| |
| |
| |
De Zwerver
| |
| |
De Zwerver
I
Gij Zwerver, die van verre liefde droomt,
en denkt aan land en huis, in 't avond-grijzen,
aan stil geluk, met fijn-gekozen wijzen,
wijl loover-geur door 't open venster stroomt;
Gij, die nu moê zijt van uwe vele reizen,
daar heimwee al uw peinzen grauw bezoomt,
en 't vage leed uw glimlach heeft verloomd:
droef zie 'k uw schaduw langs de boomen rijzen.
Gij staat en droomt - uw oogen staren verre,
en zoeken 't huis, dat ge niet weder vindt,
wijl medelijdend u bezien de sterren.
En gij, die veel geleên hebt, en bemind,
gij voelt nu eerst het diepste levens-lijden:
alleen te zijn, waar ook uw stappen glijden.
| |
| |
| |
II
Gij droomt van thuis, en denkt hoe alle dagen
weer brengen nieuwe en leêge droomen meê,
en hoe die droomen 't leven met zich dragen,
dat moedloos henen-sterft in 't avond-wee.
Gij droomt van thuis, toen zonne-strepen lagen
als goud-geboorde illuzies, om de zee;
de stad verstilde in schemer-bleeke vreê,
of ze om wat fluistrende innigheid wou vragen.
En de oude woning lachte in 't lampelicht,
dat om de kamer-wanden schimmen weefde,
wijl Moeder zong, met minzaam aangezicht.
Gij zat te luistren naar dit lied, dat beefde,
en dat uw eerste smartjes heeft verlicht,
zoodat ge blij waart, toen de dag herleefde.
| |
| |
| |
III
Gij twijfelt aan de goedheid op deze aarde
en weent, o Zwerver, om het menschen-leed
en al de tranen, die de wereld baarde
en die geen mensch, zelfs voor een dag, vergeet.
Gij lijdt, omdat niet éen de woorden weet
die troosten kunnen, en dat uwe gaarde
slechts 't eeuwig-oude en 't eeuwig-nieuwe leed
als bloemen of als lavend fruit vergaarde.
Ge twijfelt, en ge luistert niet op 't lied,
dat de oude boomen alle dagen spelen,
of dat de zee in de avond-diepte giet.
Want blijde is de uchtend, en is 't gulden streelen
der zonnestralen, - doch ge ziet het niet, -
en weet niet hoe 't uw menschen-smart kan heelen.
| |
| |
| |
IV
En zeg toch niet: - de dagen zijn een lange
en droeve reeks, waarvan het eind-doel is
de dood, - en dat het uchtend-roos verlangen
niets brengen kan dan vreemde droefenis.
En zeg niet: 't leven is slechts duisternis,
waar ieder tastend gaat, en de avond bange
verwachting medevoert, voor wie gewis
wat hoop had in zeer stille loover-zangen.
Want beide, dagen en de nachten, dragen
soms zoetste droomen, die versterkend zijn,
en 't leven maken tot een zacht refrein: -
Zoodat het leed, - dat 't grijzend uur ons brengt,
en onze peinzen tot den dood verlengt, -
moet met die levens-melodij vervagen.
| |
| |
| |
V
En komt, o Zwerver, de avond aangevaren,
die breidt zijn vleugels om de wereld heen,
als aan het kruis, een Man, vóór duizend jaren,
zijn armen strekte, wijl de zon verdween.
En ziet-ge dan, waar ook uw oogen staren,
niets dan gebogen kruisen, tien meteen
of honderden, in lange, droeve scharen,
strooi dan wat bloemen om die graven heen.
O luister, Mensch, dan op het klagend lied
dat stille wind door 't ruischend loover giet,
en zegt der dooden schoon en rijk verleden.
En denk, hoe ze allen diepe smarten leden,
en groot nog bleven, boven 't aardsch verdriet,
toen, tot den dood, ze voor hun volkje streden.
| |
| |
| |
VI
o Zwerver, als ge dan eens langzaam schrijdt
doorheen de stille stede van uw droomen,
waar nog een laat en broos gezucht door glijdt
van geuren en van windjes, die verloomen;
En als ge dan slechts puinen ziet verspreid: -
geen huisje meer waar blijde woordjes stroomen,
van kalm geluk en van be-zonde tijd,
geen klokje, dat nog laat zijn liedje schroomen;
o Als ge dan geen menschen wedervindt,
die - vastgehecht aan 't leven rond hun heerde -
niet henengingen in vervreemden wind;
Blijf staan, o Man; verzaamt de brokjes steen,
waar geur en windjes jaren om verteêrden,
en roept er 't leven weder van voorheen!
| |
| |
| |
VII
Zooals een bloem uit vollen bloesem spruit
en schoon wordt, en verbreedt heel lijze,
en lichten dauw, vol laafnis, in zich sluit,
ziet-ge de zon aan verren trans ontrijzen.
En de aarde ontwaakt. Ge aanhoort het stil geluid,
dat langzaam veedlen doen zeer verre wijzen;
het loover, dat geen huivrend windje stuit,
hangt blij-verguld door 't gulden zonne-rijzen.
En, Zwerver, ge ziet kalme vijvers beven,
heel broze, zoo kristalen schalen doen,
wanneer ze zijn tot teeren mond geheven.
Ge aanziet den morgend, en de stille zoen
der zonne - waar, ontloken roze' in bloên -
schenkt u de milde zoetheid van het leven.
| |
| |
| |
VIII
Zoo is het leven schoon om de idealen
die elke morgend tot ons brein verlengt:
de dagen zijn verblijd door 't zonnestralen,
dat blonde schoonheid in de tuinen brengt.
We droomen voor wijd-opene portalen,
en zoeken zalen, waar het licht zich mengt
met Hoop-heur zachte kleur, of waar koralen
mond, ál zijn teerheid en zijn laafnis schenkt.
We droomen, - en de droom wordt werklijkheid,
en is heel schoon, doordat we 't edelst vragen
en 't heerlijkst, aan ons werkers-volle dagen.
We vragen goedheid en wat teer-verblijdt
voor al wie lijden en niet durven klagen,
en zijn gelukkig om den levens-strijd.
|
|