Overheid en kunst in Nederland
(1939)–Emanuel Boekman– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
Literatuur‘Holland leefde lang als litteraire roofstaat en heeft zich om zijn auteurs bitter weinig bekommerd’. DE literatuur behoort tot de essentieele elementen van een nationale cultuur. Dit behoeft echter niet te beteekenen, dat de overheid zich ook met de literatuur heeft bezig te houden. Wanneer voor één terrein van kunst staatsonthouding de voorkeur zou verdienen boven intensieve bemoeiing, dan zeker voor dit. Het gevaar van ‘staatskunst’ immers is hier het grootst. Opdrachten van overheidswege tot het schrijven van litterair werk in een bepaalde richting of op een bepaalde wijze, zijn in een democratisch land gewenscht noch aanvaardbaar. Staatsbemoeiing met de literatuur kan eveneens beteekenen voortdurende censuur, wat neerkomt op haar onderdrukking. En ook dit ware met den geest van ons staatsbestel evenzeer in strijd als met de zelfstandigheid van de literatuur. Toch wil dit allerminst zeggen, dat de overheid zich dus niets aan de literatuur of aan de literatoren gelegen moet laten liggen Zij kan van haar belangstelling en waardeering op deugdelijke wijze doen blijken. In de negentiende eeuw gebeurde dit nauwelijks anders dan door het op een of andere wijze onderscheiden van bekende literatoren, bijvoorbeeld door het toekennen van een ridderorde. Gemeenten eerden hen, na hun dood, door het geven van hun naam aan een straatGa naar voetnoot2). Materieele erkenning, ook in den vorm van bevordering van verspreiding van hun werk, kwam echter niet voor. | |
[pagina 149]
| |
Bovendien is de staat in de uiting van zijn waardeering niet altijd gelukkig geweest. Zoo kon het nog in 1931 gebeuren, dat in een officieele uitgave van het Departement van Buitenlandsche ZakenGa naar voetnoot1), ter voorlichting van het buitenland, een overzicht van de Nederlandsche literatuur werd gegeven van zoodanige kwaliteit, dat een Nederlandsch schrijver ervan moest getuigen: ‘het is door en door slecht, liederlijk slecht, zóó slecht, dat men, om het precies te zeggen, zijn toevlucht tot de populaire terminologie moet nemen: verrot slecht’Ga naar voetnoot2). Het kan echter ook anders. De overheid kan de literatuur bevorderen, op indirecte wijze, met volkomen erkenning van haar vrijheid, bijvoorbeeld door het subsidieeren van de uitgave van werk van erkend groote figuren. In de laatste jaren is dit gebeurd met de volledige uitgave van het werk van Vondel en met dat van onzen tijdgenoot Albert Verwey. Er bestaan ook andere mogelijkheden: het steunen van levende letterkundigen, zonder aan den steun een contra-prestatie te verbinden. Tot nog toe gebeurt dit van rijkswege, sinds 1919, voornamelijk in den vorm van subsidies aan letterkundigen, ‘wier arbeid als zoodanig van litteraire beteekenis is te achten en die in verband met hun leeftijd en financieele omstandigheden daarvoor redelijkerwijs in de termen vallen’Ga naar voetnoot3). De verdeeling van het tot dit doel ter beschikking staande bedrag geschiedt na advies van de hiertoe bij Koninklijk Besluit van 21 April 1920 ingestelde commissie. Uiteraard worden omtrent de personen, die een subsidie uit dezen post ontvangen, geen mededeelingen gedaan. Steun aan anderen dan ‘letterkundigen, die hun beteekenis in het verleden getoond hebben, maar die bijvoorbeeld in verband met hun leeftijd niet meer in staat zijn zelf nog voldoende in hun levensonderhoud te voorzien’Ga naar voetnoot4), wordt niet verleend. Stellig is het steunen van letterkundigen, zonder de artistieke vrijheid van den kunstenaar aan te tasten, moeilijker dan met beeldende kunstenaars het geval is, doch onmogelijk behoeft dit niet te worden geacht. De gemeente Amsterdam geeft hiervan een voorbeeld. Zij besloot, met ingang van het jaar 1939, een gedeelte van het krediet, bestemd voor opdrachten aan en | |
[pagina 150]
| |
koopen van werk van beeldende kunstenaars, voorloopig bij wijze van proef te bestemmen voor het verleenen van een prijs op het gebied van letterkunde. Voor het eerste jaar der proef zal zij een prijsvraag uitschrijven voor een nog niet opgevoerd Nederlandsch tooneelwerk. Het bekroonde werk zal worden opgevoerd door den vasten bespeler van den StadsschouwburgGa naar voetnoot1). Van de zijde van het Rijk is tot het steunen van de literatuur op deze of soortgelijke wijze nog niets ondernomen. Wel is hierover herhaaldelijk gesproken, doch tot resultaten heeft dit niet geleid. Contact tusschen de overheid en de literatuur bestaat dus ternauwernood. Eenig contact is er tusschen haar en de letterkundigen, voorzoover ook op dezen van toepassing is artikel 7 van de Grondwet, dat niemand voorafgaand verlof noodig heeft om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Daarnevens regelen de bepalingen van de Auteurswet de materieele rechten van den kunstenaar. Niet de kunst is in beide wetten object van staatsbemoeiing: in de Grondwet zijn het de verplichtingen van hem die voor het publiek schrijft, in de Auteurswet diens rechten. De belangrijkste van beide soorten wettelijke bepalingen voor de positie van den kunstenaar, en meer in het bijzonder van den letterkundige, is zeker die omtrent het auteursrecht. De gedachte van bescherming der rechten van den auteur tot openbaarmaking en verveelvuldiging van zijn werk is eigenlijk al bijna zoo oud als de uitvinding van de boekdrukkunst. Ten gevolge van de moeilijkheden, gelegen in de opvattingen omtrent geestelijken eigendom, de noodzakelijkheid van internationale overeenkomsten, de ontwikkeling der techniek, welke de reproductiemogelijkheden deed toenemen, duurde het echter eeuwen eer men tot een behoorlijke regeling geraakteGa naar voetnoot2). De bescherming van het eigendomsrecht van den auteur werd het eerst gewaarborgd door een wet van 1817. De wet van 1881, tot regeling van het auteursrecht, beteekende een belangrijke uitbreiding en verleende ook, zij het in zeer beperkte mate, naast het kopierecht, een op- en uitvoeringsrecht van muziek-dramatische werken en tooneelwerken. Terwijl echter reeds | |
[pagina 151]
| |
sedert 1793 in Frankrijk de rechten van auteurs van werken van beeldende kunst werden beschermd, en in beperkter omvang deze bescherming ook was opgenomen in het decreet van 1808 voor het Koninkrijk Holland, was hiervan in 1881, bij de herziening van de wet nog geen sprake. Op den duur echter was een verruiming van het gebied waarop deze wetgeving zich bewoog noodzakelijk, evenals uitbreiding van bestaande, weinig ver gaande bepalingen. Deze noodzakelijkheid werd nog dringender toen Nederland, na zich langen tijd afzijdig te hebben gehouden, eindelijk aanstalten maakte om zich aan te sluiten bij het verbond tot internationale bescherming van het auteursrecht, gevormd door de in 1886 gesloten Berner Conventie. Zoo ontstond de Auteurswet 1912, die thans nog, na eenige malen op enkele punten te zijn gewijzigd - het ingrijpendst in 1931 - van kracht is. Later dan in andere landen is de regeling van het auteursrecht hier te lande in overeenstemming gebracht met veranderde verhoudingen. Sinds 1912 eerst is de bescherming uitgebreid tot werken van beeldende kunst, kunstnijverheid, bouwkunst, fotografie en films en zijn verouderde bepalingen afgeschaft; het duurde echter tot 1931 eer ook het vertalingsrecht met het overige auteursrecht in onze Auteurswet is erkendGa naar voetnoot1). Door de Auteurswet 1912 werd een einde gemaakt aan misstanden, waaraan vóór de aansluiting van Nederland bij de Berner Conventie, Herman Heyermans in een Falklandje eens uitdrukking had gegeven door een klacht over het overnemen van zijn wekelijksche schetsen, eindigend in den uitroep tot minister Kuyper: ‘Excellentie, ik word begapt!’ Na de totstandkoming van de wet schreef Herman Robbers: ‘Door de nieuwe Auteurswet is in de maatschappelijke positie aller scheppende kunstenaars een groote verbetering gekomen. De rechten van schilders, beeldhouwers, architecten, kunstnijveren, zijn voor het eerst openlijk erkend en wel omschreven. Doch ook schrijvers en vooral componisten zijn vooruitgegaan. Het recht van muziekuitvoering is geregeld. Geen uitgever mag nu langer uitgeven, geen auteursrecht mag worden overgedragen, zonder een behoorlijk contract. En het behoeft toch wel geen betoog, dat hiermede niet alleen de materieele positie der kunstenaars een groote verbetering heeft ondergaan; het woord ‘positie’ zonder meer, duidt nog op iets anders dan materie’Ga naar voetnoot2). |
|