Arnold van Rummen
(1847)–Caspar Hendrik van Boekel– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
VIII.
| |
[pagina 105]
| |
VIII.
| |
[pagina 106]
| |
bleef echter de gansche bezetting met den besten geest bezield. Alle bedenkelyke middelen ter bestorming waren door de belegeraers in 't werk gesteld; alle mogelyke kunstgrepen, listen en lagen werden er beproefd ter geheime overrompeling der buitenwallen; maer de belegerden stonden pal op hunne posten, en verydelden by licht en donker de aenslagen des vyands. Van harte verkleefd aen hun dierbaren graef en aen diens liefderyke en weldadige gemalin; aengemoedigd door het onverschrokken voorbeeld van hun beminden kommandant, den edelen Walter, volbragten de trouwe loonsche krygers gewillig al die afmattende diensten tot behoud der burgt, heilige schuilplaets hunner bedreigde regten en van hun onafhankelyk volksbestaen. Voorzeker bragt het wyze krygsbeleid van den ervaren en onvermoeid werkzamen Walter, ondersteund door den dapperen Hamael, niet weinig toe tot die zoo regelmatige als kloeke verdediging, welke den prinsbisschop hoogst verwonderde, en zynen opperbevelhebber schier tot wanhoop bragt. Naer evenredigheid der dagelyks herhaelde schermutselingen, waerby de aenvallers reeds aenzienlyke verliezen ondergaen hadden, omreden de gevechten meestal man tegen man en zeer hardnekkig waren, betreurde men op het slet van Rummen nog maer weinig gesneuvel- | |
[pagina 107]
| |
den; het aental der gekwetsten was intusschen des te grooter. Deze laetsten werden met byzondere oplettendheid verpleegd in eene daertoe ingerigte ziekenzael, voorzien van een goeden voorraed geneesmiddelen, zalven en balsems, en alwaer twee kundige wondheelers aenhoudend hunne zorgen wydden aen de verbinding en herstelling der gekwetste en verminkte soldaten. Hier was ook de verkoren werkplaets der teêrhartige Elisabeth. Als een vertroostende engel zweefde zy langs de ziekesponden der lyders, die zy persoonlyk hielp verplegen met pluksels en bindsels, door hare handen hiertoe op voorraed bereid gemaekt. Heur hart bloedde, by het denkbeeld, dat die braven hier gefolterd werden om haren 't wille, voor de bescherming van heur land en gravenkroon. Als eene moeder haren kinderen, bood zy hun alle mogelyke verkwikkingen, hulp en onderstand. Dikwyls ook begaf zy zich in stilte naer den achtertoren, uit welks schietgaten men tot in het naburige Braband uitzicht had, en bleef daer uren lang, met starende blikken, in de zoete hoop de hulptroepen van Wencelyn, of wel die haers broeders, te zien opdagen tot ontzet der allengs van digter by omsingelde en benauwde sterkte. Helaes! te vergeefs wendde zy hare smeekende oogen naer den westelyken gezigteinder, naer heur altyd geliefkoosde Vlaenderen. Geen stofwolk | |
[pagina 108]
| |
verhief zich in de verte; geen verwyderd klaroengeschal verkondde haer de nadering der leeuwvlag met de verlossers uit heur vaderland. Slechts de woeste krygskreten der brooddronken Luikenaers kwetsten hare kiesche ooren; het gedruisch en gebons der stormrammen, doormengd met het gesis der pylen en spiesen, waren het eenige antwoord op hare vurige vragen om den bystand harer bloedverwanten en bondgenooten. Met een van rouw en spyt verkrompen gemoed daelde zy dan langzaem de steile trappen af, ten einde haren zieken en gewonden van nieuws hulp en troost toe te dienen. Onbekend met de gebeurtenissen, die zoowel de handen bonden van Wenceslaus als die van Lodewyk van Maele, was zy diep verontwaerdigd over de achteloosheid, vooral dezes laetsten, en tevens beschaemd, in de tegenwoordigheid haers beminden echtgenooten heuren verkropten boezem lucht te geven. Eenmael slechts had Arnold, die evenmin de redenen bevatte van dat aenhoudend vertragen in de afzending der beloofde en stellig verwachte hulp, zyne bevreemding verklaerd aen Elisabeth over het zonderling en schier trouwloos gedrag des graven van Vlaenderen; doch, de verlegenheid zyner geliefde vrouwe merkende, wederhield een gevoel van kieschheid hem, die snaer in haer byzyn nog aen te roeren. Intusschen werd de toestand der belegerden van dag tot dag neteliger en gevaerlyker. Bleven de | |
[pagina 109]
| |
stryders op de borstweringen gespaerd, zich aldaer dapper verdedigen en hevigen afbreuk doen aen den vyand, de mondbehoeften, integendeel, verminderden dusdanig, dat, volgens de karigste berekening, men nog slechts een tiental dagen zou kunnen volhouden de bezetting te spyzigen. En wat dan aengevangen? Aen toevoer viel niet meer te denken. Van alle zyden waren de toegangen naer het kasteel behendig afgesneden voor de trouwe Rummenaers, die zoo gaerne hunnen beminden graef en hunne opgeslotene broeders ondersteund en geholpen hadden. In deze zoo gewigtige en dringende omstandigheid, belegde Arnold zynen krygsraed in de groote wapenzael. Na aen al die edele stryders, met bewogen stemme, zyne hooge tevredenheid en den innigsten dank betuigd te hebben, wegens hunne zoo kloekmoedige als standvaste pligtsbetrachting ter glansryke verdediging van 't gravenkasteel, ontvouwde hy zynen spitsbroederen den benarden toestand, waerin zy weldra zouden verkeeren, en vroeg hun besluit, in geval de toegezegde hulptroepen niet tydig mogten aenrukken. - ‘Myn eigen leven, sprak Arnold, mag ik des noods opofferen, ten einde myn vaderlyk erf tot den laetsten adem te verdedigen. Maer het uwe, dappere strydgenooten, en dat onzer talryke brave krygsknechten bloot te stellen; hiertoe heb ik geen regt, en zou zulks nooit voor God kunnen verantwoorden. Het huis, met welk wy in Rummen gemeenschap hadden, is sedert eenige dagen | |
[pagina 110]
| |
waerschynlyk ingenomen en bewoond door vyandelyke persoonen, welk de oorzaek is dat de verwachte proviand langs dien weg ons niet is toegekomen... Een enkel middel schiet ons dus over, om ten minsten het zwaerd des hongers te ontwyken; ziet hier myn plan. Ingeval, binnen een vyftal dagen, onze vrienden uit Vlaenderen of Braband niet tot onze ontzetting byschieten, dalen wy, gedurende den nacht, met al onze troepen, wel gewapend, langs den heimelyken gang af tot in de stad; en, hoezeer maer één tegen tien, vallen wy van daer de Luikenaers onverwachts in hun legerkamp aen. Wat dunkt u hiervan, myn brave Walter?’ - ‘Uw voorstel, heer graef, spruit ongetwyfeld uit een edelaerdige en onverschrokken borst; misschien zou een gelukkige uitval die vermetele krygslist kunnen bekroonen. Veroorloof my echter, als verantwoordelyk bevelhebber der burgt, u op te merken, dat by deze gewaegde onderneming nooit onze geheele magt op 't spel gezet mag worden; vermits, ingeval van mislukking, onze zaek en onze vesting in ééns te samen verloren zouden wezen. Ik geloof het diensvolgens voorzichtiger gehandeld, dat ik, met ruim de helft van ons garnizoen, den aenval van uit Rummen bewerkstellig, inmiddels de heer van Hamael, met de overige beschikbare stryders, digt by de buitenpoort ons vertoeft, en, des noods, ter hulpe snelt. Krygen wy het dan te warm, dan kunnen wy, welligt, nog veilig in ons fort terug wyken. | |
[pagina 111]
| |
Gy-zelf, heer graef, zoudt verpligt zyn, gedurende dien krygstogt, als kommandant over het inwendige des kasteels te blyven waken.’ - ‘Dit aldus gewyzigd plan bevalt my allerbest,’ sprak Willem van Hamael op zyne beurt; ‘en ik neem hetzelve aen, onder nog een enkele voorwaerde, en wel deze: in geval onze onderneneming zoude mislukken, dat neef Arnold ons belove, met zyne gemalin, onder behoorlyk geleide, zich langs denzelfden weg in veiligheid te begeven; opdat, met het gewaegde verlies van 't gravenkasteel, tevens niet, in éénen slag, gansch ons graefschap met deszelfs hoofden verloren gaen. Want, ofschoon hier verpligt, door hongersnood, voor de overmagt te wyken, is dit volstrekt geene rede om de verdediging onzer wettige zaek geheel en al op te geven. Met goud en juweelen werft men al spoedig nieuwe troepen aen, en herstelt men zyn geledene verliezen, al moeste zulks dan ook op vreemden bodem geschieden. Welligt vervullen Lodewyk of Wencelyn hunne heilige beloften. Dan konden wy altyd nog van nieuws den oorlog verklaren aen den prinsbisschop, of ten minste zyne bezettingen uit Loon verdryven. Maer, ik herhael het u, de graef en de gravin moeten vooreerst in veiligheid zyn. Vallen zy in 's vyands handen, dan is alles onherstelbaer verloren.’ - ‘Myn hart waerdeert uwe vaderlandsliefde en uwe opregte genegenheid mywaerts,’ hervatte Arnold met betraende oogen. ‘Maer, weg te vlugten op den oogenblik des gevaers, zulks doe ik | |
[pagina 112]
| |
niet. De geheiligde woon myner roemryke voorvaders ten prys geven aen de vernielende roofzucht onzer vyanden, zonder dat ik die tot den jongsten zucht verdedige.. O neen! hiertoe zal ik nooit besluiten. Alléén myne dierbare gemalin wenschte ik eene veiliger verblyfplaets toe; doch ook zy verkiest hier de dood, boven een roemloos leven in een vreemd land. Uwe redeneringen zyn wel gegrond, waerdste bondgenooten, uwe plannen zyn goed gevormd, ik beken zulks. Maer als eene gunst bid ik u, uw lotte mogen deelen. Wy streden vereenigd, als broeders; welaen! indien de zegeprael onze poogingen niet mogte bekroonen, laten wy dan ook vereend hier sterven.............................. Eene geweldige ontploffing, als die eens harden donderslags, dreunde plotseling door de hooge gewelven der wapenzael, en onderbrak Arnold's woorden. Als door een elektrieken schok getroffen, sprongen allen eensklaps van hunne zetels op, en sprakeloos bezag men elkander nog, toen Elisabeth, met verbysterd gelaet, overhaest de zael binnen kwam. Hare verwilderde oogen drukten de vrees en wanhoop uit; heure hairlokken zwierden verward over hare schouderen, en met beide handen voorwaerts gestrekt, ylde zy naer Arnold, die haer, als verstomd, in zyne armen ontving. - Intusschen kwam de waekzame Walter, die oogenblikkelyk naer buiten gesneld was, welhaest de tyding brengen van dit zonderling en be- | |
[pagina 113]
| |
vreemdend voorval, welk den angst en schrik onder geheel de bezetting verspreid had, zonder dat hy echter nog deszelfs oorzaek behoorlyk wiste uit te leggen. Eene soort van ontzaglyk groote vuerbal was door de belegeraers op het tweede bolwerk geworpen, juist tusschen een troep boogschutters, zonder nogtans een enkelen hiervan te treffen. Nieuwsgierig naer de bezigtiging van dit hun onbekende voorwerp, omringden aenstonds eene menigte pykeniers en andere manschappen der bezetting dien monsterkogel, welke op 't onverwachts ontplofte, langs alle zyden steenen en stukken yzer uitspuwde, en als een bliksemstrael hen in éénen slag omverre wierp. Zeven dooden en een twintigtal zwaer gekwetste slagtoffers van dien wonderbol werden reeds op draegbaren naer de ziekenzael overgebragt. Verbaesd en vol ontzetting bezagen de ridders elkander nogmaels, by het hooren van dit hun onbegrypelyke voorval. Eenige der minst verlichten en meest bevreesden, helden reeds over om aen dit zoo vernielende werptuig eene soort van tooverkracht toe te schryven, of ten minsten iets bovennatuerlyks, waerin welligt de geestelyke magt des bisschops eene rol konde spelen.... Hoe dwaes en bespottelyk ons dit denkbeeld nu in de negentiende eeuw ook moge toeschynen, was hetzelve echter eenigzins verschoonbaer in dat tydvak, waerin veel bygeloovige begrippen | |
[pagina 114]
| |
heerschten, vooral by het volk, welks geestontwikkeling schier algemeen verzuimd, of slechts bepaeld werd tot de kennissen van landbouw, fabriekwerk en wapenhandel. De weinige scholen, die men alstoen vond, dienden enkel tot het mededeelen van een zeer oppervlakkig onderwys aen de kinderen van den meer vermogenden handelstand. De midden- en werkende klassen, vooral ten platten lande, misten dit voorregt, vermits hunne kinderen, van de vroegste jeugd af, meest allen moesten zwoegen en slaven; zoo als dit, tot schande onzer maetschappelyke verlichting en van onzen zoo hoog geroemden voortgang, in de meeste groote fabrieksteden en by de min gegoede landbouwers nog heden de onmenschelyke en betreurenswaerdige gewoonte is. Zelfs werd de wetenschappelyke opleiding der adelyken in het middeneeuwsche tydvak zoodanig verwaerloosd, dat maer weinig dier trotsche ridders en gemuskeerde hofjonkers hunnen naem wisten te teekenen, en een heer of baron, die goed kon lezen en schryven, onder de kasteelbewooners als een wonder van geleerdheid werd aengehaeld. Van daer, derhalve, die domme, bygeloovige vrees, welke wy ook onder de bezetting van het slot te Rummen ontwaren. Want, hoewel reeds een dertigtal jaren vóor dat tydpunt het buskruid wierde uitgevonden, en men dat vernielend poeder bereids in sommige landen by den oorlog bezigde, was hetzelve nog maer by name bekend | |
[pagina 115]
| |
aen de loonsche krygsknechten, die nogtans allen de brandkogels zagen, door hun kommandant Walter in de fornuizen gloeijend gemaekt, en welke naer de belegeraers geworpen werden door yzeren slingertuigen, om dier werken en stellaedjen in brand te steken. De Luikenaerszelven staerden, met gapende monden, by het hooren en zien der ontploffing van dien vreeslyken hollen bal, welken de schrandere Oupeye met kruid en schroot opgevuld, en ook in 't fort geslingerd had by middel van een werktuig, welk geplaetst stond op een hoog getimmerd schietgevaerte, of eene soort van belegeringstoren, den avond te voren uit Luik aengebragt, en zoo digt mogelyk tegen den buitenwal opgerigt. - Nu werd de toestand der belegerden allerbedenkelykst; ja hoog gevaerlyk. Angtsvol stonden de boogschutters en pykeniers op hunne posten, in de vrees ieder oogenblik getroffen te worden door de uitberstingen dier soort van bommen, welke Oupeye, aengehitst door eene wreedaerdige en helsche wraek, voortging naer de vesten en tot in het kasteel te werpen. Op verschillende punten was men reeds verrast en verontrust geworden door die moorddadige ontploffingen, en langs alle zyden weêrklonk het gekerm en gekryt der gekwetsten. Hier hielpen geen pylen noch werpsteenen; geen zwaerd noch lans: de vreeslyke vyand viel onverwachts in hun midden, en vernielde al degenen, die zich niet tydig door de vlugt wisten te bergen. | |
[pagina 116]
| |
Onophoudelyk doorkruisten Arnold, Walter en Hamael de bedreigde bolwerken, en alhoewel zelven ontsteld en als wanhopig, by het droeve schouwspel der talryke verwoestingen, door deze heillooze werptuigen alom aengerigt, bemoedigden zy evenwel hunne trouwe manschappen door woorden en daden, onderwyl de bedrukte en schreijende Elisabeth hare zorgen verdubbelde voor het meer en meer aengroeijende getal der gekwetsten en verminkten. Reeds van den vroegen ochtend had zy een post gesteld op den achtertoren, ten einde gade te slaen of er toch eindelyk geene hulp uit het westen mogte toekomen.... Maer, o God! geen onderstand noch redding; byna geen dag mondtogt meer! Die dappere bezetting, welke nu reeds gedurende negen weken het palladium hunner vryheid zoo moedig verdedigde, zal al spoedig tot het uiterste gebragt zyn! Weldra moest de heete stryd beslist worden. Een vuerkogel werd door den vyand geworpen in het laboratorium, of de Hel, alwaer de solfer, pik en andere ontvlambare stoffen bewaerd werden... Met een' schok, als die eener geweldige aerdbeving, verzeld van donderslag en orkaen, welke het gansche kasteel op zyne hechte grondslagen deed schudden en daveren, sprong het magazyn, met eenige der digst by zynde gebouwen, in de lucht. Deze ramp bragt de vernieling en de | |
[pagina 117]
| |
volslagen verwarring onder de loonsche krygsknechten. Onderwyl, ten gevolge der hierdoor ontstane verschrikkelyke verliezen, door vrees en angst, zoo wel de hoplieden als de soldeniers verslagen en hulproepend door elkander liepen, plaetsten de Luikenaers, die deze ontsteltenis voorzien hadden en er reeds op voorbereid waren, onmiddelyk hunne stormrammen tegen den ringmuer der vesting, welken zy onophoudelyk beukten en eindelyk bres rameiden, terwyl Oupeye met duivelen-wellust voortging zyne bommen te slingeren, en de boogschutters van zyn belegeringstoren de nog zwakke verdedigers van de schiet- en werpgaten verjoegen. Welhaest stond de vyand op den verlaten buitenwal, en begon hy den aenval op het tweede bolwerk, welks muer reeds tot gruis gebeukt en ingenomen was, alvorens Walter zyne merkelyk gedunde troepen op dit gewigtige punt konde vereenigd hebben. In dezen vertwyfelenden toestand, bleef den belegerden geen ander redmiddel meer overig, dan zich binnen het kasteel te verzamelen en deszelfs hoofdingang krachtdadig te verdedigen. Het veroveren van dit standpunt kwam den Luikenaers duer te staen. Meer dan driehonderd gesneuvelden, waerby tallooze gekwetsten, overdekten het breede voorplein van 't gravenkasteel, voor dat men den stormram tegen de massieve eikendeur opgerigt, en dezelve te spaender | |
[pagina 118]
| |
had gebeukt. Alvorens deze bezweek, beproefden de edelmoedige Walter en Hamael nogmaels alle mogelyke poogingen, ten einde Arnold en Elisabeth te overreden, onder behoorlyk geleide, langs den onderaerdschen gang te ontvlugten. Geen van beiden gaf gehoor aen hunne dringende beden en smeekingen. Met hunne bezetting, weken zy in behoorlyke orde, kalm en bedaerd naer het platte dak, allerlaetste toevlugtsoord en wanhopend verdedigingspunt voor hen allen. Hier wederstonden die braven nog twee dagen lang den overmagtigen en toomeloozen vyand, die het kasteel beneden reeds geheel en al vervulde en vernielde. By herhaling liepen de Luikenaers storm op den breeden wenteltrap, welke opwaerts geleidde; doch telkens werden zy terug gebonst door eenen stortvloed van gesmolten lood, doormengd met zware steenen, halfverschroeide balken, pylen, spiesen en werpschroot, welke de wanhopende bezetting, hoe afgemat, nog met krachtvolle vuisten op de beklimmers nederplofte. Dan, eindelyk naderde, inweêrwil van zooveel heldenmoed, toch het noodlottige uer, welk een einde moest maken aen die te langdurende en bloedige worsteling. Het uer, dat beslissen zoude over het lot eens volks, sedert eeuwen vermaerd door zyne zucht tot vryheid en onafhankelyk bestaen, welke het zoo dikwerf gedwongen werd te verdedigen. | |
[pagina 119]
| |
Het uer, dat de kroon zou zien rukken van 't hoofd des wettigen graefs, des onvertsaegden gebieders van een der bloeijendste staten, die, overvallen door een roofzuchtigen vyand, verlaten door zyne vrienden in Vlaenderen en Braband, niettegenstaende de ongehoordste en manhaftigste verdediging, voor het regt des sterksten ging bezwyken. Het was de laetste dag der maend october des jaers 1365. Sedert langer dan negen weken verspilde de prinsbisschop van Luik zyn' krygsvoorraed en beste troepen ter inneming eens kasteels, door een zoo gering aental dapperen bewaekt en beschermd. Bloedroode strepen verkondigden aen den oostelyken hemel het aenbreken van dezen immer betreurenswaerdigen ochtendstond. De zon blikte even door de kimmen, doch verschool zich even spoedig achter eene massa donkere wolken. Een akelige en sombere nevellucht omfloersde de aerde. Een nare, doodsche stilte, gelyk aen die, welke gewoonlyk een ontzaglyk onweder of hevige orkanen voorafgaet, verspreidde zich over gansch de natuer. Het beangste pluimgedierte verschool zich tusschen de holle stammen der eeuwentartende eiken en beuken, in de dreef van 't gravenkasteel, of zat bevende achter het verdorrende loover der fruitboomen in deszelfs uitgestrekte tuinen en boomgaerden. Het onrustige vee bulkte en loeide in de stallen, waernevens de paerden | |
[pagina 120]
| |
stampvoetten. Dit akelig geluid, vermengd aen 't gejank der doggen en hazewinden, onderbrak alleen de benauwende kalmte, gedurende deze vale duisternis, welke den nacht als 't ware scheen te willen verlengen. Indrukwekkend en vreesbarend was de aenblik van Rummen's oud en beroemd gravenkasteel, by de eerste dagschemering. Boven, op deszelfs vierkant platdak, die dappere heldentros, waerdig overschot der kloeke bezetting, die, hoezeer afgestreden en verminkt, met getrokken zwaerden, gespannen bogen en werptuigen, nog gereed stonden om deze hunne laetste en heilige standplaets tot den laetsten adem te verdedigen. Achter hen, de smeulende puinhoopen van het afgebrande Laboratorium, waeruit zich een dikke, geelachtige rook verhief, welke, by tusschenpoozen, het gansche bovendeel des kasteels en der torens als met donkere onweêrswolken omkronkelde, waertusschen die stryders dan eensklaps verdwenen en weder zigtbaer werden. Van onder en rondsom de muren, de bespiedende vyanden, gereed om de zoo lang vervolgde prooi met aengehitste woede te bespringen. Vier kolossale stormrammen, waerachter het ontzaglyk schietgevaerte, allen bezet met talryke arbeiders, boogschutters en geharnaste bestormers, op het eerste bevel gereed, de vreeslyke vernieling te voleinden, en wraek te nemen over zulke langdurende teleurstelling; over het verlies van honder- | |
[pagina 121]
| |
den hunner strydmakkers, en hygend, als getergde roofdieren, naer den oogenblik om hunnen gloeijenden haet te koelen in het bloed der laetste slagtoffers. Nauwelyks sloeg, in doffe klanken, het zevende morgen-uer op den toren der oude bidkapel, toen dat angstig zwygen plotselings gestoord werd door de woeste krygskreten der Luikenaers, vermengd met het luide geschal der klaroenen en trompetten, en het bonsen en beuken der stormrammen tegen den voortoren. Het luchtruim galmde en huilde van dat yslyk gewoel en gekraek, van 't geknars en gekletter der pylen en spiesen, der steenen en werptuigen, van 't gekryt en hulpgeroep der gekwetsten en stervenden. Met een donderend gedruisch, stortte eensklaps de hooge voortoren in, en verpletterde onder zyne puinen en muerbrokken een geheelen hoop der stormende vyanden. De hierdoor gemaekte wyde opening bood nu den overigen aenvallers een veel gemakkelyker weg ter beklimming van het platte dak. Zonder de minste orde, stroomden de belegeraers langs trappen en ladders derwaerts; doch de voorsten en stoutsten tuimelden, doodelyk getroffen, terug, en sleepten in hunnen val de opvolgenden mede, die, zwaer gewond en verminkt, met hen naer beneden rolden onder het slaken van angsten smartekreten. Een volmaekt, maer afgryslyk tooneel van wraek, dood en verwoesting... | |
[pagina 122]
| |
Na een telkens herhaeld en allengs moorddadiger gevecht, welk zich nog meer dan drie uren verlengde, gelukte het Oupeye eindelyk, met eenige zyner vermetelste ridders, tot boven op de sterkte te dringen. Verbaesd en diep beschaemd, vond hy nu hier eene handvol brave en afgematte krygers, uitgeput van krachten en geheel beroofd aen voedsel en krygsvoorraed... Hier zag hy die tot de dood getrouwe onderdanen, die dappere loonsche helden, als echte afstammelingen der vrye Saliers, nog hunne laetste krachten inspannen tot behoud hunner onafhankelykheid, ter verdediging van hun beminden heer en graef. Met vonkelende oogen en het blanke zwaerd in de vuist geklemd, stonden Arnold en Elisabeth, met Walter en Hamael langs hunne zyden, als een viertal, reeds by hun leven, vergoodde helden, op de tinne van hun burgtslot, welk zy zoo hardnekkig, zoo weêrgaloos moedig verweerd hadden tegen zulke ontzaglyke overmagt. Hun aenblik boezemde zelfs den eerbied in aen den hardvochtigen en verwoeden Oupeye, die hen, in naem van den prinsbisschop, als krygsgevangenen opeischte. Dan, de stoute Walter, de edele vriend en bondgenoot, wiens krygskunde en dapperheid den Luikenaers hier zulke geduchte verliezen berokkend, en een eeuwigen schandvlek geworpen hadden op den naem huns trotschen aenvoerders, | |
[pagina 123]
| |
wilde nog van geen overgeven hooren. Doorkorven van spiesen en lanssteken, bedekt met wonden, schuimbekkend van spyt en verontwaerdiging, bespotte en beleedigde hy de overwinnaers in hun aenschyn, ja trachtte, zelfs nog op dezen noodlottigen oogenblik, door eenige ridders ondersteund, zynen graef te beschermen tegen den steeds aengroeijenden stroom van vyanden. Hardnekkig weigerde hy het hem aengeboden pardon, en den volgenden dag werd hy, op bevel van den wreeden Oupeye, tot eeuwige schande der Luikenaers, onthoofd op het plein van 't kasteel, waerin hy zich met roem en lauweren overladen, en zyn' naem onsterfelyk had gemaekt als die eens dapperen helds, als martelaer gesneuveld voor vryheid, regt en vaderland. Honderd-twintig loonsche krygsknechten, waerdig overschot van Arnold's manhaftig leger, zag men krygsgevangen overgevoerd naer het sterke slot te Moha. Het gravenkasteel van Rummen werd door de baldadige overweldigers ten gronde toe afgebrand, en deszelfs wallen en vesten werden geslecht, met verbod dezelve binnen de honderd jaren weder op te bouwen; terwyl Jan van Arkel, met zyn kapittel en landsstaten, het graefschap Loon voor eeuwig ingelyfd verklaerden aen het prinsdom LuikGa naar eind(9). | |
[pagina 124]
| |
Aldus bezweek de laetste graef van dat oud beroemde land, de waerdige opvolger van den dapperen palladyn Ogier van Ardennen, voor de tienvoude overmagt zyner gewezene bondgenooten, nu zyne trouwlooze vyanden. Zóo verloor een groot en vryheidslievend volk deszelfs onhafhankelykheid, door onregt en geweld, verscholen achter het mom eener voorgewende, wettige aenspraek. Graef Arnold viel; maer overdekt met roem en lauweren. Hy viel als held; hy bleef groot na zynen val, en zelfs vereerd door den verwaten Luikenaer, die de bloem zyns legers en aenzienlyke geldsommen verspild had, ter vermeestering der voorvaderlyke, grafelyke woonplaets van hun geduchten en moedigen tegenstrever.... Nog verwerpt de edele Arnold de hem aengeboden gunsten des zegevierenden bisschops. Hy verkiest een vrywillig balingschap boven de ryke en schitterende gaven en eerambten, als hulde zyner dapperheid, en welligt uit gevoel zyner geschonden regten, door Jan van Arkel voor zyne voeten neèrgelegd. Met verkrompen hart en betraende oogen, neemt hy afscheid van zyn dierbaren geboortegrond, van zyne hem steeds zoo trouw verkleefde Rummenaers, die, met rood geweende blikken, en | |
[pagina 125]
| |
in stomme smarte het droeve vaerwel snikten aen hun teêrbeminden vorst en vader. En Elisabeth? O! zy-vooral gevoelt met haren echtgenoot al het drukkende wee van dien verpletterenden slag. Als een benauwend nachtgezicht gedurende een angstigen droom, verschynen haer in het eerste de vreeslyke gebeurtenissen der drie laetstverloopene weken.. O neen! Zy kan het niet gelooven, dat, ten pryze van zooveel moed en opofferingen, van zooveel doorgestaen leed en verduerde rampen, eindelyk nog haer zoo lang gewenscht en regtmatig bezit, heure gravenkroon het hoofd des gehaten vyands zal tooijen. Even als de schipbreukeling met krampende handen zich vasthecht aen het laetste reddingsplankje, en onmagtig blyft worstelen tegen de vernielende golfslagen; alzoo blyft hare ziel dobberend tusschen hoop en vrees, tusschen hare gebelgde eerzucht en de gelatene overgeving in haer lot. Als eene zinnelooze, staroogt zy op de nog rookende puinhoopen van haer Gravenkasteel; droevige, doch maer al te wezenlyke zinnebeelden harer vergane oppermagt; verschrikkelyke bewyzen van heur onherstelbaer verlies. Te vergeefs spreekt haer Arnold, met ontroerd gemoed, woorden van troost en liefde. Vruchteloos blyven zyne poogingen om haer aen dit treurige schouwspel te ontvoeren. ‘Myn schepter! myn land!’ kryt zy met luider stemme, en zinkt magteloos in de | |
[pagina 126]
| |
armen van haer bedrukten gemael, wiens heete tranen zich met de hare vermengen. Eindelyk keert zy tot het bewustzyn terug; maer geen balsem kan hare zielskwalen heelen. Met een bloedend hart, en haers ondanks, begeeft zy zich weder naer Vlaenderen by den trouwloozen Lodewyk van Maele, dien zy met bittere verwytingen overlaedt, en in wiens paleis zy hare schaemte en smarten verborg voor het oog der wereld. Gedurende twee jaren verteerde zy hier van spyt en verdriet; en hoezeer haer getrouwe Arnold en Hamael haer smeekten en bezwoeren, tot het leven terug te keeren; hoezeer zy haer vleiden met de hersenschimmige hoop van nog eenmael hun wettig bezit te zullen heroveren, bleef alles vruchteloos... Voor haer had het aenzyn geene waerde meer, nu dit zoo bitter vergald, zoo schendig vernederd was... Het gevoel der gekrenkte eerzucht verkreeg meer en meer de overhand op heure steeds innige liefde tot haren braven echtgenoot... en, vóor de lente ten derden male de natuer herleven deed, daelde Elisabeth van Vlaenderen, gewezene gravin van Loon en Chiney, in het schoonste van haer aenzyn en kinderloos in het somber en vreedzaem graf... Hare nagedachtenis werd nog lange door het volk vereerd, als die eener heldhafte vrouwe, gesneefd voor de verdediging harer verkrachte regten en geschonden bezittingen. | |
[pagina 127]
| |
Intusschen waren Arnold en zyn neef van Hamael niet werkeloos gebleven in Vlaenderen's hoofdstad. Door bemiddeling van graef Lodewyk, was de laetste, eenigen tyd na de hun zoo noodlottige en beslissende gebeurtenis, vergezeld van een aental getrouwe ridders, die hun braven vorst als vrienden gevolgd waren, onder vrygeleide naer Luik getogen, om van den prinsbisschop de eindbeslissing te eischen van het geschil, waervoor men zich wederzyds gewapend, en reeds zoo lang gestreden had. Dit geschiedde voor eene regtbank, samengesteld uit raedsheeren, door beide partyen als scheidsmannen benoemd; doch waerby de Luikenaers verre weg de meerderheid hunner toegenegene vrienden wisten te voegen. Na langdurende beraedslagingen, besliste men hier eindelyk, zoo als te voorzien was, dat het graefschap Loon gehecht zoude blyven aen Luik, onder verpligting voor dit laetste land, aen Arnold van Rummen en zynen neef, Willem van Hamael, eene jaerlyksche uitkeering te betalen van drie duizend guldens, ingeval de eerste afstand wilde doen van zyne regten op de gravenkroon. Overstelpt door nieuwe smarten, by 't afsterven zyner teêrbeminde echtgenoote, en tevens overtuigd van de onmogelykheid, by Lodewyk of Wenceslaus den gewenschten bystand te vinden, ter hervatting van den oorlog tegen de Luikenaers; wars van nog het bloed zyner getrouwe onderdanen te vergieten, ten gevalle eener zoo wissel- | |
[pagina 128]
| |
vallige en zwakke krygskans, namen Arnold en Hamael eindelyk die onbillyke voorwaerden huns ondanks aen, in het bewustzyn, dat deze gewigtige akt een plegtig bewysstuk was, en zulks voor de nakomelingschap zoude blyven van Arnold's onbetwistbare regten op 't bezit van het graefschap Loon, welks schepter hem enkel door geweld en 's bisschops overmagt zoo schandelyk ontwrongen was geworden. Met zyn edelaerdigen en dapperen bloedvriend Willem, die zyn bezit, ja zyn leven zoo moedig voor zyne zaek ten pande had gesteld, keerde hy weder naer zyn beminde vaderland, alwaer Hamael den eigendom verkreeg der schoone heerlykheid Grevenbroek, hem afgestaen door Jan van Arkel, die nog aenhoudend alle mogelyke poogingen aenwendde, door het aenbod der hoogste en rykste waerdigheden, zelfs van zyne persoonlyke vriendschap, den edelen en verongelykten graef aen zyn hof te lokken. Maer Arnold's ziel bleef ongevoelig voor zyne ryke en schitterende voorstellen; hy was te groot, dan om nog roem en eer te zoeken by hem, die zyne heilige regten geschonden, hem zyn vaderlyk erfdeel onwettig ontnomen had. Hy vestigde zyn verblyf in het geliefkoosde Rummen, alwaer hy met opene armen ontvangen, en van nieuws verwelkomd werd als de steeds beminde heer; als een dierbaer vader, die, na een smartelyk afzyn, onder zyne verlangende kinderen terugkeert. | |
[pagina 129]
| |
Hoe troostryk deze warme en ongeveinsde toegenegenheid ook ware voor zyne wreedgeschokte ziel, kon zy echter de bloedende wonden zyns harten niet heelen. Dit hart was geheel en al verbryzeld door die twee zoo snel opeenvolgende en gevoelige slagen. Gelyk voorheen, bezocht hy zyne vrienden en oude kennissen op het grondgebied zyner landgoederen en in dezer omstreken; de minst behendige waernemer ontdekte echter, zonder moeite, de verwoesting, welke de laetste gebeurtenissen ook aen zyn gestel hadden toegebragt. Een sombere zwaermoedigheid, welke hy te vergeefs trachtte te overwinnen, verspreidde zich allengs meer over zyn eens zoo helder en opgeruimd gelaet. Zyne levenssappen verkwynden en vergingen, even als die der treurwilgen en eiken, welke nog bladerloos, als grynzende geraemten, Rummen's gesloopt gravenslot omringden, maer, door het verlies hunner wortelen en kruinen, langzaem verdorden en wegstierven... Gedurende de donkere herfstavonden, als de loeijende najaerswinden het geel verdroogde boschloover, in fantastische kringen, zwierend en zwaeijend deden verzwindelen, en alleen de nachtvogel zich nog hooren liet achter de half gedempte grachten; dan zag men hem dikwyls, eenzaem en peinzend, dwalen rond de puinhoopen zyner ingestorte heerschappy. Daer meende hy dan, in het geheimzinnige geruisch der ritselende takken en vallende bla- | |
[pagina 130]
| |
deren, de stemmen te hooren zyner edele voorvaders, die hem toeriepen, de rampzalige plek te vlugten, waer hun vergrysde roem, hunne grootheid, met de onafhankelykheid des vaderlands bezweken waren. Als eene nachtschim, doorzwierf hy dan zyne uitgestrekte tuinen, en bezocht er de naekte priëelen en verdorde bloemheuvels. Hier herdacht hy, op de vertrapte zodenbankjes by den vyver, het schuldelooze vreugdgenot zyner onbekommerde jeugd en het zalige, doch zoo kortstondige geluk zyner liefderyke echtvereeniging. Hier zweefden zyne titels en kroon, zyne droomen van magt en roem, van oorlogen en verovering, van kinderen, wien hy den scepter met een uitgestrekt bezit zou overlaten, hem voor den geest... En wat bleef hem nu van dat alles over? Ach! niets dan het spartelende vischken, welk tegen den vyverkant kwam opzwemmen, om nog eenige broodkruimels uit zyne hand te ontvangen. In tranen en zuchten, gaf hy hier lucht aen zyn verstikten boezem... Snikkend stamelde hy den naem zyner ouders, en van haer, die het eerste de liefde in zyne borst ontvonkte; die liefde, welker zoete honingkelk, pas aen zyne lippen gedrukt, zoo spoedig in den galbeker veranderde, welke hem kwam drenken met rampen en smarten. Dan meende hy, in zyne door 't verdriet gekrenkte geestdrift, zyne Elisabeth voor zich te zien, in sneeuwwit gewaed, met den groenen bruidskrans nog door de lokken geslingerd. Hy | |
[pagina 131]
| |
zag haer, als eene verheerlykte, voor Godes troon zweven, van waer zy met minnelyken glimlach hem tot zich scheen te wenken. Een welluidende hemelstem dacht hy te hooren, die zachtkens den naem Arnold lispelde..... Als een plotselings ontwaekte, rees hy dan op, staerde met wyde blikken rond zich henen, strekte zyn vermagerde handen vooruit... doch ontdekte niets, dan op eenigen afstand de zwarte muerbrokken der afgebrande torens, die, gelyk reusachtige spooken, nog de vier hoeken van zyn vergruisd gravenkasteel aenduidden. Geen troost nog vreugde bood hem verder het aerdsche leven; hy sleepte dit na, gelyk de slàef de yzeren boeijen en kettingen; zelfs de trouwe vriendschap des edelen Hamaels en zyner overige verkleefde aenhangers bleef onvermogend; en, na een driejarig verteerend lyden, werd eindelyk ook zyn vurigsten wensch verhoord, en zyne ziel, voor eeuwige liefde en onvergankelyk heilgenot, vereenigd aen die zyner beminde Elisabeth... Groot en edel tot aen zyn laetsten levensstond, bepaelde hy, by uitersten wil: ‘zyn ligchaem ter aerde te bestellen zonder de minste pracht of prael, zonder gevolg van wapens of strydpaerd, en, by zyne uitvaert, slechts vier waskaersen op het altaer te ontsteken.’ Ingevolge zyn uitgedrukte verlangen, werd zyn stoffelyk overschot geplaetst by dat zyner edele ouders, in den familie-grafkelder, gelegen onder het hooge koor der abdykerk van Orienten, ten | |
[pagina 132]
| |
jare 1234 door graef Arnold VII gesticht in het Maegdendal, op het gebied der heerlykheid Rummen. Op een sierlyk doch eenvoudig grafgesteente van zwart marmer, zag men, nog in het laetste der verloopene eeuw, het drietal in levensgrootte gebeiteld, waeronder te lezen stond: Hier liggen begraven De opmerkzame reiziger, die ooit van de stad Leuven zynen weg mogt nemen langs het fraei en welvarend dorpje Rummen, op de grenzen der provinciën Braband en Limburg gelegen, zal nog hedendaegs, digt by deze laetste plaets, een grooten, vormloozen steenhoop ontdekken, welks akelig zigt, als dat eener afgebrande buert, zonderling afsteekt by het schilderend verschiet der omringende, vruchtbare akkers en beemden, doorzaeid met welgebouwde landhoeven. | |
[pagina 133]
| |
Dit zyn de overblyfselen van het vroeger zoo beroemde en geduchte burgtslot des dapperen graefs Arnold, die sneefde voor de verdediging der onafhankelykheid zyns vaderlands. Treurig liggen die puinen daer nog, zoo als de wraekzucht der getergde Luikenaers dezelve, vóor ongeveer vyf eeuwen, door beuken, rameijen en brandstichting ter neder wierpen. Nog schynen zy, even als een reeds vergaen lyk, welk men de begraefnis weigerde, om eerherstelling te roepen voor de nagedachtenis des braven heids, door partydige vyanden miskend, door zyn ondankbaer vaderland tot heden toe vergeten. Geen menschenhand roerde, sedert dat tydverloop, aen die puinhoopen, welke door het volk geschuwd worden als een voorwerp van vrees en vervloeking. Maer de legende, van vader op zoon overgegaen, verhaelt, dat er iederen nacht, op klokslag van twaelven, een gloeijende koets komt, bespannen met vier pikzwarte paerden, welker neusgaten vlammen spuwen, en in welk helsch rydtuig twee beruchte luiksche persoonaedjen het verwoeste gravenkasteel, in vollen galop, driemael rondrennen, ter eeuwige en regtvaerdige straffe voor hunne onbillyke roofzucht en gepleegde gruwelen, by de vernieling van Arnold's heerlykheid, met dewelke het glansryke aenzyn viel van dat eens zoo schoone en vermaerde graefschap Loon. |
|