‘Ik moest even hier komen; de Heer Kerner heeft mij in stilte twee dagen verlof toegestaan.... Hoe, gij hier!’ viel hij zichzelf in de rede, toen hij den Heer Merlé bemerkte. En zonder verdere begroeting, ijlde hij op dezen toe: ‘Herinner u wat gij mij op dien avond na uwe levensgeschiedenis hebt ingefluisterd: “uw vader is geen moordenaar.” Waarom is hij dan gevlucht? Waarvan wordt hij beschuldigd?’
‘Ik neem mijne woorden niet terug,’ zeide de Heer Merlé, zijne hand drukkende en tegelijkertijd een snellen, bevelenden blik met Vader en Moeder wisselend.
‘Waarvan wordt hij beticht?’
‘De geruchten zijn zeer uiteenloopend; niemand weet tot nog toe de juiste toedracht. Beheersch u. Nog een pooze moed en geduld. Ik sta er u borg voor, dat gij u niet beklagen zult mijn raad blindelings gevolgd te hebben.’
De Heer Merlé verhaalde in enkele woorden Wilbrant's vlucht. Van het vermoorden van den kleinen Siegfried repte hij niet. Maar Wolfram dacht daaraan.
‘Heeft men uwe vroegere beschuldiging tegen hem herhaald?’ vroeg hij dof.
‘Ik heb u gezegd, dat ik mij toen heb vergist. Ik ben bereid om nogmaals openlijk mijne beschuldiging in te trekken.’
Het avondmaal ging stil voorbij. Moeder en Wolfram spraken nauwelijks een woord; Vader was in zichzelf gekeerd; de Heer Merlé wendde eene luchthartigheid voor, die bezwaarlijk gemeend kon zijn: als niemand op hem lette, had bezorgdheid ook bij hem de overhand.
Morgenochtend om vijf uur moet Wolfram weg. De Heer Merlé vertrekt tegelijkertijd en wil hem een eindweegs brengen.
Als ik niet wist, dat hij het goed met Wolfram meent en Vader en Moeder's vertrouwen bezit, zou ik haast denken, dat hij Wolfram wil bewaken.