| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Wim's grote plan.
VOORUIT Wim, opletten, wees nou niet zo vervelend, joh!’ Luid klonk meester van Duins stem door het schoollokaal. Met een bons keerde Wim de Groot tot de werkelijkheid terug en probeerde opnieuw zijn aandacht bij die akelig saaie breuken te houden. Om eerlijk te zijn, het is ook niet gemakkelijk je aandacht bij het werk te houden, als buiten de zon heerlijk schijnt en je hoofd overloopt van plannen. Want Wim hád grote plannen.
Hoe het in hem opgekomen was? Dat wist hij zelf niet. Misschien kwam het door de opwindende verhalen van zijn vader, over diens jongensjaren. Hoe ze ‘Buikie’, den ouden dorpsveldwachter, vaak tot wanhoop hadden gebracht. Verhalen, waar Wim met grote, gretig geopende oren naar geluisterd had. Jonge, als vader vertelde van de club, die ze hadden, hoe ze elkaar in de meest benarde omstandigheden hadden bijgestaan, was er bij hem langzaam het verlangen gegroeid, zelf zoiets te beleven. Zelf een eigen club te hebben, een troepje jongens, die elkaar in nood en dood zouden bijstaan, zoals hij het bij zich zelf geestdriftig uitdrukte. En zo was het eigenlijk niet te verwonderen, dat op deze heerlijke dag, nu alles als het ware riep om naar buiten te komen, Wims gedachten het schoollokaal weer verlieten en hij met zijn club de dolste avonturen beleefde.
| |
| |
Verbaasd had meester van Duin zich afgevraagd, wat er toch eigenlijk met Wim aan de hand was. Anders was hij een van zijn beste leerlingen; en nu was geen land met hem te bezeilen.
Kijk hem nou weer eens zitten suffen.
‘Wim, nou is het uit met mijn geduld’, viel hij driftig uit. ‘Ik heb je nu lang genoeg gewaarschuwd. Breng mij morgen maar eens netjes twee maal de eerste les van het leesboek mee en denk er aan, netjes schrijven hoor!’
‘Verroest,’ schrok Wim op, ‘ben ik er daar even lelijk ingelopen! Daar gaan mijn mooie plannen voor vanavond. Enfin, niks aan te doen! Had ik maar niet zo moeten zitten suffen’ en met een resoluut gebaar bande hij club, zon en de rest uit zijn gedachten en bepaalde zijn volle aandacht op de samengestelde breuken, die ze onder handen hadden. En werkelijk, toen hij eenmaal goed en wel bezig was, ging het als vanzelf.
Wim was een van de beste leerlingen van de klas, maar hij had één grote kwaal. Hij had een levendige verbeelding, die af en toe wel eens op hol sloeg. Hij kon soms, als hij er met z'n vrienden op uittrok, helemaal afgeleid worden door een mooie plant, een bloem of een zeldzame vogel.
Zijn makkers kenden dat verschijnsel. ‘Wim is weg’ zeiden ze dan.
Langzaamaan kwam er weer beweging in de klas. Voetgestommel, een potlood dat hard en demonstratief neergelegd werd, gekuch en geschuifel, het waren voor de leraar de zekerste tekenen, dat het tegen het middaguur liep. Hij kende z'n pappenheimers! Zoekend gingen z'n ogen door de klas, van te voren al wetend wie klaar was en wie niet.
| |
| |
‘Aha! van Duin was er toch ook nog dóór gekomen.’ De jongen kende het wel, alleen, je moest hem een beetje achter de veren zitten.
Langzaam begon de bel te luiden.
Meteen was het gedaan met de rust in de klas. Lessenaars werden dichtgeslagen, nog even een moment rust, toen er gebeden werd. Dan viel de laatste slagboom weg. Als jonge veulens holden ze de speelplaats over, en een stroom van woelige jongenslijven perste zich door de nauwe schoolpoort naar buiten.
‘Ajasses’ zei de oude mevrouw Beukers, ‘de school is uit. Ga eens even kijken of de poes soms buiten is Mientje!’
Mientje ging, sloffend en mopperend, over ‘die blage van teugeswoordig!’ nee! dan in haar tijd!
Ondertussen was Wim, onbewust van de verzuchtingen van vele vredelievende oude dames, in druk gesprek met z'n boezemvriend Karel op weg naar huis.
‘Zeg, wat was er vanmorgen met jou aan de hand’ informeerde Karel nieuwsgierig. ‘Je keek net, of je iets aan 't uitbroeden was, vooruit Joh, voor den dag er mee!’
‘Dat is voorlopig nog een diep geheim’ zei Wim plagend, maar dan, vlug, ziende dat Karels gezicht betrok, ‘jij mag het wel weten hoor, het ging over de club’.
‘O’, deed Karel, en dan, niet begrijpend: ‘Wat voor een club?’
Verbaasd keek Wim z'n vriend aan. ‘Verroest, dat is waar ook, jij weet er nog helemaal niets van, ik had de zaak al zó fijn voor elkaar, dat ik in de veronderstelling verkeerde, dat ze al bestond.’
| |
| |
‘Nou’ deed Karel verontwaardigd, ‘jij bent me ook een rare snijboon! Denk je misschien, dat ik gedachtenlezer ben?’
‘Nee’ zei Wim schuldbewust. ‘Weet je wat? Laten we even bij Kruts op het hek gaan zitten, dan zal ik je alles vertellen.’
Dat hek bij Kruts, hoe ze er bij kwamen om dàt te gebruiken voor hun vergaderingen, wisten ze misschien zelf niet. Of het moest zijn, dat de oude Kruts zulk een heerlijk heibeltje kon maken, als hij de jongens daar betrapte.
‘Nou, komt er nog wat van?’ vroeg Karel ongeduldig, toen ze goed en wel zaten.
‘Je weet,’ begon Wim, ‘dat we altijd met zoveel plezier luisteren naar vaders verhalen, over de club, die zij vroeger hadden. Nu heb ik me afgevraagd, of wij ook niet zo'n club kunnen oprichten. Dan, plotseling in vuur en vlam voor z'n eigen idee. ‘Joh, kerel het wordt knal, avonturen beleven! Misschien ontdekken we nog wel eens iets geweldigs, en komen onze namen in de krant’, fantaseerde hij erop los.
Opeens zweeg hij, want Karel, plotseling aangestoken door het enthousiasme van z'n vriend, had met een zwaai z'n boekentas de lucht ingeslingerd, terwijl hij schreeuwde: ‘Hoera, laat ie fijn zijn!’
Hij was echter niet fijn, want de tas was, inplaats van netjes weer op straat te belanden, in de tuin van Kruts terecht gekomen, waar ze uitdagend tussen de bloemetjes bleef liggen.
| |
| |
.... waarom het juist het hek van Kruts moest zijn.
| |
| |
Een ogenblik staarden de jongens elkaar beteuterd aan. Toen, ondanks alles, moest Wim toch lachen om het onthutste gezicht van Karel.
‘Oók stom’ merkte hij vriendelijk op. ‘Hoe krijgen we die nou weer terug?’
‘Vragen?’ opperde Karel.
‘Ben je gek?’ deed Wim verontwaardigd. ‘Het zou geeneens helpen’. Want ze wisten uit ondervinding, wat er eenmaal bij Kruts in de tuin was, dat bleef er.
Meer dan eens hadden ze aan den lijve ondervonden, wat het zeggen wilde, in handen van de oude kinderhater te vallen.
‘Ik haal 'm!’ kwam Karel ineens vastbesloten. En eer Wim tegenwerpingen kon maken, was hij het hek al over.
Angstig keek Wim hem na. Als dat maar goed afliep!
Door het spionnetje had Kruts de jongens al een hele tijd gadegeslagen, wachtend op een gunstige gelegenheid om ze te pakken te nemen.
Zienderogen was z'n woede gegroeid!
‘Wat 'n brutale apen’ foeterde hij.
Verdorie, daar kroop die ene warempel over het hek. ‘Wacht maar,’ beloofde hij zichzelf, ‘nou heb ik je te pakken!’
Behoedzaam sloop hij naar beneden, en maakte de grote kwaadaardige waakhond los, die onmiddellijk woest blaffend de tuin in rende.
Bijna had Karel de terugtocht volbracht, toen de hond, aangehitst door het geschreeuw van Kruts, op hem afstormde.
| |
| |
‘Rennen, Karel, de hond!’ schreeuwde Wim angstig. ‘Toe dan joh! nog even, je bent er zo.’
Maar die aansporing had Karel warempel niet nodig. Hij rende niet, nee hij vloog, daar was Osendarp beslist nog maar een beginneling bij. En nog zou hij niet vlug genoeg geweest zijn als Wim hem niet onverwacht ter hulp gekomen was.
Wanhopig had die gezocht naar een middel om z'n vriend te helpen, maar niets anders ziende dan een grote steen, slingerde hij deze uit alle macht naar de hond. Hij raakte het beest niet, maar leidde het even af, en dit korte respijt was voor Karel voldoende om met een laatste recordsprong het hek te bereiken, en terwijl de hond wild blaffend tegen de spijlen sprong en Kruts zich van spijt en woede stond te verbijten, renden de twee booswichten weg, alsof de duivel hun op de hielen zat.
‘Oef’ hijgde Wim, terwijl ze bij hem thuis voor de deur halt hielden, ‘dat was ook maar net op het nippertje’.
‘Wat 'n gemene oude kerel’ vond Karel. ‘Maar met die smoesjes weet ik nou nog niets van de club.’
‘Nee, dat is waar,’ vond Wim, ‘maar weet je wat? Het is vandaag toch Woensdag, kom vanmiddag bij mij thuis, dan vertel ik je de rest wel’. En zonder antwoord af te wachten, liet ie z'n hijgenden vriend staan en ging kalmpjes naar binnen.
‘Daar komt Wim’ zuchtte moeder de Groot, toen de bel haast bezweek en de deur met een slag dichtknalde.
‘Dag moe’, met een meestelijke zwaai, die van veel oefening getuigde, mikte Wim z'n pet op de kapstok.
| |
| |
‘Hoor es moe, we willen een club oprichten, mogen we van middag in het schuurtje vergaderen?’
‘Wat vergaderen?’ wilde Wim's vader weten, die net vanuit de bakkerij naar voren kwam.
Gewillig herhaalde Wim z'n verzoek.
‘We?’ informeerde z'n vader, ‘wie zijn dat?’
‘Nou... eh Karel, en nog een paar jongens, toe zeg nou maar ja, we zullen heus alles netjes opruimen, en ook geen strooptochten houden’.
‘Ook niet aan de pruimen en kersen komen’?
‘Nee, vader, echt niet.’
‘Heb jij er bezwaar tegen moeder?’ wendde de bakker zich tot z'n vrouw.
‘Ik zal het wel moeten goedvinden,’ vond die, ‘anders laat ie me toch geen rust voor ik ja gezegd heb.’
‘Hoera’ juichte Wim. ‘Die goeie moes’, en eer z'n moeder het verhelpen kon, had ze een smorende omhelzing te pakken.
‘Schei uit jongen,’ weerde ze lachend af, ‘je kreukt me. Laten we eerst maar eens een stukje eten, of heeft meneer geen trek’ vervolgde ze lachend.
‘Nou en of!’ kwam Wim. ‘Honger voor drie!’
‘Nou, nou,’ deed z'n vader bedenkelijk’, als er dan ook nog maar wat voor mij overblijft.’
Opgewekt stapte Wim na het eten het schuurtje binnen, om er de toekomstige club een waardige ontvangst te bereiden.
‘Wat een rommel!’
Broederlijk naast elkaar stonden er, lege fruitkisten,
| |
| |
oude emmers, een kapotte strijkplank en meer van die dingen, die je in een oude rommelschuur kunt aantreffen.
't Leek wel een kaleidoscoop, en de moed zonk Wim wel een beetje in de schoenen, toen hij die rommel bekeek.
‘Kwam Karel nu maar gauw,’ bromde hij, ‘dan kon die de jongens tenminste al waarschuwen.’
't Was alsof z'n vriend het gehoord had, want plots werd de schuurdeur open gegooid. en klonk de jolige stem van den verwachte.
‘Wat ben je weer aan 't mopperen’?
Wims' gezicht klaarde helemaal op, toen ie z'n vriend zag.
‘Gelukkig dat je er bent,’ verwelkomde hij. ‘Ik mag van thuis in het schuurtje vergaderen, en nu wachtte ik vol ongeduld op jou, om de jongens te waarschuwen’.
‘Kijk eens’, vervolgde hij, ‘ik had gedacht de club niet te groot te maken; wij met z'n tweeën, Joop, Piet, Bertus en Johan, vind ik meer dan genoeg.’
‘Dat zijn tenminste toffe knullen, die je uitgezocht hebt’ vond Karel instemmend.
‘Als jij nu zorgt, dat het vergaderlokaal in orde komt, dan ga ik de toekomstige leden opsnorren’.
En weg was ie, Wim een beetje beduusd achterlatend, over zoveel voortvarendheid.
En zo kon het gebeuren dat, toen een half uur later de eerste jongens met glundere verwachtingsvolle gezichten het schuurtje binnenstommelden, zij een piekfijne vergaderzaal vonden, terwijl Wim hen, met een potlood achter het oor, deftig achter de geïmproviseerde bestuurstafel zat op te wachten.
|
|