De verrijzenis(1920)–Daan Boens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 72] [p. 72] Het Stadhuis I. De burgers hadden 't diep bewustzijn in hun kracht, en hadden rechten aan de vorsten afgedongen, en hoopten schatten, grooter dan een wereld-macht, en bouwden huizen, in het rijkste goud gewrongen. Hun schepen, waar de winden in de zeilen zongen, doorsneden al de zeeën, met de zwaarste vracht van goederen gelaên; op verste markten dongen hun afgezanten naar de meeste winst en pracht. Zoo waren zij de spil, waar 't hertogdom om draaide, waar 't geld naar henen drong, en waar het werd verstrooid, zoodat zonder hun wil, geen hand een scepter zwaaide. En daar de burgers waren met de macht getooid, ontwierpen zij 't gebouw, waar gansch hun geest in laaide: het Raadhuis, dat gebood, - want poorters knielden nooit. [pagina 73] [p. 73] II. Een vreemde stormvlaag deed het stadhuis nederploffen, de steenen brandden uit, zoo martelaars ter paal. Het volk was in het schoonste van zijn geest getroffen, zijn wil, zijn wet verviel in 't laatste vlam-gedraal. De luchten stonden rood, met wolken waar het doffe gedreun der winden was, als hamers op het staal. De torens braken neêr, te doodelijk getroffen, de zee bekloeg de menschen, met heur droefste taal. Doch 't volk dat leed werd sterk, en sterker dan voorheen. Het breede vuur dat scheen de wereld te vernielen, verspatte rond hun land, hun gaarden en hun steên. Doch met een vasten wil, - dien wil, die nooit wou knielen - herbouwden ze onder 't vuur, het stadhuis, - steen bij steen - tot het te pralen stond, als gansch hun sterke ziele... Vorige Volgende