| |
| |
| |
VIII.
Roswitha en Godelieve kwamen terug van het dorp, van een van jonkvrouw Gonda's bevoorrechte oudjes aan wien zij wat versterkends hadden gebracht.
Bij de poort stuitten zij op Hendrik.
Hendrik had wat te vertellen.
- Moeders kloek heeft zeven kuikens,’ berichtte hij na een aanmoedigenden blik van Roswitha. Moeder liet vragen of de jonkvrouwen niet eens kwamen kijken.
Janna wachtte hen voor haar deur al op.
Zeven wollige kuikentjes! Zeven levende gele bolletjes wol! Moeder kloek en moeder Janna beiden vol gelukkigen trots, maar de laatste genaakbaarder dan de eerste.
Roswitha liep naar tante Gonda om een feestelijke bijdrage voor het maal van dien avond voor Janna's menschen-huishouden en keerde terug met een grooten platten kersenkoek door tante Gonda zelf bereid.
Hij kreeg de eereplaats. Roswitha moest hem zelf op tafel zetten.
- Wat zullen mijn man en mijne jongensopkijken’, zei Janna.
Janna sprak nog altijd van haar ‘jongens,’ al was Gontram, haar oudste, dertig en haar jongste twee-en-twintig jaar.
De beide meisjes bleven nog een poos afwisselend in Janna's gezellig woonvertrek en vóór de nu zoo goed bevolkte kippenren.
Aan de voorpoort werd op den hoorn geblazen.
- Bezoek!’ riep Roswitha, en zij trok Godelieve mee.
Vóór de neergelaten valbrug, wachtend op vergunning om binnen te rijden stond een ruiter in 't groen en wit.
- De Bernsdorffsche kleuren,’ zei Wolf vergenoegd tot Herman, het hoofd der wacht, die hem al vooruit was gegaan.
Wolf luchtte graag zijn uitgebreide kennis. Door zijn vele
| |
| |
reizen met ridder Dagobert, kende hij de kleuren en figuren van bijna alle wapenschilden.
- Dat zal vader genoegen doen,’ merkte Roswitha aan tot Godelieve, ‘Graaf Bernsdorff en vader waren in hun jeugd samen aan het hof van den ouden Keizer.’
Een uur later werd Roswitha bij haar vader geroepen.
Hij was in zijn kamer. Vóór hem op tafel lag een ontrolde perkamenten brief.
Tante Gonda zat tegenover hem.
Daar kwam iets gewichtigs. Roswitha was er zeker van.
- Prettig nieuws voor je’, begon haar vader. ‘De Keizer zal dit najaar open hof houden te Trier. Ik ga daarheen en - jij met mij.’
De Keizer! Trier! Een groote stad! Tournooi en feesten niet te tellen!
Roswitha zat neer, de ellebogen op tafel, het hoofd op beide handen, sprakeloos.
- Je wordt binnenkort zestien. Dit is een goede gelegenheid om aan Zijn Majesteit en vele van mijn vrienden voorgesteld te worden.’
- Gaan tante Gonda en Godelieve mee?’ vroeg Roswitha snel.
- Neen. Maar je zult er onder goed geleide zijn. Graaf Bernsdorff schrijft dat hij en zijn vrouw er zullen zijn. Het is een oude afspraak tusschen ons dat hij mij zou waarschuwen wanneer zij naar 't hof zouden gaan en je den leeftijd zoudt hebben om er voorgesteld te worden. De gravin zal je moeders plaats vervullen. Zij is een heel lieve vrouw, bekend met alle gebruiken aan 't hof. Je zoudt geen beter geleide kunnen hebben.’
- 't Is toch heel jammer dat tante Gonda niet meegaat. Het zou mij zoo'n gevoel van veiligheid geven als ik naast tante Gonda kon staan tusschen al die vreemde menschen in.’
- Gravin Bernsdorff zal je veel veiliger gevoel geven dan ik,’ antwoordde tante Gonda met een vriendelijken blik. ‘Ik ben alles zoo lang ontwend.’
| |
| |
Daar lag klacht, spijt noch verwijt in haar toon.
Toch trof iets daarin Roswitha.
Zij had tante Gonda nooit anders gekend dan in haar voorzienige zorg voor het groote huishouden op den Valkenburcht, de zieken dààr en in den omtrek bezoekende of verplegende, raadsvrouw en steun van allen, altijd kalm en vriendelijk, wakende en werkende voor allen. Voor het eerst sprong haar de - eenzaamheid van tante Gonda in het oog. Zij was eenmaal jong geweest, had verkeerd in de wereld, die nu voor haar binnenkort zou opengaan, was aan het hof geweest.... Hoelang geleden? En waarom niet meer? Had zij het gemis van dat rijke volle leven niet betreurd? Waarom had zij geen eigen huis en was zij niet getrouwd?
- Liefste tante Gonda,’ riep zij onstuimig en kuste haar, ‘niemand zal mij ooit kunnen zijn wat u voor mij bent....’
- En Godelieve?’ vroeg zij na een poos, ‘zal het haar niet spijten niet mee te gaan?’
- Godelieve is hier het liefst,’ verzekerde jonkvrouw Gonda ‘Zij verlangt niet naar verandering.’
Roswitha vond Godelieve op de bank onder den grooten lindeboom aan het einde van het grasveld op een der zijpleinen.
- Ik behoef niet te vragen of de bode goed nieuws heeft gebracht,’ zeide zij, en trok Roswitha op de bank, vol verlangen om te hooren wat het zou zijn.
- Ik wilde dat je ook meeging,’ besloot Roswitha nadat zij alles verteld had.
‘En tante Gonda.... Dan zou het onuitsprekelijk heerlijk zijn!’
- Het zal toch heerlijk zijn, Roswitha. En het blijde daarna bij je terugkomst: het vertellen! Een herinnering voor heel je leven. Voor ons leven,’ verbeterde zij. ‘Want als ik je hoor, zal ik meegenieten en ook herdenken. Nu zal er druk genaaid en geborduurd moeten worden. Je moet een hofgewaad hebben
| |
| |
en een reiskostuum en ik weet niet wat meer. Zóó kun-je toch niet gaan.’
Roswitha lachte. Daaraan had zij nog niet gedacht!
Godelieve wel, en zij sprak zoo natuurlijk en met kennis daarover. Uit welk gedeelte van Duitschland kwam zij toch wel? Waar had zij gewoond? Met wie verkeerd?
Tot nog toe had geen van haar verwanten van zich laten hooren. Niemand had zich om haar bekommerd. Hoe heette zij?
Het was nooit bij Roswitha opgekomen dat Godelieve niet van haar stand zou zijn.
- Meisjes van onzen stand heeten niet kortaf Marretje of Lena, hebben toch een familienaam....
Godelieve wist hoe lief zij haar had, in alles wat haar betrof belangstelde; in alles het beste toewenschte.... En tóch....
- Waarom vertrouwt zij mij niet,’ dacht Roswitha weer.
Een oogenblik ging de bewondering onder in verdriet.
- Ik zal flink meehelpen aan je uitrusting,’ vervolgde Godelieve die haar eigen gedachtengang was gegaan.
Het kostte Roswitha moeite niet te laten merken wat er in haar omging.
Zij spraken nog een poos over de te maken toebereidselen voor de reis. Daarna hokte het gesprek en bleven zij zwijgend genieten van den mooien avond.
Aan den anderen kant van den muur stonden banken.
Daar lag de kaatsbaan, waar de burchtzaten in hun vrijen tijd speelden of bijeen kwamen.
Stemmen naderden van dien kant. Onder hen een vreemde stem: die van den bode. Hij had een langen weg afgelegd en zou vermoedelijk eerst den volgenden dag vertrekken.
Hij vertelde van zijn tocht, van zijn land, van het slot. Soms vroegen en spraken alle stemmen dooreen.
Het luidruchtig troepje zette zich. Allen hadden wat te vragen. Bezoek kwam niet dikwijls voor op den Valkenburcht, en men kreeg weinig van de buitenwereld te hooren.
| |
| |
Roswitha en Godelieve vermaakten zich bij dat vlugge kruisen van vragen en antwoorden, van grappige aanmerkingen en uitvallen.
Langzamerhand werd het gesprek ernstig. De ouderen vroegen naar gewichtiger zaken.
- Is het daarginds bij jullie rustig?’
- Dat gaat. De verkondiging van den landvrede, waarbij op strenge straf geen zwaard getrokken, geen wapen gehanteerd mag worden van Woensdag tot Maandag, doet goed. Dan moet Gods vrede heerschen. De Mainzer landvrede.’
- Een wijs besluit, waarmee groote zoowel als kleine luiden zullen gebaat zijn.’
Het was Wolf die sprak.
- Als allen zich daaraan stoorden! Menschen zooals de Ebersteiner niet,’ lachte de bode.
- Die heeft niet veel meer te vertellen. Een verloren man,’ viel de wapensmid in.
- 't Mocht wat! Hij zal wel weer ergens opduiken en zich doen gelden! Er zijn er meer dan hij die den landvrede niet willen’.
Dat werd belangrijk! Roswitha was een en al belangstelling. Wolf, die den Graaf van Eberstein kende, zou ook een woordje meespreken....
Maar Wolf zweeg. Een ander antwoordde, de bode.
- Hij is opgedoken, eerst in de nabijheid van Mainz, haast in 't zicht der keizerlijke banieren, om zoo te zeggen; later in 't Badensche. Maar hij werd nog ter juister tijd herkend: afgesneden van de weinige volgers die hij, de Heiligen weten hoe! in zoo korten tijd had bijeen gekregen; daarna als een wilde wolf opgejaagd en achterna gezeten. Op 't slot van een bondgenoot nagespoord en ontdekt. 't Slot belegerd en in brand gestoken. Nièt onder de belegerden gevonden.... Wellicht verbrand! Of gedood! Wellicht ontkomen door het geluk, dat hem nog niet schijnt verlaten te hebben. De Ebersteiner heeft zijn laatste woord nog niet gesproken.’
| |
| |
- Vader en Wolf kennen hem ook, Godelieve,’ fluisterde Roswitha.
Zij kreeg geen antwoord.
Godelieve zat op de bank achterover gezonken tegen de leuning, marmerbleek, de oogen zonder blik.
Verschrikt nam Roswitha haar kille slappe handen tusschen de hare, wreef en streelde ze, riep haar zacht bij haar naam, steunde haar hoofd op haar schouder, kuste haar klam voorhoofd.
Godelieve bleef koud en wezenloos.
- Godelieve,’ smeekte zij nog eens.
De stemmen achter den muur klonken klaarder en zwaarder in het snel neervallend duister.
Duurde Godelieves onmacht niet heel lang?
Om hulp roepen?
Alle hoofden van de sprekenden op de kaatsbaan zouden boven den muur kijken.
Er was iets dat Roswitha weerhield: het gevoel dat zij een geheim moest helpen behoeden.
Dien nacht vóór Godelieves bed; Godelieves angst; haar wanhopig: ‘zij komen!’ haar wilde vrees.... En later haar raadselachtige teruggetrokkenheid. Haar vaders strakheid bij Godelieves komst op den Valkenburcht.... En tante Gonda's bezorgdheid! Tante Gonda en vader in haar vaders kamer .... Christen- en ridderplicht: ‘mocht iedereen dat zoo duidelijk gevoelen als wij beiden,’ had tante Gonda gezegd.
Godelieve de dochter van den vogelvrij verklaarde! De dochter van een vijand van den Keizer en het rijk?
En beschermd door haar vader!
Kòn het zijn!?
Haar handen werden bijna even koud als die van Godelieve. Zij boog haar gloeiend hoofd over dat van de nog altijd bewustelooze.
| |
| |
Kwam Godelieve maar bij, voordat iemand iets bemerkte! Kon zij tante Gonda maar waarschuwen.
‘Wolf’ riep zij halfluid, hopend dat de trouwe den angst in haar stem zou hooren boven het geratel der luidere stemmen door.
Maar zij riep twee-, driemaal zonder gehoord te worden.
Wellicht was hij daar niet meer.
Zij klom op de leuning van de bank en keek over den muur.
- Is Wolf daar?’ vroeg zij, want het duister belette haar te zien.
Een algemeen opstaan was het gevolg.
- Wolf kom even bij mij. Alleen.’
Een paar minuten later kwam hij.
- Wat hebben we daar?’ vroeg hij, en boog zich over de bewustelooze.
- Jonkvrouw Godelieve is niet wel. Ga tante Gonda roepen, Wolf, en zeg het verder aan niemand.’
- Lang hier gezeten?’
Wolf keek haar uitvorschend aan.
- Ja.... neen.... Gauw, Wolf.’
Hij ging met zwaren stap, met een halfluide verwensching.
Wolf wist! Wolf had begrepen!
Zijn zonderling gedrag bij het eerst zien van Godelieve kwam haar te binnen.
Toen had hij haar al herkend!
Eindelijk kwam Godelieve bij.
Tusschen tante Gonda en Roswitha in werd zij naar haar kamer en te bed gebracht.
O, die uitdrukking van stille wanhoop, van smart die zich niet mocht uiten op het jonge gelaat!
Jonkvrouw Gonda kuste haar, tranen in de oogen en fluisterde haar bemoedigende woorden toe.
| |
| |
Roswitha op de knieën voor het bed, haar gelaat naast dat van Godelieve, haar arm om haar heen.
Roswitha kon niet denken, niet overzien.
Zooveel onverklaarbaars en raadselachtigs botste en druischte tegen elkaar in haar hoofd!
Een snik van Godelieve bracht haar tot 't leed vóór haar terug.
Godelieve, die zij van gebrek aan vertrouwen had verdacht en die haar pijnlijk geheim zoo zorgvuldig had verborgen, terwijl zij moest gesnakt hebben naar troost en deelneming!
Zij had Godelieve dat verbergen niet licht gemaakt! En nu een langer verbergen niet meer mogelijk was....
- Lieve Godelieve,’ fluisterde zij, ‘ik begrijp. Zeg mij nu alles. Stort je hart uit.’
Godelieve weerde haar af. Maar Roswitha liet niet los. Wat Godelieve las in haar oogen brak haar weerstand.
Toen....
Dat laatste jaar was een vreeselijk jaar geweest.
Haar moeder dood; geen beschermende liefde langer tusschen haar en haar vader, die meer en meer opging in zijn eerzuchtige plannen; alleen, op een leeftijd dat zij die plannen begon te beoordeelen en te ver oordeelen. Haar vader altijd betrokken in veeten en twisten, in Godelieves oog niet veel meer dan middelen om zijn aanhang en zijn grondgebied te vergrooten. Onvermoeid en onverzadigbaar. Onbeperkte vrijheid voor hem, wiens leen een zonneleen was sinds onheuglijke tijden. Geen gezag boven hem. Hij voelde in zich de kracht tot heerschen. Waarom zou hij dat niet? Zijn stalen wil en zijn ijzeren vuist waren daartoe geroepen.
Met vrees en afkeer had Godelieve hem telkens zien gaan aan het hoofd van zijn vermetele volgers, dagen en nachten, soms weken wegblijvend; met vrees en afkeer zien terug keeren. Vrees voor de gevaren, waaraan hij zich blootstelde; afkeer van zijn geweldenarijen; verslagen bij het indenken aan de ellende waarvan hij oorzaak was.
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
| |
| |
Zij had gesidderd bij wat hem wachtte nadat hij den Keizerlijken heraut, die hem de bevelen des Keizers had overgebracht, had geantwoord: ‘zijn land hield hij van Keizer noch Koning, en van Keizer noch Koning zou hij bevelen aanvaarden.
Plotseling waren de kansen gekeerd. Tegen den Ebersteinburg waren beleedigden en beroofden onder Keizerlijke banier opgetrokken. Godelieve had het beleg doorgemaakt; al de ellende al de verschrikkingen. De worsteling van leven en dood in afzichtelijken vorm bijna onder haar oogen; het binnendragen van stervenden en gewonden. En ten laatste het opgaan in vlammen van den voorburcht en het krijschende binnenstormen der belegeraars. Neergeknield in den donkersten hoek van de bovenzaal, in gebed, de handen voor de oogen, had zij gewacht, en getracht niet te hooren en niet te zien het verschrikkelijke dat met elke minuut naderde. En zij had tòch gehoord het gedruisch en gekletter der wapens, de kreten van aanvallers en teruggeslagenen, het geknetter der vlammen die oversloegen en lekten naar den hoofdburcht. De roode gloed had door haar handen geschenen, een gloed van bloedig vuur.
Haar vader had eensklaps naast haar gestaan, zonder helm, een wijde monnikspij over zijn harnas, de kap over 't hoofd.
- Mee, Godelieve,’ had hij met heesche stem gefluisterd. ‘Geen oogenblik te verliezen,’ en hij had haar half opgebeurd, half meegetrokken naar een lage opening in den muur, die zij daar nooit had gezien; verder langs ontelbare trappen naar beneden in klamme duisternis, totdat zij door een even lage smalle deur als staks te midden van een wildernis tusschen hooge rotswanden hadden gestaan. Een noodgang slechts aan den burchtheer bekend. Daar had hij haar in de grauwe pij gewikkeld, die zij gedragen had bij haar komst op den Valkenburcht.
Dagen achtereen hadden zij gezworven, verscholen bij dag, uitgaande bij nacht, totdat Godelieve was neergezonken. Niet ver van den heirweg was dat geweest, in de verdroogde bedding van een beek onder neerhangend loof van struiken. En Godelieve
| |
| |
had haar vader gezien, woelende met de handen door zijn grauwe haren, verwenschende zijn eerzucht, zijn doldriftig najagen van gezag.
Zij was getuige geweest van zijn zelfverwijt en hartstochtelijk berouw, nu hij haar den dood nabij had gezien.
Op den heirweg was het toen levendig geweest. De Rijksdag was ten eind. Stoet na stoet was voorbij getrokken. De weg had niet gerust van paardengetrappel, geblink en geklink van wapens en rustingen, van stemmen en geflikker van banieren en vanen.
Een pauze. En toen weer een troep....
Haar vader was behoedzaam onder bedekking van boom en struik den weg genaderd. Hij had den ridder van den Valkenburcht herkend. Veilig onder zijn vermomming had hij hem aangesproken.
Een oogenblik later was ridder Dagobert den gewaanden monnik gevolgd.
Voor Godelieve hadden zij stil gestaan. Kap en pij had haar vader afgeworpen, zijn naam genoemd en op háár gewezen.
- Ontferm u over mijn dochter, en neem haar onder uw hoede tot ik kom om haar terug te halen.’
Een oogenblik van zwijgen was gevolgd.
Wat de een had gevraagd en de ander zou weigeren of aanvaarden, vertegenwoordigde meer dan in weinig woorden was te zeggen.
Beiden hadden geweten dat zij veel op 't spel zetten.
Ridder Dagobert door een vogelvrij verklaarde te laten gaan vrij en on verhinderd; graaf Eberstein door zich op genade of ongenade toe te vertrouwen aan een vriend en onderdaan van den Keizer.
Alles op één worp, zooals dat in haar vaders aard lag! Hij zou dat niet ten tweedemaal noch aan een ander hebben gedaan; aan niemand anders dan aan één, wiens ridderlijke gezindheid werd geroemd door vriend en vijand, had hij Godelieve vóór zijn sluipen naar den heirweg gezegd.
| |
| |
- Uw dochter zal veilig en onbekend bij mij wonen,’ had ridder Dagobert geantwoord. ‘Ik vertrouw dat haar vader binnenkort in schuld zal vallen voor den Keizer, op wiens grootmoedigheid geen berouwhebbende ooit te vergeefs een beroep heeft gedaan, en hij zijn dochter met opgeheven hoofd bij mij zal komen opeischen.’
Dat laatste had hij tegen bladeren en struiken gesproken. Haar vader had zich na een vluchtigen kus op 't voorhoofd van zijn dochter uit de voeten gemaakt. Ridder Dagobert had Godelieve opgenomen en was naar zijn gevolg terug gekeerd.
- Nu weet je alles,’ eindigde Godelieve.
Toen ridder Dagobert den volgenden ochtend zijn kamer wilde verlaten, glipte Roswitha naar binnen.
Zij had voor de deur gewacht.
- Lieve groote vader,’ zeide zij met dezelfde woorden als in haar kleinkindertijd als zij voor hem had gestaan met uitgestoken armen, het schalke gezichtje niet veel hooger dan zijn knie, opkijkende tot haar langen statigen vader in zijn rijke ridderrusting. Daar was niet veel lengte van afstand meer nu tusschen haar en zijn gelaat. ‘Lieve groote vader,’ zei zij nog eens, dezelfde kinderlijke bewondering van vroeger in de oogen, en de armen om zijn hals. ‘Ik ben zoo blij dat ik eindelijk weet, en zoo trotsch nu ik weet.’
Christen- en ridderplicht. Te helpen met voorbijzien van eigen belang en eigen voordeel, zonder te berekenen of daaruit schade of ongerief voor zichzelf kon voortkomen.
Dat dit laatste het geval kon zijn was haar niet ontsnapt.
Maar - de daad van haar vader werd er te hooger en schooner door.
|
|