Haar blik zeide het hem. Voor het eerst lag daarin twijfel, angst van het niet-weten.
Had zij haar kracht overschat? Was zij niet noodig waar Jodocus zou gaan? Zou zij eerder een belemmering dan een hulp zijn?
Moest zij aan anderen overlaten wat zij als haar naasten, haar heiligst en en dierbaarsten plicht, als haar recht beschouwde: als iets dat van zelf sprak!
Nièt in haar vaders nabijheid als hij werd bevrijd! Nièt bij hem als hij wie weet in welk een toestand, na zóóveel weken, wellicht maanden van kwellende onzekerheid en zedelijke marteling, uit zijn gevangenschap werd verlost!
- Maar vader zal mij noodig hebben!’....
Het klonk als een kreet van vertwijfeling.
- Hij zal naar mij verlangen.... zooals ik naar hem!.... Ik kan, Ik wil niet!’ besloot zij eensklaps vast.
Jodocus was weggegaan. Vader Hubertus, die de zaak in goede handen had gezien, had zich afgewend, zijn rozenkrans tusschen de vingers.
- Jonkvrouw!.... Roswitha!’ riep Heribald, ‘gij wilt tóch gaan!’
Hij nam haar handen, drukte en kuste die.
Met zijn zelfbeheersching was het uit! Wat hij niet had willen verraden, verried hij bij zijn ontzetting dat haar besluit vast stond.
Eer hij het wist lag hij voor haar op de knieën om haar in het nu neergebogen gelaat te zien, haar te smeeken niet bij haar besluit te blijven, maar aan anderen en sterkeren over te laten wat zij wilde doen. Nu niet meer voor haar vader, maar voor hem, die het onschatbare in gevaar zag.
- Bedenk wat het voor mij is u daarginds te weten.... en u niet te kunnen beschermen; niet met mijn leven het uwe te dekken! Ik die hier moet blijven!’
En terwijl hij sprak kwam, mèt de verlichting na zijn