Margaretha's dagboek.
23 Juni 1774.
Grootvader is dood.
Eergisteren is hij gestorven. Hij is niet ziek geweest, alleen maar een beetje slaperig de laatste dagen.
‘Ik heb zwaar gedroomd,’ zei hij aan het ontbijt, ‘wil je mij den Nieuwsbode voorlezen, Margreet? Mijne oogen schemeren vandaag.’
Onder het voorlezen sliep hij weer in.
Ik riep Moeder. Zijne handen waren zoo wit - en zoo koud, en er was iets in zijn gezicht, dat mij deed opspringen.
‘Hij zal nooit weer wakker worden,’ zeide Moeder 's middags, toen zij, steunende op Vader, uit Grootvader's slaapkamer kwam en bitter schreide; ‘ga naar binnen, kind, en zeg Grootvader voor het laatst vaarwel!’
Dit deed ik, maar toen ik mij over Grootvader boog om hem te kussen en mijn lippen zijn koud, zijn ijskoud voorhoofd aanraakten, verschrikte ik en liep de kamer uit.
Het is heel akelig om dood te gaan.
's Avonds kwam mijn peetvader, en gisteren en vandaag weer..
Toen was ik juist in den tuin. Ik had rechter Mastel aan onzen Toni hooren vragen, hoe laat de begrafenis den volgenden dag zou zijn; zijne vrouw wilde dan een krans op de kist komen leggen. Dat wilde ik ook, - een heel mooien - en daarvoor was ik in den tuin gegaan. ‘Alleen de witte,’ had Toni mij nageroepen, maar Toni wist niet, dat Grootvader veel meer van gekleurde bloemen hield. En er waren er zoovele: rozen, goudenregens, seringen, paarse lussen, eglantier, Meidoorn... de tuin was nog nooit zoo mooi geweest, juist nu Grootvader hem niet meer kon zien. Arme Grootvader, hij zou alles hebben... voor het laatst!
Ik plukte af, waar ik bij kon, zette mij op het gras tusschen den hoop in en was druk bezig aan mijn krans, toen de Vrijheer voor mij stond.
‘Gij kunt hem niet meer zien,’ zeide ik zonder op te kijken, daar