wat wil. Wilbrant is slim genoeg om zich niet te laten vangen. Goddank, dat aan Wolfram de smart van eene terechtstelling wordt bespaard.’
Doch Moeder was nog niet van haar schrik bekomen; zij was bleek geworden en moest neerzitten.
‘Je vader had hem op dien middag niet zoo hard moeten toespreken,’ mompelde zij; ‘ik merkte toen op hoe Wilbrant ontroerde. Arme Wolfram!’
‘Arme Wolfram,’ - ik wist niet hoe ik het had. Gelukkige Wolfram, die eindelijk van zulk een vader was verlost!
Dora's mond had onderwijl niet stilgestaan. Wilbrant was bij de Vrijvrouwe ontboden geworden. Op haar heftig schellen was Martijn komen toeloopen, juist in tijds om Wilbrant in razenden ren het binnenplein en de poortgang te zien doorhollen. De Vrijvrouwe was zoo onthutst geweest, dat niemand in het eerst iets van haar verwarde en tegenstrijdige bevelen had begrepen. Toen de Slotvoogd eindelijk wist, wat er gedaan moest worden, was Wilbrant al uit het gezicht. Alles was op de been gekomen om den voortvluchtige te zoeken. ‘Hij is de moordenaar van den kleinen Majoraatsheer,’ riepen de lieden elkaar toe. ‘De Vrijvrouwe heeft dat eerst nu gehoord en hem tot verantwoording geroepen. Zoodra hij begreep, dat zijne misdaad aan het licht zou komen, heeft hij zich uit de voeten gemaakt.’
‘De Vrijvrouwe had hem liever eerst gevangen moeten nemen,’ eindigde Dora haar verhaal.
Moeder was van hetzelfde gevoelen.
Een half uur later kwam Vader binnenloopen.
‘Gevlucht,’ hijgde hij; ‘Wolfram's beste kans is verkeken.’
Hij schreef onmiddellijk aan den Heer Merlé, wachtte het vertrek van de post niet af, maar ging nog 's avonds naar Bermen en liet den brief per renbode naar Munster brengen.