Overheid en kunst in Nederland
(1939)–Emanuel Boekman– Auteursrecht onbekend
[pagina 152]
| |
Opdrachten aan en voorzieningen voor beeldende kunstenaars‘De verplichting der overheid om op ruime schaal kunstenaars te hulp te roepen voor haar werk is regelrecht af te leiden van de stelling, dat het in het belang der overheid is de geestelijke waarden zoo levendig en krachtig mogelijk tot ontwikkeling te brengen’. | |
a. Opdrachten aan beeldende kunstenaars.IN het rapport van de Museumcommissie vindt men eenige lijnen getrokken omtrent de wijze, waarop het Rijk beeldende kunst van eigen tijd behoort te steunen. Zij komen hierop neer, dat het Rijk zich in het algemeen moet onthouden van aankoop van schilderijen en beeldhouwwerken van eigen tijd en zich heeft te beperken tot het verwerven van het beste van oude kunst, behoudens voorzoover bouw, versiering en inrichting zijner openbare gebouwen door het werk van levende kunstenaars kan worden bevorderd. In den gedachtengang van de commissie wil dit niet zeggen, dat het Rijk overigens geen plichten zou hebben ten opzichte van de levende kunst, want onmiddellijk volgt op deze conclusie, dat het Rijk steun zal moeten verleenen aan gemeentelijke en andere openbare musea van hedendaagsche kunst, hetzij door geldelijke bijdragen, hetzij door bruikleen van door aankoop, schenking of erflating verkregen kunstwerkenGa naar voetnoot2). Hoe weinig van de door de commissie ontworpen plannen terechtgekomen moge zijn, de regeering heeft zich wel gehouden aan het advies geen musea in te richten en te onderhouden, welke dienen voor de hedendaagsche kunst. Dit is een taak, welke zij overlaat aan de gemeenten en particulierenGa naar voetnoot3). Van voornemens om de gemeentelijke musea in hun werk te | |
[pagina 153]
| |
steunen, zooals de commissie voorstelde, is tot nu toe weinig gebleken. Ten deele is uitvoering gegeven aan het derde voorstel, namelijk om van Rijkswege jaarlijks een bedrag beschikbaar te stellen waaruit aan kunstenaars opdrachten kunnen worden verleend tot bijvoorbeeld het versieren van Nederlandsche regeeringsgebouwen, zoowel binnen als buiten onze grenzen. De eerste poging in deze richting iets te doen, was weinig grootsch. Niet uitdrukkelijk het bevorderen van de kunst of van den kunstzin der bevolking, zooals men mocht verwachten, was het motief, waarop de regeering een bedrag van vijfentwintigduizend gulden op de begrooting voor het jaar 1923 plaatste, doch ‘het verleenen van steun aan beeldende kunstenaars (schilders, beeldhouwers, grafische kunstenaars en sier- en nijverheidskunstenaars), die in de tegenwoordige moeilijke economische omstandigheden van de beoefening van hun kunst niet meer kunnen bestaan’. En zelfs tot deze poging was de regeering niet uit eigen initiatief overgegaan, doch eerst na de inzending van een motie-van Beresteyn, c.s., waarbij de regeering werd uitgenoodigd om, hetzij door voortzetting van den arbeid van het opgeheven Koninklijk Nationaal Steuncomité, hetzij op andere wijze haar bijzondere aandacht aan noodlijdende kunstenaars te wijdenGa naar voetnoot1). De bedoeling van de steunverleening was op zich zelve natuurlijk loffelijk, doch zij was weinig principieel en droeg te zeer het karakter van een veredelden vorm van filantropie. Naar het wezen ging zij overigens wel een eind in de door de Museumcommissie aangewezen richting: de steun zou worden verleend in den vorm van opdrachten, waartoe het initiatief zou moeten uitgaan van de gemeentebesturen, ten behoeve van hun openbare verzamelingen, scholen en andere gebouwen. Van Rijkswege zou dan aan de gemeenten een vergoeding worden toegekend van ten hoogste vijftig procent der kosten. De moeilijke economische omstandigheden hebben met het jaar 1923 geen einde genomen, doch op de begrooting voor het jaar 1924 kwam deze post niet terug: hij was onder den druk der bezuiniging bezweken. Officieel was de bezuiniging niet het motief van de opheffing dezer nauwelijks aangevangen staatsbemoeiing en misschien was zij het ook inderdaad niet geheel. De moeilijkheid was, aldus minister Ruys de Beerenbrouck, tot uitvoering te brengen de zijns inziens ‘juiste stelling, dat slechts die kunstenaars onderstand zouden | |
[pagina 154]
| |
mogen ontvangen, die van zoo groote waarde voor onze Nederlandsche kunst zijn, dat het behoud van hun gaven als een landsbelang moet worden erkend. Want voor ondersteuning van andere kunstenaars bestaat m.i. geen voldoende aanleiding, nu alle niet strikt noodzakelijke uitgaven dienen te worden vermeden’. De deskundige adviseurs van den minister hadden duidelijk verklaard, dat de beoordeeling van de door hem geëischte kwaliteiten eerst door het volgend geslacht, misschien zelfs eerst door vier of vijf generaties later zou kunnen worden gegeven. Terecht mocht de heer Kleerekoper in een over deze aangelegenheid gehouden interpellatie verklaren, dat de gestelde eisch zoo buiten alle proporties was, dat hij alleen kon worden gehandhaafd, wanneer men het oogmerk had, de uitkeering na te laten, hetgeen hij niet wilde onderstellenGa naar voetnoot1). In elk geval, de uitkeering werd na 1923 niet meer gedaan. Eerst op de begrooting voor het jaar 1931 werd opnieuw een post voor het verleenen van opdrachten aan beeldende kunstenaars uitgetrokken, thans tot een bedrag van tienduizend gulden. De post droeg nu echter niet meer het karakter van een filantropische geste jegens de allerbesten, doch was inderdaad bestemd voor opdrachten ten behoeve van rijksgebouwen en -instellingen, zonder reserves van anderen dan artistieken aard. De beteekenis van den post ligt meer hierin, dat het Rijk zich niet langer principieel onthoudt van het aankoopen van werk van levende kunstenaars dan in het bedrag. Want ook naar het oordeel van minister Terpstra, die den post op de begrooting bracht, is het ‘nog een zoo bescheiden bedrag, dat voor vrees voor overdrijving (waaraan in het Voorloopig Verslag over de begrooting uitdrukking was gegeven) en dus voor aandrang tot matiging geen aanleiding bestaat’Ga naar voetnoot2). Nu de aankoop van werken van levende kunstenaars een vaste bemoeiing van het Rijk was geworden, moest ook meer systeem worden gebracht in den aankoop, welke, toen zij nog te hooi en te gras gebeurde, maar al te vaak, naar de Museumcommissie had geconstateerd, tot mislukkingen en teleurstellingen had geleid. Dit gebeurde door de instelling van een ‘Rijkscommissie van Advies voor opdrachten aan beeldende kunstenaars’Ga naar voetnoot3), welke voor het eerst onder leiding werd gesteld van R.N. Roland Holst. | |
[pagina 155]
| |
In de aankoopen en opdrachten, welke sindsdien zijn tot stand gekomen, bestaat een groote verscheidenheid, niet alleen ten aanzien van de objecten, maar ook van de gekozen kunstenaars. Men vindt in de publicaties niet slechts vermeld schilderijen, beeldhouwwerk, gebrandschilderde ramen, grafica, gedenkpenningen, doch ook ontwerpen voor gobelins, wandklokken, meubileering, en dergelijke, vervaardigd door oude en jonge, bekende en bij het groote publiek vaak nog onbekende kunstenaarsGa naar voetnoot1). De door het Rijk in 1922 ondernomen poging, de gemeentebesturen te betrekken in het geven van opdrachten aan beeldende kunstenaars, heeft weinig blijvend succes gehad. Dat er hiertoe mogelijkheden bestonden, blijkt voldoende uit het feit, dat zich tot medewerking onmiddellijk bereid verklaarden Amsterdam, 's-Gravenhage, Laren, Mook; andere gemeenten zouden volgenGa naar voetnoot2). Zou het Rijk zelf na een jaar de poging niet hebben gestaakt, wellicht zou deze ook in dit opzicht eenige betekenis hebben gekregen. Nu echter de stimulans tot handelen ontbrak, onthielden vrijwel alle gemeenten zich na een jaar van verder optreden. De uitzondering vormt Amsterdam, dat zich onmiddellijk bereid had verklaard, de door het Rijk aangeboden regeling te aanvaarden en bij raadsbesluit van 12 Juli 1922 een bedrag van tienduizend gulden tot dit doel beschikbaar stelde. Ook toen de regeering mededeelde, voor 1924 geen geld voor steun aan noodlijdende beeldende kunstenaars te zullen uittrekken, besloot de gemeenteraad eenzelfde bedrag te handhaven. De post is sindsdien niet meer van de begrooting verdwenen en in den loop der jaren zelfs opgevoerd: voor de jaren 1926-'28 bedroeg zij vijftienduizend, 1929-'31 dertigduizend, 1932-'33 vijfentwintigduizend en sinds 1934 twintigduizend gulden per jaar. Met ingang van 1929 besloot men de omschrijving van den post ‘Steun aan noodlijdende beeldende kunstenaars’ te wijzigen in ‘Opdrachten aan en aankoopen van werk van beeldende kunstenaars’, waardoor zij eenzelfde karakter kreeg als de latere overeenkomstige post van het Rijk. Het merkwaardige feit doet zich nu voor, dat de hoofdstad voor deze cultureele bemoeiing, welke in den loop der jaren een blijvende beteekenis heeft gekregen door de geschapen mogelijkheid gebouwen van muur- | |
[pagina 156]
| |
schilderingen te voorzien, beeldhouwwerk aan den publieken weg en aan gebouwen te plaatsen, affiches voor gemeentelijke gebeurtenissen te ontwerpen, schilderijen voor het museum, scholen en andere openbare gebouwen aan te koopen, meer dan twee maal zooveel uitgeeft als het Rijk. Toch is het door Amsterdam uitgetrokken bedrag nog onvoldoende om er, anders dan door verdeeling over een reeks van jaren, monumentale werken uit op te dragen. Hieruit blijkt duidelijk, hoezeer het Rijk op dit punt ten achter blijft. De regeling van de opdrachten en aankoopen geschiedt te Amsterdam anders dan bij het Rijk. Wel bestaat ook daar een commissie, welke tot taak heeft het geven van advies, doch in de wijze van samenstelling gaat men van een ander beginsel uit. Bij het Rijk zijn ook kunstenaars in de commissie opgenomen, in Amsterdam zijn de organisaties der kunstenaars, door het zitting hebben van haar vertegenwoordigers in de commissie, rechtstreeks in dit werk betrokken en voor haar adviezen dus medeverantwoordelijk. Hier bestaat dus een soort medezeggenschap der kunstenaars. Ten einde de beste resultaten te verkrijgen, moest men er in de praktijk van dit werk te Amsterdam toe overgaan, afzonderlijke commissies te maken voor wandschilderingen, voor beeldhouwwerken en voor schilderijen. | |
b. Voorzieningsfonds voor kunstenaars.Voor georganiseerden, die in loondienst werken, bestaat reeds sinds 1917 een regeling voor uitkeering bij werkloosheid. De principieel verschillende rechtspositie van den loontrekkende en van den zelfstandige maakt het niet mogelijk, voor beiden dezelfde regeling te doen gelden. Voor den zelfstandige is trouwens een toestand van werkloosheid een andere dan voor den loontrekker. Wanneer is een zelfstandige werkloos in den economischen zin van het woord? Dit is moeilijk, zoo niet onmogelijk uit te maken. Bovendien doet hij, wanneer hij in economische moeilijkheden verkeert ten gevolge van algemeen geldende oorzaken, andere normen gelden in zijn aanspraken op steun van de gemeenschap dan de loonarbeider. De kunstenaar, door zijn psychische gesteldheid, is gewoonlijk ook moeilijker te brengen tot de mate van organisatie en het volgen van vastgestelde regelen, dan wie door zijn plaats in het maatschappelijk leven minder individualistisch is ingesteld. | |
[pagina 157]
| |
Toch ondergaat ook de kunstenaar niet minder dan wie ook de gevolgen van economischen op- en neergang. De beeldende kunstenaar nog eerder dan anderen. De crisis belemmert den verkoop van zijn werk of maakt dien zelfs onmogelijk. Naarmate de crisis langer duurt, groeit ook voor hem - in het algemeen gesproken - de noodzakelijkheid zich om steun te wenden tot de gemeenschap. Hierin echter verkeert hij in het nadeel ten opzichte van den loonarbeider, dat wat voor dezen door wettelijke regelingen tot een recht is geworden, voor hem een gunst is. Wanneer geen bijzondere maatregelen worden genomen, is de één werklooze, de ander armlastige. Waren zulke maatregelen vroeger reeds gewenscht tot versterking van de sociale positie van den kunstenaar, zij werden voor zijn zelfrespect noodzakelijker, in de mate waarin de werkloozenverzekering zich over grootere groepen ging uitbreiden en hij, als producent, dus als het ware een uitzonderingspositie, en een ongunstige, ging innemen. Allerlei moeilijkheden moesten hier worden overwonnen, niet slechts administratieve, doch vooral moeilijkheden, liggende in vaak verkeerd begrepen standsgevoel van kunstenaars en soms ook van kunstenaarsvereenigingen. Toch waren het, blijkens den brief van den Minister van Sociale Zaken, d.d. 30 Augustus 1934, aan de gemeentebesturen over deze aangelegenheid, de kringen der belanghebbenden zelven, die het eerst uitzagen naar de mogelijkheid de kunstbroeders, die in behoeftige omstandigheden verkeerden, te hulp te komen. Het denkbeeld ontstond, gelden bijeen te brengen, waaruit in bepaalde gevallen steun zou kunnen worden verleend. Die gelden zouden worden bijeengebracht door vereenigingen van kunstenaars op den grondslag van onderlinge solidariteit der kunstenaars en met medewerking van Rijk en gemeenten. Dit initiatief verwierf de sympathie der regeering, die zich bereid verklaarde, harerzijds dit streven geldelijk te steunen en de hiervoor in aanmerking komende gemeenten op te wekken hetzelfde te doen. Het is, sociaal gezien, meer dan toeval, dat de vereeniging, welke er metterdaad het eerst en het krachtigst toe heeft bijgedragen, maatregelen tot stand te doen komen de Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst (V.A.N.K.), onder leiding van haar voorzitter, mr. J.F. van Royen, is geweest. Het resultaat van het gemeenschappelijk optreden van overheid en belanghebbenden was ten slotte de stichting, op 26 November 1935, van het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars. | |
[pagina 158]
| |
Het Voorzieningsfonds mag, wat zijn inrichting betreft, niet vereenzelvigd worden met de werkloozenkassen der arbeiders, hoewel er enkele punten van overeenkomst bestaanGa naar voetnoot1). In groote trekken komt de regeling op het volgende neer. Het reglement voor het Fonds onderscheidt vijf groepen van kunstenaars: schilders, beeldhouwers, sier- en nijverheidskunstenaars, grafische kunstenaars en toonkunstenaars. Uit deze opsomming blijkt, dat reeds gedurende de voorbereiding nog een andere groep dan die van beeldende kunstenaars in de regeling werd betrokken: de toonkunstenaars. Letterkundigen vallen nog buiten de regeling. Bij het fonds zijn aangesloten het Rijk, toegetreden gemeenten en toegelaten kunstenaarsvereenigingen. Deze vereenigingen moeten voor haar leden een bijdrage van vijftien gulden (toonkunstenaars vijf gulden) per jaar in het Voorzieningsfonds storten. Op de bijdragen der vereenigingen geeft het Rijk honderd procent subsidie, evenals de aangesloten gemeenten, doch deze slechts voor zoover betreft de bijdragen, welke voor de kunstenaars in die gemeenten woonachtig, in het fonds zijn gestort. Een voor uitkeering in aanmerking komend kunstenaar ontvangt gedurende ten hoogste dertien weken een uitkeering van maximaal vierentwintig gulden. Ontvangt hij, bijvoorbeeld ten gevolge van andere inkomsten, wekelijks minder, dan stijgt de duur der uitkeering, zonder dat het maximum-bedrag van driehonderdtwaalf gulden kan worden overschreden. Welke beteekenis het fonds reeds heeft verkregen, kan hieruit blijken, dat op 1 Januari 1939 waren ingeschreven 1314 leden, waarvan 1009 woonachtig zijn in 57 toegetreden gemeenten, 271 in niet toegetreden gemeenten en 34 in het buitenland. De regeling zelve ontleent haar waarde thans nog niet aan het bedrag der uitkeeringen. Men dient haar te zien als een begin, waarin nog vele mogelijkheden schuilen. Haar waarde ligt vooralsnog in het feit, dat hier voor de eerste maal in de geschiedenis der sociale voorzieningen van ons land, een poging wordt gedaan om personen, die een zelfstandig beroep uitoefenen, dus niet in loondienst werken, in een stelsel van collectieve sociale verzekering te | |
[pagina 159]
| |
betrekkenGa naar voetnoot1). Naarmate de regeling langer werkt, zal zij ook meer elementen gaan opnemen, welke in de verzekering van arbeiders reeds lang gemeengoed zijn en waarvan het voornaamste is, dat de beter gesitueerden betalen voor de minder gesitueerden. | |
c. Prix de Rome.De instelling van den Nederlandschen Prix de Rome - navolging van den Franschen, welke uit den tijd van Lodewijk XIV en Colbert stamt en leidde tot de oprichting van l'Académie de France te Rome - dateert van 1817. Bij Koninklijk Besluit van 13 April van dat jaar, Staatscourant no. 132, werden verschillende punten geregeld, ten einde te voorzien in de behoeften van het onderwijs der beeldende kunsten. Dit Koninklijk Besluit is een der vele maatregelen uit de eerste jaren der herwonnen onafhankelijkheid, om te geraken tot sterker gecentraliseerd staatsgezag. In de plaats van stedelijk initiatief, nog zoo nauw verbonden aan kunst- en vakbeoefening, kwam nu een rijksregeling, welke niet alleen bedoelde in alle gewesten en steden des lands een verplicht kunstonderwijs in te voeren, maar die dit onderwijs ook naar één beginsel wenschte in te richten. Het besluit bepaalde, dat in het geheele land voldoende onderwijs in de Beeldende Kunsten gegeven moest worden en dat dit onderwijs onderscheiden zou worden in drie klassen, in beteekenis opklimmend naar de grootte der gemeenten. De derde en hoogste klasse zou die van twee Koninklijke Academies zijn, een te Antwerpen en een te Amsterdam. Om den graad van ‘Teekenmeester’ te verkrijgen, werd een getuigschrift van een dezer Academies tot eisch gesteld. Voor elk van beide Academies werd voor den besten leerling een ‘landspensioen’ beschikbaar gesteld, ‘ten einde de studiën in een der beeldende kunsten in Italië verder voort te zetten en te voltooien’. De Zuid-Nederlandsche invloed in de navolging van het Fransche voorbeeld, is in deze regeling duidelijk waar te nemen. Uit de fantasie van welken Noord-Nederlander zou toen het denkbeeld moeten zijn gekomen, een jongen artiest op kosten van den staat naar Italië te zenden? | |
[pagina 160]
| |
Na de afscheiding van België bleef de regeling voor de studie aan de Academie voor Beeldende Kunsten intact. Dat de Prix de Rome niet ten offer viel aan de onverschilligheid in dien tijd jegens de kunst, moet hierin gezocht worden, dat deze minder beschouwd werd als een aangelegenheid van kunst dan van onderwijs, in casu van kunstonderwijs. Daarmede wil echter niet gezegd zijn, dat voor dit kunstonderwijs zelve op ruime wijze werd gezorgd. Het tegendeel is het geval. Treffend is het feit, dat zelfs in de jaren, waarin de grondslagen werden gelegd voor verbetering en uitbreiding van het middelbaar onderwijs, op de uitgaven voor het kunstonderwijs zoozeer beknibbeld werd, dat het bestaan van de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten in voortdurend gevaar verkeerdeGa naar voetnoot1). Het gevolg van deze houding ten opzichte van het kunstonderwijs was ook, dat het blijven voortbestaan van den Prix de Rome weinig te beteekenen had. Want minister Thorbecke vond het niet alleen raadzaam, zooals reeds is vermeld op bladzijde 45, het Instituut op te heffen en de Akademie te besnoeien, maar in 1851 ook de jaarlijksche wedstrijden voor den Prix de Rome te schorsen. De periode van vernieuwing bracht het Hooger Kunstonderwijs en daarmede den Prix de Rome op wettelijke basis (wet van 26 Mei 1870, Staatsblad 78, tot regeling van het onderwijs van Rijkswege in de Beeldende Kunsten). Doch desondanks duurde het tot 1883, eer aan de uitvoering van het voorschrift van de wet werd voldaan. De bouwkunst bleef bij de wedstrijden, die sinds dit jaar werden gehouden tot 1900 uitgeslotenGa naar voetnoot2). De bepalingen, die op den Prix de Rome betrekking hebben, komen in het kort hierop neer, dat de toekenning van den Prix het resultaat is van deelname aan een wedstrijd, waartoe zij worden toegelaten, die een examen aan de Academie hebben afgelegd. Elk jaar worden wedstrijden gehouden in deze volgorde: het eerste jaar in de monumentale en versierende schilderkunst | |
[pagina 161]
| |
en in de monumentale en versierende beeldhouwkunst; het tweede jaar in de grafische kunst; het derde jaar in de vrije schilderkunst en in de vrije beeldhouwkunst; het vierde jaar in de schoone bouwkunst. De overige bijzonderheden omtrent den Prix de Rome, zooals bedrag en duur van het jaargeld, voorschriften voor den bekroonde, e.d., zijn opgenomen in het Koninklijk Besluit van 28 Augustus 1931, Staatsblad 390. |
|