altijd tegen Bruno had gewaarschuwd, legde zich neer bij deze billijke oplossing, die in strijd was met al Bruno's gedragingen. Want het heldere, mathematische in Johanna's geest zocht altijd naar de redelijke oplossingen van haar moeilijkheden. En dit was een redelijke oplossing. Wel verwonderde deze soepelheid van besluit haar, maar zij was bijna elf maanden van hem gescheiden geweest in de eenzaamheid van Arendsburg; de stilte der tropische nachten hadden haar rust en vrede gegeven; daardoor beschouwde zij Bruno thans op een afstand, in perspectief, en vreesde zij hem minder. Omdat zij hem minder vreesde zocht zij naar de verklaring van zijn soepelheid, en deze verklaring leek zeer voor de hand liggend - omdat Bruno wilde, dat het voor de hand lag -: het grote suikervermogen der Dutils de Roumersville zou een gemakkelijke uitweg geweest zijn voor de financiële moeilijkheden, waaronder Bruno toen nog gebukt ging. Zijn vrouw nam na enig nadenken deze oplossing voor de juiste aan, zoals hij het ook gewild had, en zij vroeg niet verder, doch was opgelucht en bijna vrolijk onder deze onverwachte uitkomst. Zij hief zelfs haar champagneglas naar hem op:
‘Op onze onverwachte samenkomst, Bruno.’
‘Op je welzijn, Johanna.’
| |
| |
De volgende morgen reisde zij af naar Kali Besar. Ook haar onderhoud met Agatha en de jonge Dutil de Roumersville verliep anders dan zij verwacht had. Zij had niet vermoed hier op ernstige moeilijkheden te zullen stuiten, het karakter van haar dochter onderschat. Zij vond de gehele familie Dutil rond de rijsttafel geschaard. De bijna honderdjarige overgrootmoeder van Robert zat aan het hoofd van de tafel met een klein aapje aan een gouden ketting op haar schouder. Rechts van haar haar tachtigjarige dochter Nonnie, wier echtgenoot reeds zo lang geleden gestorven was, dat niemand zich meer goed kon herinneren of hij werkelijk bestaan had. Aan haar linkerzijde zat haar oudste kleinzoon, de vader van Robert, naast zijn zeer mooie, maar vroeg-verwelkte Armeniaanse vrouw. Onder aan de zeer lange tafel, temidden van een gewarrel van lichte pastelkleuren, van zalmroses, pistachegroenen, theeroosgelen, heliotrophila's van kleinkinderen, achterkleinkinderen, nichtjes en neven, zaten Robert en Agatha. Hoewel Agatha naar haar leeftijd aan de jeugdige afdeling van de tafel was geplaatst, waren er slechts drie figuren, die de schier eindeloze tafel domineerden: de bijna honderdjarige grootmoeder, de vader van Robert, en Agatha. Het verfijnde, reptielachtige schoon van de jonge Robert Dutil de Roumersville ging hier verloren in al die nuances van bruinen en gelen, van heel licht banaangeel tot het donkergepolitoerde palissander dier Oosterse maskers. De jonge vrouwen waren in haar lichte fondantkleuren van zijde en satijn, onder het geflonker van haar inten-inten gelijk aan versuikerde, transparant-geworden vruchten der tropen; de mannen in hun verschillende leeftijden waren als een bonte verzameling van oerwoudelijke reptielen en insecten.
Voor het eerst twijfelde Johanna, of Bruno niet toch, in zijn bekrompen hardheid, de wijste was geweest; het zware voluptueuze schoon van Agatha, zo noordelijk toch van romantiek, hoorde niet in deze omgeving. Het leek een onmogelijkheid, dat haar dochter ooit werkelijk in de cirkel
| |
| |
van deze enorme familie zou worden opgenomen. Onbekendheid met een situatie maakt soms helderziend; van deze gehele romance, die in een drama eindigen zou, was Johanna nog geen week geleden onwetend geweest. Agatha's grootse, maar zwoel karakter was haar een gesloten boek. Zij oordeelde met de lucide harteloosheid van een vreemde. Zij zag, waarvoor Agatha in haar liefde en Bruno in zijn hoogmoed blind gebleven waren: de passie van de jonge Dutil de Roumersville had het hoogtepunt reeds bereikt en was aan het verglijden tot verveling. Een vermoeidheid, die reeds bijna ergernis was, had de plaats van de hevigste hartstocht ingenomen.
Met hem en met Agatha besprak zij haar mans voorstel. In Agatha vond zij een onverwachte weerstand. Haar instinct van mateloos liefhebbende vrouw waarschuwde Agatha de jonge Robert niet alleen te laten, al was het maar voor een half jaar. Verder was zij als Johanna; zij dacht niet door over Bruno's werkelijke bedoelingen. Haar moeder maakte haar duidelijk, dat deze Europese reis de voorwaarde was tot de toestemming voor haar huwelijk. Maar Agatha antwoordde, dat zij een huwelijk niet wenste, dat een huwelijk in haar ogen immoreel was, een vermindering van de menselijke vrijheid en waardigheid. Haar grote groene ogen namen haar moeder tragisch op: Voelde haar moeder nog enige genegenheid voor haar vader, om van liefde maar helemaal niet te spreken? Neen, immers? Zij haatte en vreesde hem. Of niet soms? Waarin was haar moeder dan beter dan een publieke vrouw, een hoer, een slet, die zich onderhouden liet om der overdaad wille? Zeg mij dat eens, moeder....
Johanna zweeg. Als altijd won haar logica het van haar belang. Zij zweeg, hoewel zij wist, dat de redenering van haar dochter ergens scheef ging. Zij kon niet zo gauw zeggen wáár. En reeds vervolgde Agatha: Neen, Roberts liefde was alles wat zij wenste. In niets wilde zij hem dwingen. Zou zij zijn liefde verliezen, dan bleef haar niets anders over dan te sterven.
| |
| |
Ditmaal was het medelijden, dat Johanna tot zwijgen dwong. Haar was het immers duidelijk wat Agatha en Robert nog ontging: dat Agatha reeds bezig was die liefde te verliezen, èn dat het verlies van een liefde onherroepelijk is, omdat het mysterie van onze passies zich afspeelt in de eeuwenoude diepte van ons wezen, waartoe de vormen van verstandelijk redeneren: eigenbelang, medelijden, achting, nooit of te nimmer toegang zullen verkrijgen.
De jonge Robert Dutil de Roumersville echter zag dieper in de bedoelingen van Bruno dan de beide vrouwen. Hij begreep, dat Bruno, van wie hij, Armeniaanse sinjo, de redeloze en dus mateloze haat voor zijn ras en zijn afkomst in nerveuze duidelijkheid voelde, nooit en te nimmer zou toestemmen in zijn huwelijk met Agatha, die hij voor de natuur reeds tot zijn vrouw gemaakt had. Hij maakte zich geen enkele illusie over de kortzichtigheid van Bruno. Integendeel, hij begreep, dat het in diens bedoeling lag voorgoed een einde te maken aan zijn verhouding met Agatha. Zijn verglijdend gevoel voor deze vrouw was nog tweeslachtig. Enerzijds veroorzaakte een mogelijke scheiding van haar hem een leed, waartoe hij zich in zijn luchthartigheid niet in staat had geacht; anderzijds was het denkbeeld alleen reeds hem een bevrijding, een opluchting, een wegebben van een vreemde drukkende pijn.
Robert ondersteunde Bruno's voorstel. Bruno - zo zeide hij tot Johanna - had hem diep in zijn trots gekwetst. Hij had laten doorschemeren, dat het voor hém, een Dutil de Roumersville, een ongedroomde eer zou zijn te trouwen met zijn volbloed Europese dochter. Welnu, een dusdanige eer streefde hij niet na. Te zeer was hij, die van grootmoeders zijde verwant was aan het Sultanaat van Djocja, doordrongen van eigen superioriteit, van eigen prinselijke afstamming dan dat hij een huwelijk met een vrouw, vér beneden de Javaanse of Madoerese adelstand, als een verbintenis, zijn huis waardig, zou kunnen beschouwen. Anderzijds, zo zeide hij, was voor zijn grote liefde voor Agatha slechts één
| |
| |
oplossing mogelijk: een wettige verbintenis. Hiervan was hij zich wel terdege bewust. Het voorstel van Agatha's vader was dus de juiste oplossing. Nooit, zo zeide hij met hartstochtelijke nadruk, zou hij van Agatha afstand doen. Anderzijds zou Bruno kunnen zien, dat hij op een huwelijk als zodanig weinig prijs stelde. Hij gaf de dochter, al was het maar tijdelijk, aan haar vader terug.
Op Agatha's tegenwerpingen antwoordde hij: Hij had zijn standpunt uiteengezet. Laat dat voldoende zijn.
Voor Agatha bestond maar één wil, één onderwerping: Robert Dutil de Roumersville.
Eind April vertrokken Bruno en zijn dochter.
*
Johanna's zachtheid, Johanna's tederheid voor haar kinderen hadden opgehouden te bestaan op de dag van Bruno's terugkeer uit Holland. Alleen. Haar tederheid had plaats gemaakt voor een vreemde luciditeit, voor een kleine, bittere spot, die zich toen nog zelden uitte, en voor een diepe, smartelijke zwijgzaamheid. Bruno was karig geweest met zijn inlichtingen.
Neen, Agatha was in Nederland gebleven. Haar gezondheidstoestand liet de lange reis terug niet toe. Als zijn dochter kon hij haar niet meer beschouwen. Zij had zich onteerd, bevuild. Later zouden zij wel verder zien. Later....
Johanna zweeg. Maar op dit tijdstip van haar leven veranderde haar vrees voor Bruno. Het was geen instinctieve vrees meer. Het was een mathematische vrees geworden. Zij hadden hun krachten gemeten. Zij gehoorzaamde haar man niet meer in die instinctieve onderworpenheid, die haar lieftallige en onderworpen natuur eigen was. Zij zocht een vrijheid, wegen, die naar een onafhankelijkheid konden leiden. Niet meer voor zichzelf en voor haar andere kinderen, die zij allen tezeer aangetast en geschonden wist. Maar voor latere generaties, die zij misschien nooit meer kennen zou.
| |
| |
De kleine Aletta was twaalf jaar oud, toen Bruno alleen terugkeerde van zijn reis naar Holland. Zij was twee-entwintig, toen zij, na de débâcle van haar eigen huwelijk, met Bruno, Johanna en de doodzieke Jopie aan boord van de boot, die hen naar Europa zou brengen, stapte. In die tien jaar zweeg Johanna. Wat wist zij? Wat vermoedde zij? In deze jaren echter werd de band gelegd tussen Johanna en het kleine kind. Reeds beschermde zij het. Maar zij legde het eveneens een taak op. Een taak, die moeilijk te vervullen zou zijn.
*
Oudergewoonte overhaastte Johanna zich niet. Maar op een Zaterdagmorgen, toen zij reeds een half jaar in Holland waren, zei zij tegen Aletta:
‘Ik ga vanmiddag naar Agatha. Als je soms mee wilt....’
Aletta zag het verlorene in haar moeders blik. Zij overwon haar tegenzin, haar plotselinge angst.
‘Goed, Ma.’
‘Om twee uur komt het rijtuig voor.’
‘Weet je waar zij.... eh.... woont?’
‘Ik weet nu waar zij is, ja.’
Het rijtuig reed de Loosduinse Weg af. Lange rijen van bomen in regen. Grauwe nevels over eindeloze vlakke weilanden, waar koeien lagen te herkauwen. Knotwilgen met zwellende lentelijke katjes. Regendroppels, die weenden tegen de vensters van het coupeetje. En de doffe slagen van de paardehoeven op de keien. Een ijzeren hek, dat knarsend openging, en daarachter een park met zwarte bomen in winterregen.
Zij wachtten in een wachtkamer, die uitzag op een binnenplaats. De oude vrouw had haar handen gevouwen over haar reticule. Haar tulen hoed met purperen violen was iets scheefgezakt op haar linkeroor. Zij merkte het niet. Een verpleegster kwam binnen.
| |
| |
‘Op verzoek van de familie moet ieder bezoek ontraden worden.’
‘Ik ben de moeder,’ zei Johanna.
De zuster sloot de deur achter zich dicht. Het geruis van de regen op de tegels van de binnenplaats was nog zwaarder geworden en de wind huilde door de toppen der coniferen.
‘Je moet hier maar op mij wachten, kind.’
‘Zoals U wilt, Ma.’
De hoofdzuster kwam binnen. Aan haar ceintuur rinkelde een bos sleutels. Alets gezicht trok wit weg. Zij voelde, hoe het koude zweet parelde op haar voorhoofd en op haar bovenlip. Zij veegde met de rug van haar hand langs haar mond.
‘Wilt U mij maar volgen, Mevrouw?’
Johanna stond op. Haar hoed zakte nog schever weg. Samen liepen zij een lange gang door. En nog een gang. Langs vele deuren, waarachter soms vreemde, klaaglijke geluiden klonken. Eindelijk bleven zij staan. De hoofdzuster rinkelde met haar sleutelbos, zocht een sleutel, opende.
‘Gaat U binnen, Mevrouw.’
Zelf bleef zij in de gang. De deur werd niet gesloten. Johanna ging naar binnen in een kleine, nauwe cel. Witgekalkte muren, een ijzeren ledikant, heel hoog in de wand een klein vierkant raam met tralies ervoor. Op de grond een vormeloze vette gestalte in een donkerblauw linnen gestichtsjurk. Een bol gezicht tussen twee afhangende grijze vlechten. Het was niet de blik van een waanzinnige, die Johanna aanstaarde, niet het kijken van een imbeciel, niet het angstige vragen van een mishandeld kind of dier. Het was niets. Het was een leegte. Een leegte, die uitzag op een donker gat, op een donkere afgrond. De oude vrouw hurkte neer, zodat haar gezicht op gelijke hoogte kwam met die twee uitgebrande gaten. Aan de vorm van de neus, aan de lijnen van haar voorhoofd, die nog niet verzonken waren in lagen van vet, herkende zij Agatha.
‘Agaath,’ zei zij zachtjes.
| |
| |
Maar het wezen daar vóór haar keek niet op. De dikke vingers volgden alleen de bobbels der tenen in de viltpantoffels.
‘Agaath,’ herhaalde de oude vrouw weer. Niets. Geen enkele reactie in de vleesklomp daar voor haar. Op haar hurken bleef de oude vrouw zitten. Het kwastje van haar reticule rinkelde zachtjes tegen de tegelvloer. Het vetzuchtige wezen stak een vleesklomp uit. De bijna tandeloos geworden mond lachte:
‘Mooi.... Kraaltjes....’
De oude vrouw liet het satijnen tasje in de twee vormeloze handen van haar oudste dochter glijden. Het reticuultje werd naar het bolle gezicht geheven. Twee lippen met speekseldraden smakten een kleffe zoen tegen het zwarte satijn.
Het tasje gleed op de grond. Johanna stond op. Tegen de muur geleund bleef zij sidderend staan. Dan, langzaam, maakte zij zich los van het steunpunt van de muur, wendde zich om naar de deur. Maar in een onverwachte lenigheid was de zware kolos opgesprongen. Het blauwe jak hing als een slobberende zak om de zware obscene lichaamsvormen, de grijskatoenen kousen gleden van de benen en lagen als geplooide olifantsvoeten op de vloer. En vreemd, helder en smekend vroeg de stem van de vroegere Agatha:
‘Heb je helemaal niets voor me meegebracht, Maman? Geen lekkertje? Geen pop?’
De oude vrouw liep blindelings de gang in.
‘O, God....’ steunde zij. ‘O, God.... heb genade....’
De hoofdzuster sloot de deur. Het slot knarste. De sleutels rinkelden. Twee vrouwen liepen door de kille marmeren gang, waar hol haar voetstappen resonneerden. De ene streng rechtop in haar blauw gesteven uniform met witte schort, de andere klein, zwart en gebogen, meisjesachtig toch, en plotseling heel, heel oud.
Aan het einde van de gang bleef Johanna staan.
‘Hoe lang werkt U hier al, Zuster?’
‘Vijfentwintig jaar, Mevrouw.’
| |
| |
‘U was dus hier, toen mijn dochter kwam?’
De andere antwoordde niet. Haar forse, blanke handen, die waren als de handen van een man, lagen gevouwen over haar sleutelbos.
‘Zeg mij, Zuster, hebt U haar toen gezien?’
Het koele, blanke gezicht onder het hoog-opgemaakte kapsel had zich afgewend van het licht, dat door de vestibule naar binnen viel. De oude vrouw legde haar gele tropenhand op het blauwe katoen van een mouw.
‘Zeg mij, Zuster, was het werkelijk noodzakelijk?’
Tegen de blanke kalklaag van de muur fluisterde de andere:
‘Het was.... misschien.... te vermijden geweest....’
‘Dat was alles, wat ik weten wilde, Zuster.’
*
In het rijtuig naar huis huilde Alet onafgebroken door in haar zakdoek. Het janken van een hond, dat geen einde nam.
‘Stil toch, kind. Waarom huil je zo?’
‘Ik vind het alles zo verschrikkelijk, Ma.’
‘Maar er is toch niets? Je moet niet zo toegeven, kind. Dat is niet goed.’
‘Hebt U Agaath gezien, Ma?’
‘Ja zeker, kind.’
‘En....?’
‘Wat én? Zij maakte het goed. Zij was dik geworden. Zij verveelt zich natuurlijk een beetje. Het is er niet vrolijk met al die sombere bomen om het huis. Maar anders gaat het best. Je moet niet zo overdrijven, m'n kind.’
Zij zwegen. De stilte in het koetsje werd alleen onderbroken door het eentonige gesnik van Aletta.
‘Weet je wat we doen zullen, Letje? Wij zullen langs het Frederik-Hendrik-Plein rijden en vragen of de “Koninkjes” vanavond thuis zijn voor een spelletje whist. Of hoe heet dat nieuwe spelletje ook weer? Bridge?’
‘Ach, Ma.... soedah.... Ik kan er toch immers mijn gedachten niet bij houden?’
| |
| |
‘Nee, nee. Het is gezellig voor je, zowat met de vriendinnen. Kun je wat gebakjes meebrengen....’
‘Zoals U wilt, Ma....’
Die avond, nadat zij Jopie naar bed had gebracht, bleef de oude vrouw alleen. Bruno sliep. Zij had de kaars uit de keuken gehaald en aangestoken, en het electrisch licht, waar zij bang voor was, uitgedraaid. Het flakkerende vlammetje van de kaars bescheen de opengeslagen bladen van de ‘Illustration’, de ‘Tatler’ en de ‘London-News’, die een alibi waren, een alibi voor haar sombere, opstandige gedachten, die elders waren, die rondzwierven en roofden en moordden en pijnigden in een machteloze, hopeloze haat.
|
|