brug van geld en goede woorden,’ antwoordde ik. ‘En als gij mij uw kaartje van aanbeveling medegeeft....’
‘Mijn naam zal weinig baten. In geen veertig jaar heb ik er een voet gezet.’
Ik gaf mijn plan niet op. Veertien dagen later ging ik op weg.
‘Komt gij binnen, zoo vergeet niet u in de groote wapenzaal het portret van Freule Aurora van Wisburg te laten aanwijzen,’ riep Oom mij na, toen ik het rijtuig instapte, dat mij naar Birkenbach zou brengen. ‘Let wel op: eene statige vrouw van een Spaansch type, groote schitterende oogen, donkere gelaatstint... eene Juno-gestalte. Ik heb haar maar eens - bij een feest - gezien. Ik was een knaap en zij de vijftig nabij, maar welk eene vrouw, welk eene vrouw! Een prachtexemplaar, zooals ik er geen tweede heb ontmoet.’
Ik knikte Oom lachend toe, greep de teugels.... Een uur later was ik te Birkenbach, stalde er mijn paard, liet mij den kortsten weg naar Sturmfels wijzen en ging toen verder, de Sturmfelser bosschen in, die achter Birkenbach beginnen en zich uren ver over de heuvelen uitstrekken.
De morgen was zoo opwekkend en helder als een lentemorgen maar kan zijn. Grootsch en stil breidde het nog bladerlooze woud zich uit. Geen bijlslag stoorde de Zondagsrust, geen windje verdreef den nevel, die roerloos neerhing tusschen de ernstige, statige beuken, welke hoog boven mij de kruinen ineenstrengelden, een luchtig netwerk van gladde, fijngrijze takken, fijner van toon, nu zij zich afteekenden tegen het vroolijke, zonnige blauw van den voorjaarshemel.
Woon in de stad en vergast u op een dag buiten, een dag in een bosch, dat nog niet als fashionable uitspanningsoord dienst doet voor honderden, maar dat zijne kalmte, zijne rust behouden heeft en alleen voor u zijne geheimzinnige diepten schijnt te openen. Uw verrukking stijgt bij elken stap, bij elke wending; altijd meer, altijd verder rijzen bleekgrijze fluweelige stammen op, naast en achter elkaar, in eindelooze groepen en rijen, waarheen gij het oog wendt; forscher en breeder legeren zij zich op de dunner beplante hellingen en klimmen op langs de hoogten, alle zoo kalm en vol majesteit, dat gij onwillekeurig stil wordt en luistert naar de taal dier woudreuzen, de taal van het grootsche en verhevene. Daar is geen bosch, dat zoo bedarend en machtig tot het gemoed spreekt als het rustige statige beukenbosch! De sombere den vangt een echo op van den zang der zee, maar de zang wordt een treurlied in zijne schaduw en wekt weemoed in het hart van den wandelaar; de eik kronkelt en wringt zijne armen of hij worstelend ware groot geworden en nog