| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
HOE was het intussen de andere Clubleden vergaan op hun tocht door de bossen?
Vrolijk lachend en zingend waren ze weggetrokken, totdat ze de beek bereikt hadden. Hier werden kousen en schoenen uitgetrokken, eigenlijk met de bedoeling om de beek over te trekken, maar toen ze eenmaal in het frisse water rondspartelden, was er niet een, die er aan dacht om er uit te komen. Het werd een vrolijke stoeipartij, die plotseling verbroken werd door een gil van Joop, die het water uitsprong en het meteen op een lopen zette. Niet begrijpend keken de anderen mekaar aan, tot Bertus een licht opging.
‘Ze zijn er met onze kleren vandoor’ en voordat de anderen het wisten, rende hij Joop achterna. De rest besloot alras hun vrienden te volgen en den grappenmaker, die dat gedaan had, eens flink op zijn duvel te geven; maar ze hadden er niet aan gedacht, dat ze op hun blote voeten liepen, wat ze tot hun schade spoedig bemerkten, zodat ze de achtervolging vol spijt moesten opgeven. Gelukkig had Janus, want die was zo leuk geweest om hen dat koopje te leveren, toen hij zich ontdekt zag, de kousen en schoenen vlug weggeworpen, zodat ze weer in het bezit van hun spullen kwamen, anders hadden ze op hun blote voeten naar huis kunnen gaan.
De animo voor het pootjebaden was er echter af en met wraakplannen vervuld, vervolgden ze hun weg.
| |
| |
Ze waren in dat gedeelte van het bos gekomen, dat maar zelden bezocht werd, zodat ze zich een weg door het dichte struikgewas moesten banen. Hierdoor kwam het dan ook, dat het al tegen de middag liep eer ze de hut bereikten. Plots bleef Joop, die voorop liep, staan en met zijn vinger wijzend, zei hij: ‘Kijk eens jongens, er komt rook uit de schoorsteen, zou de hut bewoond zijn?’ Nieuwsgierig keken ze toe, maar er was geen mens te zien.
‘Zullen we eens gaan kijken?’ vroeg Karel en zonder antwoord af te wachten, stapte hij resoluut op de ingang af. Joop was de eerste, die volgde en schoorvoetend, een beetje angstig, volgde de rest van het gezelschap. Je kon immers niet weten, het konden best zigeuners zijn. Voorzichtig stapte Karel, na eerst door het raampje gegluurd te hebben, naar binnen. In de oude vervallen schoorsteen flakkerde een helder vuur hoog op, terwijl op de tafel een aangesneden brood, een eindje worst en een pakje boter lagen. Alles wees er op dat de hut bewoond was.
In een hoek lag een bos stroo, bedekt door een paar oude dekens, maar van de bewoners of bewoonsters was niets te zien.
Juist wilde Karel het andere vertrekje eens onderzoeken, toen Joop, die met de anderen aan de deur was blijven staan plotseling riep: ‘Maak dat je wegkomt, Karel, daar komt iemand,’ en meteen zette hij het op een lopen.
Karel bedacht, dat hij eigenlijk niets verkeerds gedaan had, maar toch vond hij het raadzamer er ook maar tussenuit te trekken, want de kerel, die met een stok in de hand, vloekend en tierend op hem af kwam, had blijkbaar andere bedoelingen, dan om een buurpraatje te maken. Als een haas ging Karel er tussen uit, maar de man, die blijkbaar
| |
| |
dacht, dat de jongen iets meegenomen had, rende vloekend en onder de zwaarste bedreigingen achter Karel aan, die dodelijk verschrikt, liep, nee vloog, alsof de duivel in eigen persoon hem op de hielen zat.
Eindelijk gaf de man, die inzag dat hij de jongen toch niet te pakken kon krijgen, de achtervolging op. Onze vriend rende echter door, net zo lang, tot hij zich buiten adem in het gras moest laten neervallen om een beetje uit te rusten.
‘Tjonge, tjonge,’ dacht hij bij zichzelf, ‘ik geloof, dat, als hij mij te pakken kreeg, ik nog niet gelukkig was geweest. Maar waar zouden de jongens zitten?’
Nou die zaten korter bij, dan hij durfde denken, want toen ze zagen, dat de man het op Karel gemunt had, hadden zij zich in de struiken verborgen om, als de nood aan den man kwam, hun vriend te helpen, gedachtig aan het reglement. Gelukkig was hun hulp niet nodig geweest en daarom waren ze hun kameraad maar gevolgd, wel begrijpend, dat deze, als hij moe was, vanzelf zou gaan rusten.
Nu, het bleek dat ze goed gezien hadden, want weldra zagen ze hem onder een dikke boom liggen, terwijl hij grote zweetdruppels trachtte weg te vegen, die onophoudelijk langs zijn gezicht parelden.
Toen ze een beetje uitgerust waren, was Joop de eerste die de opmerkingen maakte, dat het hoog tijd werd, dat hij wat te eten kreeg, want hij rammelde van de honger. Gek, toen voelden de anderen ook eerst goed, hoe hun maag jeukte en met versnelde pas rukten ze nu naar hun tijdelijke woningen op. Gelukkig waren ze er niet al te ver vandaan, zodat men weldra het wit van de tentdaken tus- | |
| |
sen de bomen door zag schemeren. Met een luid indianen-gebrul stormden ze het grasveld op, toen ze plotseling zagen, dat er bezoek was en hun verbazing steeg ten top, toen ze ontdekten wie het waren. Gelukkig was Wim de situatie meester en toen hij uit had gelegd, hoe het kwam, dat Paul met zijn vrienden bij hem waren en de vijandschap tussen de twee clubs nu voorgoed was begraven, steeg er een hoera op, dat horen en zien verging. Dit was wel het degelijkste bewijs, dat het nu uit was met die eeuwige herrie.
Over het plan van Paul sprak Wim echter niet, dat bewaarde hij wijselijk tot na het eten.
Bertus, die het meeste last had van zijn maag, had al een paar keer begerig naar de grote ketel gekeken en plotseling golde hij: ‘Jongens, ik geloof dat het eten aanbrandt!’
Hierdoor herinnerde Wim zich. dat hij z'n plicht als kok schandelijk verwaarloosde. Gelukkig was het echter nog niet te laat en enige minuutjes later zaten hij en zijn vrienden elk met een groot bord gekookte aardappelen en gebakken spek tussen hun knieën smakelijk te eten. Het ging er dan ook in als koek.
Hadden ze thuis het zelfde eten gekregen, ze zouden hoogstwaarschijnlijk een vies gezicht hebben getrokken, maar nu ze het zelf of liever nu Wim het klaargemaakt had, noemden ze het godenspijs en waren ze niet karig met lofuitingen.
Toen de vaat gewassen was en de jongens een beetje dik van het eten, zaten uit te rusten, kwam Wim met het verhaal op de proppen. De jongens waren sprakeloos van woede, toen ze vernamen dat Janus zo ingemeen kon zijn. Dat hij niet deugde, dat hadden ze dien middag zelf ge- | |
| |
merkt, maar zoiets, nee, dat hadden ze toch nooit kunnen denken. Ze waren er het allen over eens, dat hij een gevoelige les moest hebben.
Allen keken dan ook nieuwsgierig naar Wim, toen die vertelde, dat Paul en hij al een plan hadden gemaakt.
‘Kom eens wat dichterbij,’ zei die en toen de vrienden bijschoven: ‘jullie weet, dat Janus verschrikkelijk bang in het donker is, daar hebben we vaak genoeg lol mee gehad, want ik geloof nooit dat hij, als de anderen er niet bij waren geweest, vannacht in de bossen had durven blijven en nu zijn wij van plan....’ Hier begon Paul te fluisteren en hoe verder hij kwam, hoe meer de jongens in vuur geraakten. Wel langer dan een uur duurde het gesprek en het gevolg was, dat Bertus naar het dorp ging, Joop met Karel en Piet naar de boerderij aan de rand van de berg en de rest van de club, inclusief Paul, Roel en Arend, in de tenten verdwenen.
Langzaam daalt de avond over het tentenkamp. Hoog in de lucht drijven nog enkele goudvergulde schapenwolkjes. De krekels zijn hun avondconcert al begonnen. Rond het kampvuur liggen de clubleden in afwachting van de dingen, die zullen komen.
Oh,’ gaapte Wim kwasi, ‘ik ben moe, ik kruip onder de wol, gaan jullie mee?’
Gezamenlijk gaan ze de tenten in, waarvan ze van te voren de achterdoeken hebben losgemaakt, zodat ze, als het donker wordt, er aan de achterkant ongemerkt uit kunnen. Allen wachten nu gespannen op het signaal van den aanvoerder om te vertrekken. Eindelijk, het had hen een eeuwigheid geduurd, horen ze tweemaal het gesjirp van een krekel.
| |
| |
‘Het sein,’ fluistert Joop en gevolgd door de anderen kruipt hij onder het zeil door en nemen ze hun van te voren aangewezen plaatsen in.
Jan, die bij Wim en Paul is, kijkt nieuwsgierig op zijn horloge, dat radiumwijzers heeft, zodat ze geen licht behoeven te maken om te zien hoe laat het is.
‘Kwart over elf,’ fluisterde hij, ‘zouden ze nog niet komen. Ik word zo stijf van het zitten.’
‘Het is stil genoeg,’ mompelde Wim. ‘We kunnen hen al van verre horen aankomen.’ Nu het erop aankwam, was hij toch wel een beetje benauwd, dat het plan zou mislukken en Janus toch nog kans zou zien hun kostbare tenten in brand te steken.
Opeens stootte Paul hem aan. ‘Luister, Wim.’
Nu hoorden ook de anderen hoe achter hen een paar dorre takjes braken.
‘Opgepast,’ beval Wim, ‘daar komen ze’ en met ingespannen blikken trachtten ze de duisternis te doorboren. Gelukkig hadden ze een beetje licht van de sterren, maanlicht was er niet, zodat ze vaag enige donkere gestalten naderbij zagen sluipen. Geruischloos naderden ze de tenten en toen ze ze bijna bereikt hadden, stonden ze een enkel ogenblik fluisterend te beraadslagen. En toen gebeurde het.
Opeens klonk er een angstaanjagend geloei, dat wel vanuit het niets scheen te komen en daalden vurige gedaanten uit de hemel, die met dreigende bewegingen op de toeschouwers toekwamen, alles vergezeld van een angstwekkend: ‘Oehoe, oehoe!’
Even bleven de vier bij de tenten stokstijf van de angst staan, ze konden geen voet verzetten, toen echter, als bij afspraak, herkregen ze hun moed en holden als bezetenen
| |
| |
zo hard als ze konden naar het dorp.
Allen, behalve Janus echter, die als vastgenageld aan de grond bleef staan. Toen, met een kreet die niets menselijks meer had, sloeg hij de handen voor de ogen en zakte in elkaar. Onthutst ontdeden de jongens zich, want jullie begrijpt natuurlijk allang, wie de spoken waren, van hun spookcostuums en snelden allen tegelijk naar de roerloze gestalte, die stil en met lijkbleek gelaat op de grond lag.
Wat ze ook verwacht hadden, deze afloop zeer zeker niet en opgewonden riepen en liepen ze door mekaar, niet wetend wat te doen, totdat Wim, die het eerst zijn bezinning herkreeg, commandeerde: ‘Stilte, jongens. Joop haal jij eens vlug een emmer water.’
Meteen knielde hij bij Janus neer en tilde voorzichtig diens hoofd op.
‘Is hij dood?’ vroeg Piet angstig. ‘Oh, Wim, wat hebben wij toch gedaan.’
Ook de anderen staarden verschrikt naar het stille gezicht, dat geen teken van leven vertoonde.
Eindelijk kwam Joop met water aandragen en met behulp van Wim maakte hij Janus' borst bloot en begonnen ze hem met water te besprenkelen. Ademloos, in angstige spanning, wachtten de jongens op een beweging van Janus en met een diepe zucht van verlichting zagen ze eensklaps zijn mond zenuwachtig vertrekken en enige seconden later opende hij verdwaasd zijn ogen. Moeizaam fluisterend, vroeg hij: ‘Waar ben ik en waar zijn de spoken?’
‘Stil maar,’ suste Wim, ‘je bent hier veilig hoor.’
Hij staarde Wim even aan en toen barstte hij in een heftige huilbui los, woest en onbeheerst, met schokkende schouders.
| |
| |
Onthutst, niet wetend wat te doen, staarden de jongens elkaar aan.
‘Stil laten uithuilen,’ beduidde Wim. ‘Hij komt vanzelf wel weer tot bezinning.’
Gelukkig had hij het bij het rechte eind. Weldra bedaarde Janus en hief hij zijn betraande gezicht naar Wim op en fluisterde: ‘Kun je me vergeven? Ik ben zo gemeen geweest, ik was gek van afgunst.’
Kalm lei de aanvoerder z'n hand op Janus' hoofd, terwijl hij zei: ‘Wij weten wat je ons vertellen wilt. Kalm maar, alles is vergeven en vergeten.’
Dankbaar keken de beide ogen van Janus in Wims open jongensgezicht met z'n heldere eerlijke kijkers en in een diep gevoel van schaamte sloeg hij de zijne neer, greep plotseling Wims' hand en smeekte: ‘Kan ik geen vrienden met jullie worden? Ik zal eerlijk mijn best doen om niet meer gemeen te zijn, werkelijk,’ drong hij aan, toen hij zag, dat Wim blijkbaar in tweestrijd verkeerde.
Een ogenblik keek deze onderzoekend naar zijn vrienden, toen, met een resoluut gebaar, stak hij zijn hand uit, welke Janus gretig greep, en zo verdween ook de laatste vijandschap.
De jongens namen zich echter vast voor nooit meer zulke aardigheden uit te halen, daarvoor waren ze te erg geschrokken.
Een klein uurtje na de spookhistorie lag het hele kamp in diepe rust, benevens Janus, die nu ook een der hunnen was.
Veel te gauw naar de zin van de jongens gingen de dagen om en het was tijd om op te breken, eer ze het
| |
| |
wisten. ‘De Wrekers’ hadden zich nu voorgoed bij ‘De Holbewoners aangesloten en er stonden nu vier tenten bij elkaar. Over het algemeen waren de jongens het er over eens, dat ze een heerlijke week hadden gehad, alleen Joop. die in zijn hart Wim en Karel een beetje benijdde om hun avontuur in de grotten, was ontevreden en vond, dat ze deze week eigenlijk niets hadden meegemaakt.
Met loden schoenen verlieten ze de plaats, waar ze zo'n heerlijke tijd hadden doorgebracht. Bijna hadden ze de bosweg bereikt, toen Bertus eensklaps verschrikt uitriep: ‘Dat is waar ook, we hebben helemaal vergeten om Wim ons avontuur in de boswachtershut te vertellen,’ en nu kreeg hun voorzitter het verhaal van A. tot Z. te horen. Hij wist er blijkbaar ook niets op te vinden en eenparig besloten ze er een dag heen te gaan om te onderzoeken wat dat geval te betekenen had.
De kampeerdagen lagen alweer achter hen en de club had reeds verscheidene tochten door het bos gemaakt, toen ze plotseling het navolgende briefje thuis bezorgd kregen:
Hiermede nodigt het Bestuur U uit tot een vergadering op Dinsdag a.s. om 3 uur ten huize van Wim.
Namens het Bestuur, De Secr. Penn. Mr. KAREL.
Het had Karel een vrije middag en heel wat zweetdruppels gekost eer hij zo ver was, maar nu was hij dan ook werkelijk trots op het resultaat.
Toen de Dinsdag was aangebroken, kon men een troepje
| |
| |
van veertien opgewonden jongens voor het huis van Wim zien, wachtend op de komst van hun voorzitter.
Nu, die liet gelukkig niet al te lang op zich wachten en weldra klommen de leden voorzichtig, zo stil als muisjes, de trap op naar den zolder. Het had Wim heel wat moeite gekost, van zijn moeder toestemming te krijgen om op zolder te vergaderen. Zeven jongens dat had ze nog wel goed gevonden, maar het dubbele.
Alleen de verzekering, dat ze geen, maar dan ook in het geheel geen lawaai zouden maken, had moeder doen zwichten, maar ze riep hen desondanks toch nog na:
‘Als jullie leven maakt, is het de eerste en meteen de laatste keer geweest, dat jullie hier mogen komen, hoor.’
Wim, veel te blij met de verkregen toestemming, had het al niet meer gehoord, want hij was de trappen al opgelopen om de zaak nog gauw een beetje op te ruimen en er nog zeven plaatsen bij te fabrieken. Het was gelukt, en toen de jongens op hun kousenvoeten (hun klompen hadden ze beneden laten staan) achter elkaar nieuwsgierig de trap op slopen en even later plaats namen, zaten ze allen rondom Wims voorzittersstoel.
‘Jongens’, opende Wim de vergadering, ‘ik heb deze bijeenkomst belegd, omdat er gewichtige veranderingen in onze vereniging hebben plaats gevonden. In de eerste plaats onze naam, nu we niet meer in de berg vergaderen deugt die vanzelf niet meer. In de tweede plaats moeten we opnieuw stemmen om het bestuur te kiezen. Zijn jullie het er allemaal mee eens?’
Eensgezind knikten ze allen en Wim ging voort: ‘Karel, deel jij dan even de stembriefjes rond, dan zullen wij het eerste over een nieuwe naam stemmen.’
| |
| |
De jongens bogen zich allen over het papiertje en het was even doodstil in het vertrek. Te oordelen naar de zuchten van onze vrienden schenen ze het nogal een zwaar karweitje te vinden, want het duurde vrij lang, eer de briefjes allemaal binnen waren en Wim tot de opening kon overgaan.
De gekste namen kwamen te voorschijn, maar na de eerste schifting bleven over ‘De Vriendenclub’, ‘De Avonturiers’ en ‘De Jongens van Bergrust’. Met algemene stemmen werd de laatste naam gekozen, zodat Wim plechtig de club herdoopte in: ‘De Jongens van Bergrust.’
Nadat de kwestie van de nieuwe naam van de baan was, kwam het nieuwe bestuur hun aandacht vragen. Op voorstel van Wim werd besloten de functie van Secretaris-Penningmeester te splitsen. Jullie kunt begrijpen dat hij in spanning zat, of hij herkozen zou worden. Het was toch per slot van rekening zijn eigen club, niet waar?
Met zenuwachtige vingers begon hij de briefjes te openen, terwijl Karel zich er mee belastte de namen op te schrijven.
Het eerste bevatte de naam Wim, toen kwam er drie keer Paul. Wims hart zonk hem al bijna in de schoenen, maar gelukkig voor hem bleek bij de telling, dat hij met 8 tegen 4 stemmen herkozen was. Twee stembriefjes waren blanco gebleven.
Tot grote vreugde van de oorspronkelijke clubleden, die dit heugelijke nieuws met een luid ‘Hoera’ begroetten, ondanks het uitdrukkelijke verzoek om stilte. Omdat Paul, na Wim, de meeste stemmen had, werd hij benoemd tot Penningmeester, terwijl Karel met ieders goed- | |
| |
vinden zijn functie als Secretaris behield.
Nu na deze gewichtige plechtigheid, de nieuwe, of liever de uitgebreide club, gegrondvest was, deelde Wim de anderen mede, dat ze de volgende dag precies om acht uur op het kerkplein verwacht werden om gezamenlijk de bossen in te trekken.
*
‘Het lijkt wel of de dagen om vliegen’, zei Wim de volgende dag tegen Karel, toen ze op weg waren naar het kerkplein, ‘nog maar 9 dagen en de vacantie is al weer om.’
‘Ja’, vond deze ‘maar aan alles komt een einde. ‘Zeg,’ vervolgde hij eensklaps, ‘ik geloof, dat jij je boterhammen vergeten hebt.’
‘Verdorie’, antwoordde Wim, ‘dat is waar ook. Ga jij maar vast door, en zeg tegen de anderen, dat ze een ogenblik wachten, ik ben er zo.’
Weg was hij, als een pijl uit een boog.
Op z'n gemak, wandelde Karel door. Op het Kerkplein vond hij de club in grote opwinding, luisterend naar Bertus, die het hoogste woord had.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij nieuwsgierig.
‘Bertus weet wat, hij beweert, dat er vannacht weer bij den Baron is ingebroken.’
‘Dat zou toch wel heel toevallig zijn, maar dat weten we gauw, als Jan komt.’
‘Daar komt ie net.’
Hijgend als een oude stoommachine, kwam Jan het plein opgerend.
‘Is het waar?’
| |
| |
‘'t Is zeker maar een smoes hè?’
Deze, en dergelijke uitroepen klonken door elkaar.
Blazend beduidde Jan, om hem een ogenblik met rust te laten, hij had geen adem meer om te vertellen. Eenige ogenblikken later arriveerde de voorzitter, en nu kregen de leden het verhaal van de inmiddels een beetje bijgekomen Jan te horen.
Dien nacht was de huisknecht wakker geworden, door het geblaf van de hond. Nieuwsgierig was hij opgestaan, en toen hij zich uit het raam boog, om beter te kunnen zien, zag hij nog net hoe er iemand door het keukenraam naar binnen glipte.
In de tijd, die hij nodig had gehad om wat kleren aan te schieten, en naar beneden te hollen, had de insluiper al kans gezien er van door te trekken. Het was nog maar gelukkig dat de hond aangeslagen had, wie weet wat er anders gebeurd was.
Onder het verhaal had Wim al een paar maal naar de klok gekeken en opeens galmde negen slagen door de lucht.
‘Al negen uur?’ schrokken de jongens. ‘Dan moet Jan de rest van z'n verhaal maar tot later bewaren.’
Op het bevel van Wim stelden ze zich op in gelid en marcheerden weg.
Toen ze de bossen bereikt hadden, was het in gelid lopen niet meer nodig, ja, zelfs meer last dan gemak, want om bij de hut te komen, moesten ze door de dichte bosjes heen.
Het was een mooie warme dag, maar zo drukkend, dat je bijna vooruit zeggen kon, dat er onweer van moest komen.
| |
| |
Plots wendde Wim zich tot Paul.
‘Hebben jullie nog eigendommen in de ruïne? dan konden we die eerst gaan halen.’
Dat was niet slecht bekeken vond Paul, en met luide stem maakte hij bekend, dat ze naar de ruïne zouden gaan om alle eigendommen van ‘De Wrekers’, die er nog overgebleven waren, te gaan halen, daar deze nu Clubeigendommen waren natuurlijk. Ze zouden het heel best kunnen gebruiken om de hut nog wat meer aan te kleden. Onderwijl de jongens naar de ruïne trokken, had de lucht, die eerst stralend blauw geweest was, allengs een meer violet-grijze kleur aangenomen en het steken van de zon werd bepaald hinderlijk. Wim was de eerste, die opmerkte, dat er gevaar in de lucht zat. Hij maande de leden aan een beetje beter door te stappen. Weldra hadden ze de plaats van bestemming bereikt. De eigendommen van de voormalige ‘Wrekers’ waren nu wel niet zo groot, maar er was een grote kist bij, die goed voor tafel dienst kon doen. Het was nog een heel karweitje om die kist te vervoeren en herhaaldelijk moesten de jongens dan ook rusten, zodat ze allemaal blij waren toen Wim het sein gaf om de meegebrachte boterhammen op te eten, want zo zoetjes aan was het middag geworden.
Vooral Joop, die altijd honger had, had reeds meer dan een versmachtende blik op zijn omvangrijk pakje geworpen. Z'n veldfles, die hij met melk gevuld van huis had meegenomen, was reeds voor meer dan de helft leeg, zodat het hoog tijd werd, anders kon hij z'n boterhammen nog droog opeten.
Een tijdje lang was het nu stil, want als katjes muizen
| |
| |
miauwen ze niet. Plots riep Roel, die al een tijdje angstig naar de lucht gekeken had, ‘Ik geloof, dat we onweer krijgen!’
Ja, die wolken, daar had niemand meer aan gedacht, maar toch kon Paul niet nalaten te plagen: ‘Ach joh, loop door met je onweer, ik geloof er niks van en trouwens je bent geen weerprofeet.’
Dit was enkel plagerij, want hij wist drommels goed, dat er wat op til was, maar hij wist ook, dat Roel doodsbang voor bliksem en donder was.
‘Ik geloof toch’, vond Wim, ‘dat we beter doen om te zorgen, dat we de hut zo gauw mogelijk bereiken. Laat ons maar meteen opbreken.’
Ze stemden er allen mee in en besloten hun maaltijd maar zo lang op te schorten, totdat ze een dak boven hun hoofden hadden, zonder dralen gingen ze op weg. Ze waren nog niet ver gevorderd, toen de eerste druppels reeds begonnen te vallen en de lucht een steeds dreigender aanzien begon te krijgen, zodat ze zich moesten haasten wilden ze nog bijtijds bij de hut aankomen. De wind stak hoe langer hoe meer op en opeens verblindde een felle bliksemstraal als het ware hun ogen onmiddellijk gevolgd door een ratelende donderslag. Geschrokken zetten de jongens het op een lopen, terwijl de dragers van de kist zo goed en zo kwaad als het kon met hun zware vracht meehobbelden.
Na een paar minuten echter commandeerde Wim: ‘Halt!’ Dat is niet zoals het hoort, jongens,’ vond hij, ‘samen uit, samen thuis en dus ook allemaal meehelpen dragen.’
Nog juist slaagden ze er in de hut te bereiken voor het onweer in al zijn hevigheid losbarstte. Haastig opende
| |
| |
Karel het luik en een voor een lieten ze zich vlug naar beneden zakken en zochten een goed plaatsje tegen een van de zijwanden. Het was maar gelukkig, dat ze de hut zo ruim gebouwd hadden, nu konden ze tenminste allemaal, zij het dan ook met enige moeite, een plaatsje veroveren. Wim, die als laatste naar binnenkroop, liet het luik zakken en nu zaten ze stil in het donker te luisteren. Niet lang echter, want weldra vlamde een lucifer op en werd de hut gezellig verlicht door het petroleumlampje van Joop, dat door de jongens van petroleum voorzien was en nu schitterend van pas kwam.
Nieuwsgierig bekeken de nieuwen de hut eens, en zelfs Roel vergat zijn angst, toen hij zag hoe mooi en solide deze in mekaar zat.
‘Hoe hebben jullie dat voor elkaar gebokst?’ vroeg hij nieuwsgierig, ‘daar hebben wij niets van gemerkt.’ Zelfs Paul moest toen bekennen, dat het bouwen van de hut tot hun schande door hen onbemerkt was gebleven. Joop had zich van dit alles niets aangetrokken en had doodkalm zijn pakje opengemaakt en zat op zijn gemak het restant van zijn middagmaal te verorberen.
Bij het zien hiervan herinnerden de anderen zich eveneens, dat ze nog wat te bikken hadden en vonden het nu 'n mooie gelegenheid om op hun gemak te eten.
Ondertussen ging het onweer ononderbroken zijn gang en hoewel de hut vrij diep lag en er weinig of niets van het weer te horen was, schrokken de jongens toch af en toe op door een bijzonder hevige donderslag.
Wim, die zag, dat Roel het blijkbaar met zijn zenuwen te kwaad kreeg, en bang was, dat hij de anderen ook nerveus zou maken, zon om een middeltje om hem een
| |
| |
beetje op te kikkeren. Opeens herinnerde hij zich, dat ze nog altijd de legende van de oude kasteelruïne van Bertus tegoed hadden.
‘Zeg Bertus’, wendde hij zich tot deze, die tot zijn schande knikkebollend op zijn bankje zat, ‘jij zou ons nog altijd dat verhaal over de ruïne vertellen. We kunnen nu toch niet het bos in, zou het niet een mooie gelegenheid zijn nu?’
‘Welja’, knikte Bertus welwillend, ‘even prakkizeren hoe het ook weer was’, Een ogenblik zat hij peinzend voor zich uit te staren, toen schudde zijn hoofd plechtig heen en weer. ‘Ah ja, zo was het’, zei hij beslist ‘luisteren jullie?’
‘Het was in het jaar 1642, dat op de plaats waar nu de ruïne ligt, een trots kasteel stond, met slanke en toch sterke torens. Jullie weet, dat de ruïne vlak bij de steile bergrand ligt, zodat ze maar van een kant, namelijk de dorpszijde, te naderen is en aan die ene kant was het beschermd door een diepe gracht, zodat het een geduchte versterking was. Ja, bijna onneembaar.
Hier woonde in dien tijd Heer Jan van Lichtenberg met z'n gemalin. Zo zachtmoedig en edel als de Gravin Adelheide was, zo boosaardig en gemeen was de ridder. Vaak ondernam hij met zijn trawanten strooptochten in de omgeving en vooral de omliggende dorpen moesten het dan ontgelden. Alles verwoestte en brandschatte ze en als ze dan verhit door de drank hun vandalenwerk verricht hadden, dan lieten ze, luid lachend om de ellende van de dorpers, slechts rokende puinhopen achter.
Vrouwe Adelheid trachtte zoveel mogelijk de nood te lenigen, maar veel durfde zij ook niet te doen, want de
| |
| |
Ridder ontzag zich niet om zijn gemalin als een misdadigster in de kelders te doen werpen, als hij vernam, dat ze weer in het dorp geweest was. Vaak had Adelheide getracht den Ridder van zijn boze voornemens terug te houden, maar dan lachte hij haar uit en bespotte haar tranen, die hij aanstellerig vond. Zo was het niet te verwonderen, dat Heer Jan de schrik van de omgeving was en de dorpelingen hadden reeds lang hun toevlucht gezocht tot de H. Maagd en baden vurig om uitkomst. Op een avond, het was een donkere, maanloze nacht, werd er weer een van die woeste slemp- en braspartijen gehouden en de Ridder en zijn edele vrienden gingen zich aan alle mogelijke uitspattingen te buiten.
Buiten huilde spookachtig de wind langs de torens en wallen en de regen striemde met felle vlagen de oude verweerde slotmuren, die schenen te spotten met alle geweld. Opeens kwam de torenwachter melden, dat er twee minstrelen toegang tot het slot wensten om er de nacht door te brengen. De Ridder, die zo dronken was, dat hij bijna niet meer wist wat hij deed, beval hem met dikke tong de twee onmiddellijk in de burchtzaal te brengen, want zoals jullie misschien allemaal weten, was een minstreel in huis, in die dagen zooveel als een groot feest, want er was toen bijna geen amusement. De poortwachter ging, met beklemd gemoed, want hij was een van die velen die het met de leefwijze van Heer Jan volstrekt niet eens waren. Hij was een van de trouwste aanhangers van Adelheide. Hij kon dan ook niet nalaten de twee late bezoekers te waarschuwen tegen de practijken van zijn Heer en Meester, want hij wist dat, wanneer hun spel de goedkeuring van den Ridder niet wegdroeg, zij het kasteel nooit
| |
| |
meer zouden verlaten. De oudste der twee minstrelen echter stelde hem gerust. Ze hadden reeds vernomen, hoe het op het kasteel toeging en juist daarom hadden zij besloten om een poging te wagen den Ridder tot andere gedachten te brengen. Z'n metgezel was nog maar een kind, een vrolijke opgewekte jongen met goudblond krullend haar. Met een bezwaard gemoed bracht de trouwe poortwachter hen naar de zaal en een oogenblik later stonden ze van aangezicht tot aangezicht tegenover den man, van wien hen zoveel slechts ter ore was gekomen. Bulderend beval de Ridder hen, hun kunnen te laten horen, maar, voegde hij er grijnslachend aan toe: ‘jullie kennen de voorwaarde die er aan verbonden is.’ en tot een schildknaap die achter hem stond: ‘Waarschuw de Vrouwe, dat er twee minstrelen zijn.’
Kalm, zonder de minste angst te tonen, stemden de twee hun instrumenten en toen de Edelvrouwe plaats genomen had, zetten ze een ballade in, een oude bekende melodie, die de ruwe gasten met luid gestamp van hun laarzen begeleidden. Hoe meer de zangers echter met hun lied vorderden, des te stiller werd het. Vrouwe Adelheide zat met de handen in de schoot gevouwen roerloos te luisteren, terwijl de tranen haar over de wangen rolden en uit de grond van haar hart bad ze, dat die wonderschone bezielde voordracht haar uitwerking op het ruwe gemoed van den Ridder niet zou missen. Wrevelig had deze toegehoord, inwendig ziedend over de teerhartigheid van zijn volgelingen, zoals hij het noemde. Plots zal hij, dat Dolf van Grevelingen, een van zijn ijverigste volgelingen, een man die wat wreedheid betrof z'n meester volkomen waardig was, zich kruiste en deemoedig het hoofd boog.
| |
| |
Toen barstte zijn opgekropte woede los. Razend van drift rukte hij zijn dolk uit de gordel en plofte hem tot aan het gevest in de borst van den jongste der twee zangers, tenminste dat was zijn bedoeling, maar het scheen, dat zijn dolk slechts uit papier of hout bestond, want het scherpe lemmet boog, zonder den jongman enig letsel te doen.
Verstijfd van schrik stond de Ridder met stomheid geslagen.
Zijn volgelingen, die het wonder eveneens met eigen ogen aanschouwd hadden, wierpen zich op de knieën en smeekten God om vergiffenis.
Alleen de Ridder, die zijn tegenwoordigheid van geest herkregen had, spoorde zijn volgelingen aan de twee te doden. Toen richtte de oudste der zangers zich in zijn lengte op en sprak: ‘God had U deze kans nog willen geven om uw leven te beteren. Gij zijt echter verblind en hebt dit van de hand gewezen, driemaal zult gij vervloekt zijn. Gij zult door iedereen verlaten en vergeten worden. Van Uw kasteel zal geen steen meer op den andere blijven, en van de prachtige bloementuinen in het rond zal niets meer overblijven dan een woestenij.’ Toen waren ze plotseling verdwenen en niemand heeft hen ooit meer teruggezien.
De Ridder, die eerst met stomheid geslagen was, hervond zijn brutaliteit. Hij gaf onmiddellijk bevel om de twee te achtervolgen en te doden. Met de troep, die huiverend het kasteel verliet, inwendig met het vaste voornemen voorgoed te verdwijnen, ging ook Adelheide heen om door een leven van boete, de misdrijven van haar man tenminste enigermate te vergoeden.
| |
| |
Inmiddels zette de Ridder met de weinigen die hem nog trouw gebleven waren het drinkgelag voort.
Reeds dienzelfde nacht ging de voorspelling van den minstreel in vervulling. Een verschrikkelijk onweer barstte los, een noodweer, zoals zelf de oudste dorpelingen nog nooit hadden meegemaakt. De volgende morgen ging de mare door het dorp, het kasteel is verwoest en toen men ging kijken, was er van het trotse gebouw enkel nog maar een puinhoop overgebleven.
De Ridder vond men in de voormalige wapenzaal onder onder een grote steen verpletterd.
Niemand was er, die treurde over de dood van den barbaar en kort daarop keerde de welvaart in het dorp terug.
‘En dat,’ zo besloot Bertus, ‘is de legende van de ruïne zoals ik ze van mijn vader gehoord heb.’
Een ogenblik zaten de jongens zwijgend het gehoorde te verwerken, toen verbrak een zucht van Wim de stilte.
‘Hé,’ zuchtte de voorzitter, die onder de indruk van het verhaal gekomen was, ‘dat was mooi, Bertus’, en dat waren ze allen met hem eens.
‘Ik geloof’, zei Joop, die het lange stilzitten begon te vervelen’, dat de bui over is, luister maar.’
Zonder antwoord af te wachten opende hij het luik.
Achter elkaar kropen de jongens, als mollen, uit de grond te voorschijn en er was er geen een bij, of hij was blij, de frisse lucht weer in te ademen, want het was toch wel erg benauwd geworden met zoveel man in die kleine ruimte op elkaar gedrongen.
‘Aanpakken’, eerst de boel in de hut zetten’, commandeerde Wim en na een ogenblik flink werken was de rommel aan de kant.
| |
| |
‘Wat nu?’ wilde Joop weten, toen alles een plaatsje gevonden had en ze stonden uit te blazen, ‘wat doen we nu, gaan we naar huis of trekken we nog het bos in?’
Vragend keek hij Wim aan, want die moest tenslotte beslissen.
‘Hoe laat is het?’ wendde hij zich vragend tot Jan,
‘Half twee’, antwoordde deze.
‘Dan is het nog veel te vroeg om nu al naar huis te trekken, vinden jullie ook niet?’
Algemene instemming.
‘Zullen we nog eens naar de ruïne gaan?’
‘In orde,’ vonden de leden.
Al gauw ondervonden de jongens, dat het geen pretje was om door het natte bos te trekken. De grond was doorweekt en de takken van de heesters, die ze opzij moesten buigen, zwiepten telkens terug, een regen van druppels afschuddend.
Het duurde dan ook niet lang of ze zaten van boven tot onder vol modder en Wim, die merkte dat de moed er uitging, wist niets beter te doen, dan een liedje in te zetten. Het scheen te helpen ook, want het was het, of het marcheren nu veel beter ging, zodat ze allemaal verwonderd waren, toen ze hun doel zo spoedig bereikten.
‘Wat gaan we eigenlijk in de ruïne uitvoeren?’ wilde Bertus weten.
‘We gaan er een openluchtvergadering houden’, glunderde Wim, ‘allemaal een goed plaatsje uitzoeken,’ beval hij.
Ze vonden het een reuze idee en weldra hadden ze dan ook een zitplaats bemachtigd.
‘Jongens,’ opende Wim de vergadering, ‘ik vind het
| |
| |
hoog tijd, dat de Club weer eens een avontuur beleeft, want daarvoor hebben wij onze vereniging toch eigenlijk opgericht, is het niet?’
Na de enthousiaste bijvalsbetuigingen van de leden, die het met hun voorzitter volkomen eens waren, vervolgde hij: ‘Is er iemand van jullie die enig idee heeft?’
‘Ik,’ klonk plotseling een zware stem.
Geschrokken sprongen de jongens op en keken in het lachende gezicht van den boswachter, die heel stil genaderd was en blijkbaar het laatste gedeelte van hun gesprek gehoord had.
‘Hebben jullie last van verveling?’ informeerde hij. ‘Daar heb ik wel een middeltje tegen. Hebben ze zin om met mij mee te gaan, ik moet naar Janus op de Kattenheuvel? Als je lust hebt, kom dan maar mee.’
Of ze! wat een vraag zeg! Wie wou er nu niet mee naar Kromme Janus!
Hoe het kwam, hoor ik jullie al vragen, dat de jongens zo graag meewilden naar Janus?
Nu, dat is gauw verteld. Janus had een grote fruitkwekerij en het was algemeen bekend, dat hij veel van kinderen hield, zodat het geen wonder was, dat de jongens zo graag naar hem toegingen.
Maar het voornaamste was toch, dat Janus zo vrijgevig was met zijn fruit, zodat ze zonder uitstel op mars gingen, vrolijk zingend in het vooruitzicht van de heerlijke middag die hen wachtte.
De boswachter, die schik in het vrolijke troepje had, maakte hen op allerlei bezienswaardigheden attent, zodat ze veel te gauw naar hun zin de boerderij bereikten.
Janus die de troep zag aankomen, stond hen voor het
| |
| |
huis op te wachten, vergenoegd aan zijn pijp lurkend, zijn vriendelijk gezicht in een grijns. Het gebeurde niet alle dagen, dat hij zulk vrolijk gezelschap kreeg, hij woonde ook zo afgelegen.
‘Dag boswachter, dag jongens, dat is aardig van jullie, dat je me eens komt opzoeken.’
‘Kijk Janus’, antwoordde de boswachter, ‘ik moest toch jouw kant uit en omdat de jongens niets beters te doen hadden, heb ik ze maar meegenomen.’
‘Daar heb je goed aan gedaan’, en tot de jongens: Gaan jullie maar vast naar de kwekerij, ik geloof, dat er nog een stelletje appels en peren op jullie ligt te wachten, om opgeraapt te worden, ondertussen kunnen wij onze zaken afhandelen, boswachter’.
Nu, dat lieten ze zich geen twee keer zeggen en weldra liepen ze opgewonden door dit onverwachte buitenkansje door de grote fruitwei, waar de afgevallen appels en peren met hele rissen bij elkaar lagen.
Ze verdwenen als sneeuw voor de zon, dat wil zeggen de appels en peren en het duurde niet lang, of de jongens moesten bekennen, dat ze werkelijk niets meer hun keel konden doorkrijgen. Het is niet erg netjes, zoveel te eten, maar het had ook zo heerlijk gesmaakt.
‘Als jullie klaar zijn jongens’, kwam de knecht van Janus, ‘dan willen jullie misschien wel een boodschap voor mij doen. Een paar korven fruit naar De ‘Zonnehof’ brengen, als je dan terugkomt, is de boswachter ook klaar en kunnen jullie mee terugwandelen. Goed?’
Natuurlijk waren de jongens bereid den vriendelijken man een dienst te bewijzen en even later trokken ze belast en beladen in de richting van de Zonnehof.
| |
| |
Hun weg voerde door dat gedeelte van het bos, waar de boswachtershut zich bevond. Plotseling bleef Bertus, die vooraan liep, staan, zo plotseling, dat Joop, achter hem kwam, flink met zijn hoofd tegen de korf aanstootte.
‘Zeg, kun je niet uitkijken, sufferd’, begon die kwaad.
‘Sssst....’ deed Bertus geheimzinnig.
‘Wat is er aan de hand?’ informeerden de anderen nieuwsgierig, terwijl Joop met een pijnlijk gezicht zijn hoofd wreef.
‘Kijk’, zei Bertus, ‘er komt weer rook uit de schoorsteen, dat is verdacht. Willen we dat eens onderzoeken, wat zeg jij er van, Wim?’ vervolgde hij in een adem.
Wim zag het ook en na enig beraad besloten ze, dat Wim en Karel op onderzoek zouden uittrekken, terwijl de anderen zich in de onmiddellijke nabijheid van de hut zouden verschuilen, om bij het eerste teken van gevaar te hulp te snellen.
Hun korven werden heel netjes bij elkaar gezet, terwijl Bertus en Jan werden aangewezen om er de wacht bij te houden, hetgeen helemaal niet in de bedoeling van die twee heerschappen gelegen had.
Als twee indianen verdwenen Wim en Karel in de struiken, terwijl de anderen een plaats uitzochten, vanwaar ze alles goed konden overzien. Paul, die met Johan het kortste bij de hut gekropen waren, ontdekten de twee verkenners het eerst. Op hun buik kropen de twee naar hun doel, alsof het een dagelijkse bezigheid was, dat besluipen.
‘Zeg,’ stootte Paul zijn makker aan. ‘ik ben bang, ik heb net een gevoel of er iets misloopt.’
‘Ik ook, antwoordde Johan, ‘ik ben er niks gerust op.’
| |
| |
Vol aandacht keken ze toe, hoe de twee de hut bereikten en Wim zich behoedzaam optrok om door het raampje te kijken. Toen.... opeens werd de deur open-geworpen en twee kerels grepen Wim en Karel beet en sleepten hen, ondanks al hun tegenspartelen, naar binnen.
*
Met bleke gezichten hadden de jongens tussen de struiken toegezien. Gelukkig dat Paul zijn bezinning direct terug kreeg. ‘Johan, lopen wat je lopen kunt, waarschuw den boswachter, dat hij onmiddellijk hier komt.’
Als een pijl uit de boog rende Johan weg, zich niet storend aan de takken die hem in het gezicht sloegen en zijn kleren aan stukken trokken. Zijn enige gedachte was.... hulp halen en wel zo gauw mogelijk. Nadat zijn vriend uit het gezicht verdwenen was, keerde Paul zich weer naar hut, doch plots schrok hij op door een geritsel in de struiken achter hem.
Het waren Joop en Adriaan, die naar hem toegekropen waren. ‘Zeg Paul, de jongens vragen wat we doen moeten.’
‘Roep ze even bij elkaar, dan zal ik proberen de hut zo voorzichtig mogelijk te naderen. Misschien kan ik wat horen.’
Met de uiterste behoedzaamheid wierp Paul zich plat op zijn buik en begon naar de hut toe te kruipen. Hij dorst zich geen ogenblik op te richten, want hij begreep best, dat de kerels nu dubbel op hun hoede zouden zijn.
*
Hoe stonden intussen Wim en Karel er voor?
| |
| |
Toen ze zoo plots overvallen werden, stonden de twee stijf van schrik en eer ze zich hersteld hadden, sloot zich een ruwe sterke hand over hun mond, zodat schreeuwen onmogelijk was.
‘Zoo Jaap, nou heb je dan toch je zin gekregen, hier hebben we die twee goudvissen’, lachte een van de twee op ruwe toon. ‘Wat doen we er mee?’
‘Vastbinden en de kelder in, want misschien zijn er nog meer van die apen in het bos. Je kan nooit weten.’
Eer de twee vrienden goed begrepen wat er gebeurd was, lagen ze stevig gebonden en met een vieze prop in hun mond, die hun bijna onpasselijk deed worden, op de smerige vloer van de hut.
‘Zo,’ gromde de langste die met Jaap aangesproken werd, gemeen, terwijl hij den hulpelozen Wim een schop gaf, ‘nu zullen wij eens voorgoed met jullie afrekenen. Tweemaal hebben jullie me dwars gezeten en nu zal ik er voor zorgen, dat er geen derde keer meer komt, reken maar.’
Vloekend sleepte hij de tafel van haar plaats en nu zag Wim, die zijn hoofd zover mogelijk gedraaid had, dat zich onder de tafel een luik bevond, dat blijkbaar naar de kelder voerde.
‘Haha,’ lachte de lange, ‘jij schijnt je nieuwsgierigheid niet goed te kunnen bedwingen. Van die kwaal zul je in de toekomst echter geen last meer hebben. Hahaha!’
Hij lachte zo veelbetekenend, dat Wim een koude rilling over zijn rug voelde gaan.
‘Help eens een handje Jaap’,, verzocht hij zijn helper samen sleepten ze de twee jongens de kelder in. Het gebeurde zo hardhandig, dat Wim een paar keer met zijn
| |
| |
hoofd tegen de traptreden sloeg, zodat hem de tranen in de ogen kwamen. Dan sloeg de kelderluik dicht en bleven ze in de kelder alleen.
Wanhopig probeerde Wim, die een gevoel had, als moest hij stikken, de prop uit zijn mond te krijgen. Hij kreeg er de kramp van in zijn kaken, van het gedwongen opensperren van zijn mond. Opeens voelde hij een stekende pijn aan zijn wang en toen hij zijn hoofd omdraaide, streek een scherp voorwerp langs zijn gezicht, een diepe schram achterlatend. Hij voelde hoe het warme bloed over zijn gezicht liep. Hij had zich blijkbaar aan een spijker geschramd. Plots kreeg hij een idee. Als hij die prop in de spijker vast kon haken, kon hij hem er misschien zo uittrekken. De grootste moeilijkheid was echter, dat hij niets kon zien, maar na vele vergeefse pogingen gelukte het hem toch de prop aan de spijker vast te haken en met een onuitsprekelijk gevoel van opluchting gelukte het hem, het uit zijn mond te trekken. Hij hapte naar adem en de muffe kelderlucht leek hem de heerlijkste verkwikking
‘Nu Karel’, dacht hij.
Behoedzaam begon hij zich in de richting, waar hij zijn vriend waande, te werken.
In het donker lukte hem dat karweitje niet zo best, maar na een poosje, dat de vrienden uren leek, was ook Karel van zijn prop bevrijd.
‘Hoe heb je hem dat geleverd?’ was diens eerste vraag toen hij weer spreken kon.
‘Dat zal ik je later wel eens vertellen,’ antwoordde deze, ‘ik ga eens proberen of ik die touwen niet los kan krijgen. Kom maar eens hier, dan zal ik eens proberen
| |
| |
of ik ze niet kan doorknagen’, en verwoed begon de dappere voorzitter aan de touwen om Karels handen te knagen.
*
Gedachtig aan het spreekwoord: Een gewaarschuwd man telt voor twee, probeerde Paul niet evenals Wim door het raampje te kijken, maar zocht achterom, of er nergens een spleet of een opening was, waardoor hij naar binnen kon kijken. Gelukkig bofte hij, want hij vond aan de achterkant van de hut een tamelijk brede scheur, waardoor hij een groot gedeelte kon overzien.
Nog net zag hij, hoe de twee kerels zijn vrienden de kelder insleurden en met kloppend hart zag hij ze daarna weer naar boven komen. Wat zou er nu gaan gebeuren? Jammer dat hij niet kon verstaan, wat ze zeiden.
Even later verliet de kleinste de hut, terwijl de ander een bijl nam en naar buiten kwam om hout te hakken, tot Pauls geluk echter net aan de tegenovergestelde kant als waar hij zat.
‘Nu moest ik naar binnen kunnen komen’, dacht hij, doch jammer genoeg zag hij daar geen kans toe en al kwam hij ook binnen, hij bereikte er toch niets mee. Waar bleef die boswachter nu toch.
Jammer genoeg kon Paul niet vermoeden, wat zich even verder onder de bomen afspeelde.
De bandiet, die de hut verlaten had, was net in de armen van den boswachter gelopen, die door de jongens op hem opmerkzaam gemaakt, natuurlijk niet aarzelde den man in ontvangst te nemen.
| |
| |
‘Zoo,’ zei de boswachter, ‘dat is meegevallen. Nu dien andere nog, maar we staan nu een tegen een, dat gaat wel’ en met een grimmig gezicht pakte hij zijn geweer onder de arm en stapte resoluut op de hut af.
Met kloppende harten keken de jongens hem na.
*
In dien tussentijd had Paul, die zijn uitkijkpost wat gevaarlijk begon te vinden, omgekeken naar een andere schuilplaats. Plots ontdekte hij op enige afstand een laddertje, dat tegen de achterkant van de hut geplaatst was. Gelukkig maakte de kerel met zijn houtkapperij nogal veel lawaai, zodat hij het er maar op waagde.
Enige ogenblikken later zat ie veilig en wel (voor het ogenblik althans) op een lage vliering, die dik onder het stof en spinnewebben zat.
Toen hij zich behoedzaam naar het midden toewerkte, bemerkte hij tot zijn grote vreugde, dat hij tussen de spleten door bijna de geheele hut kon overzien.
Opeens bemerkte hij, dat de bandiet buiten zijn bijl neergooide en als een dolleman de hut binnen kwam rennen. Terwijl hij de deur met een slag achter zich dichtgooide, zag Paul, dat hij een revolver uit zijn zak haalde en een schot door het raampje loste.
Toen hij tussen de spleten van het dak doorkeek, zag hij nog net, hoe de boswachter buiten achter de bomen dekking probeerde te vinden.
‘Kon ik maar helpen’, dacht Paul wanhopig, ‘zo meteen schiet hij nog iemand dood.’
De gekste gedachten spookten hem door zijn hoofd en het was maar gelukkig, dat hij geen kans kreeg zijn idee
| |
| |
uit te voeren, anders waren er vast ongelukken gebeurd. Want terwijl hij er hard over nadacht, de hut in brand te steken, zag hij opeens, hoe de kerel in de hut, die blijkbaar genoeg kreeg van het verstoppertje spelen, met een revolver in de hand, schietend naar buiten rende, maar de boswachter was er blijkbaar op bedacht, want plots knalde zijn geweer en stortte de bandiet kermend neer.
Als een dolleman rende Paul het laddertje af, juichend den boswachter tegemoet, die zich verbaasd afvroeg, waar die jongen opeens vandaan kwam. Het was een vreugde van belang en een kort ogenblik vergaten ze zelfs de twee jongens die in de hut gevangen zaten.
De vreugde duurde slechts een ogenblikje, want de kerel, die blijkbaar niet of slechts gering gewond was, was opgesprongen en nog juist zagen ze hem tussen de bomen door wegvluchten.
De Hoofddader ontsnapt.
De boswachter had al visioenen van ontslag en allerlei vernederingen, maar het berouw komt meestal te laat, zo ook hier.
Ze waren zo onder de indruk van het gebeurde, dat ze helemaal niet meer aan de twee arme slachtoffers in de hut dachten, waardoor het geval toch eigenlijk aan het rollen was gebracht.
Opeens werden de leden en de boswachter opgeschrikt door een dof en aanhoudend gebons, dat vanuit de aarde scheen te komen.
‘Dat is waar ook’, schrok Paul op. ‘De jongens!’
Met behulp van de boswachter werd de tafel opzij geschoven en kwamen de voorzitter en z'n vriend, stoffig en met ontvelde polsen te voorschijn.
| |
| |
Voor een aandachtig gehoor, deden de twee hun verhaal, en zo aandachtig waren de toehoorders dat ze de klok helemaal vergaten. Totdat de boswachter zei: ‘Bewaar de rest maar voor later jongens, eerst moet ik onzen vriend hier in verzekerde bewaring stellen.’
Deze vriend werd nog steeds trouw bewaakt door de twee leden, die niet weinig trots waren op hun belangrijke taak. In optocht ging het met den man in hun midden naar het dorp, waar hij al gauw veilig opgeborgen was, in afwachting van een verdere beslissing.
Dat de jongens heel wat bekijks hadden, zelfs zoveel, dat er een formele opstopping plaats had, spreekt vanzelf, en ook dat de club niet weinig trots was op de door hen verleende hulp bij den gevangenneming van den bandiet. Gedachtig aan de instructies, lieten ze echter niets los, behalve dan tegenover de diverse ouders, die er echter maar matig over te spreken waren, dat die kwajongens in zo'n gevaarlijk zaakje betrokken waren.
|
|