De verrijzenis(1920)–Daan Boens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] Wachten Wachten, aan den IJzerboord, van den morgen tot den avond, wachten onder 't brons, dat moordt, wachten steeds zijn doôn begravend, In den winter als het sneeuwt, in den zomer als de hitte onuitstaanbaar is, en geeuwt 't kraai-gepeupel in het witte branden van de zware lucht. Wachten bij het zwarte water, breed-oneindig, waar de zucht van den wind legt zee-geklater. Wachten met den voet in 't slijk, en de handen om het wapen, en voortdurend lijk bij lijk vallen zien de blijde maten. Wachten bij der streken puin, en de torens die vervallen, en de boomen zonder kruin, wijl de luide bommen knallen, [pagina 20] [p. 20] Wachten op den schoonen dag, dat wij huiswaarts zullen keeren, om de lippen blonden lach, en de modder op de kleêren; Wachten is een helden-deugd, wachten is het droefste lijden, waar de hoop in werkers-jeugd gaat te lore in 't gaan der tijden. En zoo staan ze wachtens-moe, al de jongens van den IJzer; 't jaar gaat open, 't jaar gaat toe, en ze sterven, bij den IJzer, wachtend! Vorige Volgende