Levensgeschiedenis van den vermaarden dichter
(1805)–Pieter Boddaert jr.– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Aanhangsel op het leven van den vermaarden dichter Mr. P. BoddaertTerwijl boddaert eens in een Koffyhuis bezig was, volgens gewoonte, Extemporées te maaken, werd hij door eenen zekeren smit van de wijs gebragt, waarop terstond de volgende regels volgden. De Groote piet boddaert, dien ieder een bewondert,
wordt op dit oogenblik door pietje Smit bedondert.
Een ieder begrijpt welk een goedkeuring dit wegdroeg! - Dan een ander staaltje van zijn verheven geest zullen wij den Leezer laaten hooren: - Eens bij gelegenheid dat een zeker Heer... H.l..r genaamd, in een Koffyhuis aan onzen Dichter verzocht een vers op zijn geboorte te vervaardigen, (met belofte van hem alsdan te zullen tracteeren), ofschoon hij anders geen minnaar van uitgeeven was, want hij brengt somtijds een geheelen dag in een Koffyhuis door, met het verkoopen van Loterij-briefjes, zonder een dub- | |
[pagina 4]
| |
beltje te verteeren; (de Leezer kan ligtelijk begrijpen met welke oogen hij daar door Heer en Bediende werd aangezien. Enfin, een staaltje te meer om het volgende vers te doen bewaarheden (wierd boddaert hier over zeer gebelgd, doordien de vrager een zo eerlooze schelm was, dat hij zich veel te goed reekende om een zodanig vers te vervaardigen, echter dit niet openlijk willende doen blijken, zeide hij dat niet terstond te kunnen doen, doordien bij zijn geboorte zoo veel omslag was geweest. - Dan, daar voornoemde H.l..r echter met zijn verzoek bleef aanhouden, schreef hij in 't hoekje van den haard het navolgende met potlood in zijn memorieboekje op: De donder brulde in 't rond met ratelende slaagen;
de bliksem vloog door 't zwerk; 't heelal scheen te vergaan,
op dien gevloekten dag, dien schrikbren dag der dagen,
dat gij h.l..r ontvongt uw eerste aardsch bestaan
de helsche Lucifer sprak tot zijn medgezellen,
toen, in dat ogenblik, vervloekte woekeraar: -
‘'k Wil door dat jonge kind nog éénmaal de aarde kwellen,
geen booswicht die het ooit in gruwelen evenaart, -
het moete in ieder uur, dat het op de aard zal leeven,
een wandaad doen, waarvoor de kleenste deugd zelf zwicht;
ja zelf, elk oogenblik moet nieuwe blijken geven,
dat het door mijne kracht ontving het levenslicht,
ik zelf, ik wil alleen het tot één vader strekken,
het noemen zich mijn zoon, mijn waarde lieveling,
en door de liefde zal het al de gruwelen wekken
die elk van u voorheen door zijnen val ontving
| |
[pagina 5]
| |
waar eeuwige onlust heerscht, moet hij den twist doen blaaken,
door laster en bedrog; het braafste beste kind,
bij zijnen vader, als een schelm verdachtig maaken,
en dan dien vader, bij den zoon die hem bemint
waar weeuw en weesje schreit, daar zal zijn wellust weezen;
waar armoe door gebrek naar dood en graf verlangt,
zal hij, ofschoon schatrijkGa naar voetnoot* hun smerten niet geneezen
ten zij hij 't, binnen kort, driedubbel weêr ontvangt.Ga naar voetnoot†
In 't kort, zijn flinksch bedrog moet mijn beleid trotseeren;
hij zelf zal boven mij daarin verheven zijn:
hier voor zal ik hem met een' frischen staart vereeren
en deelen genereus met hem de helsche pijn!-’
zie daar uw wording, Heer! wil nu vrij henen stappen,
indien gij, duivels kind, begeert van piet geen klappen.
Men zou waarlijk zeggen, dat de Heer boddaert nog wel eens ernstig denken kon, - bij voorbeeld over het stemmen van ja en neen. n' Heb nooit een Vorst gewild voor Nêerlands vrijen staat,
uit Neêrlands edel bloed, - wijl n' alle Vorsten haat:
n' heb even zeer getragt 't alleen gezag te weeren,
(schoon n' zelfs er toe behoor) van 's Lands voornaame heeren:
n' wil dus veel minder nog een' Koning uit 't gemeen,
en stem voor 't Staatsontwerp en 't Opperhoofd dus: neen!
Bij toeval - eens bij een Chirurgijn komende, daar hij een scelet of menschelijke geraamte zag staan, verviel hij in diepe gedachten, zoo dat op het laatst de Chirurgijn met piet verlegen wierd; dan eindelijk kwam hij weder tot | |
[pagina 6]
| |
zich zelven. Wanneer hem toen gevraagd werd of hij door het geraamte verschrikt was? zeide hij: och neen! doch ik verbeeldde mij door het geraamte de volgende woorden te hooren zeggen. - Aanschouwers, die mij ziet in deez' gestalte staan,
och laat mijn beeld toch nooit uit uw gedachten gaan,
maar spiegelt u aan mij, dan zult gij ondervinden,
dat 's waerelds ijd'le zorg uw hart niet vast kan binden
aan al het ondermaansch; wat ben ik nut te zien,
voor hem die Gode vreest; een waereldling mag vliên
voor mij, maar 's Heeren volk zal eer naar mij verlangen,
om door mijn komst zijn' wensch van 't vol genot te ontvangen,
bij God. Wat geeft al 't aardsch: waarom de mensch zoo zwoegt?
voorwaar geen schaduw zelfs, 't geen de eedle ziel vernoegt,
och mensch! Bedenk toch wel dat gij maar eens zult sterven,
en ijvert onderwijl, den hemel te verwerven.
De Overledene moet een fijn gehoor gehad hebben; het zal toch wel waar zijn, om dat een scelet het gezegd heeft!..... Kort na den dood van den Dichter j. nomsz werd, in den Schouwburg te Amsterdam, hambroek vertoond, waarop boddaerd, na dat het stuk geëindigd was, bij de milde, te dier tijd Kastelein op 't Leidsche-Plein, de volgende regels uitboezemde:- Dat vrij de kunstmin treure, in 't pronkjuweel der steden,
zij vindt in 't vaderland den grooten nomsz niet meer:
begaafd met nijvre vlijt en nutte kundigheden;
door 't Zanggodinnen choor bekroond met eeuwige eer.
Uw nagedachtenis, ô nomsz! zal eeuwig leeven,
zoo lang melpomene den Schouwburg luister schenkt;
| |
[pagina 7]
| |
zoo lang apollo nog zal glorielauwers geeven;
zoo lang ons Vaderland aan d'eersten willem denkt.
Moest gij, ô Dichter! dan gebrekkig 't leven derven,
wiens kunst, met ripperda, lalain vereeuwigd heeft:
die hambroek leeren deed hoe dat een held moet sterven;
die zoroaster's spoor met Dichtrenvuur doostreeft? -
Schoon domme vuigheid en schoon nijd u snood begrimmen
wordt uwe taal somtijds door lastertaal veracht!
Geen nood! gij vindt uw' troost bij die doorluchte schimmen,
en hoort uw' lof nog van 't ontluikend nageslacht!
Mij dunkt dat dit andere tabak is, als het voorgaande op nomsz.. Hij zal zeker het voorige in een dolligheid vervaardigd hebben; en naderhand hambroek zien speelen. Zie daar de verwarring! het is niet te verwonderen dat zijne gedachten eens in de war waren, want hij had onbegrijpelijke groote plannen in het hoofd; dat is te zeggen, om Extemporétjes te maaken... Zie daar al weder een. op het zien danssen van Mejuffer polly. Vergun, ô Zielgodes! door pebus zelfs geschonken,
bij wiens geboorte alleen de schoonste starren blonken,
door drie bevalligheên al zeegnend hier geleid,
die door uw' schoonen dans elks handgeklap verspreidt,
dat thans een nieuwling u met eeuwige eer moog' groeten.
Het gras ontluikt bij Herfst, en zwicht niet voor uw voeten;
elk een, waar men u ziet, is op het hoogst vernoegd
wanneer ge uw' lieven mond gevoelvol samen voegt. -
Gij voelt deez schoone stad om u begaafdheên roemen,
elk die u ziet heeft u bekroond met lentebloemen,
door wie een grijsaart, met een zwak verkleumde hand,
in 's levens wintertijd in liefde wierd ontbrand,
| |
[pagina 8]
| |
gansch Amsterdam bekroont u, polly! met laurieren,
waardoor apol zelf uw verdiensten wil versieren,
door wie het teer gevoel voor u een krans bereidt,
die u ten waarborg is voor uwe onsterflijkheid,
Het schijnt (ofschoon zijn statuur niet tot danssen geschikt was) dat hij echter een minnaar moet geweest zijn van hetzelve te zien; ik heb hem menigmaal hooren zeggen: ‘Ik mag dat draaijen op één been zoo graag zien, en vooral als men dan voor aan het tooneel staat.’ - bij deeze gezegdens kon hij grunneken even als een bok tegen de haverkist. Er moet dus zeker iets raars in zijn, wanneer er op één been gedraaid wordt, voor aan het tooneel te staan. Eens op een' vroegen morgen zag ik hem op een bank zitten; ik vroeg (om dat ik gemeenzaam met hem was), wat mankeert ‘er aan piet? doch ik kreeg niet anders ten antwoord, als - (zeker de laatste woorden van zijne alleenspraak) die waren - ‘Doch intusschen is ons Vaderland....’ Ik wilde hem in de rede vallen, doch hij vervolgde: Gezonken in een diepe rust
gelijk de zee haare oevers kuscht,
als zich de donders samenpakken:
en wolken, vol van bliksemvuur,
tot de bedwelming der natuur,
verwoestend dreigen neêr te zakken.
Ik heb nimmer te weeten kunnen komen; wat | |
[pagina 9]
| |
hij bedoelde. - Eens waagde ik het, er naar te vragen, dan hij antwoordde zeer weemoedig: Geen Nederlander, welk een schatting ooit bejaagt
zal immers weigrig zijn, als men die willig vraagt.
De opbrengst zal hem niet in 't hoofd gezeten hebben, want ik geloof dat hij niet in de termen viel...... Zeer gevoelig kon hij dikwijls over zijn vaderland praaten, en in honderden van Extemporés, en dichterlijke gedachten uitvaaren; eens bij beertje onder een glaasje punch zittende. schetste hij het volgende: Is dit het heldenkroost? zijn dat dan Batavieren?
'k zag nog voor vijftien jaar een schaduw van hunne eer;
toen dong het, wakker, groot, naar blinkende eerlaurieren;
thans vindt het Neêrlands kroost in Nederland niet meer! -
duldt gij dan, telgen van deeze adelijke braaven,
wier grond zoo vruchtbaar was in strijdbaare oorlogsliên;
dat ginds, waar ruiter slaapt, van galen ligt begraven,
een trotsche vreemdeling de havens komt bezien! -
een vreemde krijgsmagt komt uw velden overtrekken,
Verzeld van armoê, ziekte, en ongodisterij:
gelijk de springhaan eens Egypte kwam bedekken,
en staamrend vraagt gij nog: zijn wij nu waarlijk vrij? -
waar is uw glorijvlag, waar is de tijd gebleven,
waarop gij alva's woên met Spanje wederstondt,
en voor het oog van god uw dijken hebt verheven,
en in uw eigen vuist het staal ter redding vondt?
de lieve eenvoudigheid is uit dit oord verdwenen;
een vreemd ontelbaar volk is om uw goud verheugd!
waar vloog de oprechte trouw, den Vorsten heilig, heenen?
zelfs ruiter's heldenstaf is 't speeltuig voor de jeugd.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 10]
| |
waar is in glorij vlag, waar zijn uw oorlogsbooten? -
waarvoor de dwinglandij eer knarsetandend vlood,
toen kortenaar, verzeld van schrikkelijke vlooten,
den sleutel van de zond in Amstels dok besloot! -
zweert dan, voor 't oog van god, nog eens de zee te schuimen,
den Brit te straffen, voor zijn eerloos zeegebied!
en hem dan oceaan met schande te doen ruimen,
Terwijl hij chattams val in ruiter's nakroost ziet!
zoo siere uw glorievlag nog eens de beide poolen,
de zee, die de aard omspoelt, zij ook aan de aard gemeen,
zij die blijv' niet langer dan van d'oceaan verscholen;
maar voer', door god gelegd, weêr glorij naar u heen.
Het zijn fraaije gedachten, dan ik voor mij wil dezelve zoo liever 's morgens bij het ontbijt ten uitvoer brengen. - Doch uit het bovenstaande vers kan men den moed Ga naar voetnoot* van den Overleedenen klaar leezen. Bij gelegenheid dat Mejuffer pollij voor de eerstemaal op het Amsterdamsch Toneel de Pas de Tambourin danste, werd door een' Liefhebber aan onzen held verzogt hier op een vers te vervaardigen; - aan welk verzoek hij in de navolgende woorden terstond voldeed.-
polly! uw treffend kunstvermogen
doet mij dees zwakke toonen staan:
verrukt peins ik met staarende oogen -
maar 't is niet mogelijk uw wending na te gaan.
Laat vrij Germanje zich beroemen
op zijn Balletten, wij, wij noemen
uw' naam, waarvoor hun glorij beeft,
die de Pas-Tambourin u hier thans ziet verrichten,
en niet bekend dat 't al voor uwe kunst moet zwichten,
verdient niet dat gij voor hem zweeft.
| |
[pagina 11]
| |
Het scherpst gehoor hoort u niet raaken
den grond, waarop ge u nederstelt:
en mij, ach! mijn twee stijve staaken
die maaken, als ik ga, reeds een verbruid geweld.
Ach! ziet gij kans om mij te leeren
uw kunst, dan wil ik u bezweeren
dat ik geen treurspeldichter blijf,
maar dat ik, bij 't Bestuur me als dansser aan zal geeven,
en hand aan hand met u op het tooneel zal zweeven. -
Gij wenkt van neen? - ach ik verstijf! -
Maar 't is zo; 't zou mij weinig baaten,
want uwe deugd staat altoos pal:
'k wil dus dit plan geheel verlaaten,
want ieder werkt vergeefs, ô onschuld! naar uw' val.
Zo blijven reeds de siere rotzen,
ofschoon de baaren vreeslijk klotzen,
manmoedig, onverzetlijk staan,
wijk jonglingschap, terug! hier baten geene schatten,
kniel voor haare onschuld neer, zo gij ze kunt bevatten,
en bid haar kunst en onschuld aan! -
De gedachten van pieter zweefden somtijds nog wel eens dikwijls over het maaken van verzen, ter eere van Juffer pollij - dan geen wonder, als zijne lieflijke oogen slechts het op één been draaijen zagen, mits hij voor aan het tooneel stond, had zijn verheven geest stof genoeg tot het vervaardigen van diergelijke fraijigheden. - Terwijl er eens sterk gesproken wierd over de zoo groote Expeditie tegen Engeland, begon onze held wederom als naar gewoonte. | |
[pagina 12]
| |
Staatkundigen, die thans den staat van 't land beschrijft! -
weet gij waarom de vloot niet op de baaren drijft? -
waarom men nog geen bloed op d'oceaan ziet stroomen? -
waarom de grootste held op zee niet kiest te komen? -
Dan het antwoord is in de pen gebleeven; - alleen weet ik dat hij zeide: ‘als de slag begonnen is, eet ik in geen drie maanden zeevisch, om reden dat hij dan al te vet zal zijn door de menigvuldige slobberingen die zich dan in zee zullen opdoen.’ Een slecht vooruitzigt voor de vischvrouwen! - maar eene rijke toekomst voor liefhebbers van vetten visch, ik meen als de slag, daar hij van spreekt, eens aan den gang is. - Op een' zijner vrienden, die, terwijl zijn vrouw op hem knorde, uit baloorigheid de deur uitliep en snuif haalde: Ja vriend, die, steeds geacht bij alle brave lieden,
dien meisjes en dien drank hun dankbre hulde bieden,
die, schoon de maagre nijdGa naar voetnoot* op u steeds zegepraalt,
in waarheid, niet in schijn, de snuif die zwart is haalt.
Al weder een staaltje van zijn' vluggen geest. - Wij willen er mede eindigen, en zeggen nog alleen zijn oud spreukje: Die dees weereld eens beziet,
zijn woeling en ombragie
't is wanneer met 't regt beziet
hij doet zond', die 't anders hiet.. Lullagie.. Lullagie.
| |
[pagina 13]
| |
Hoe men 't keer, of hoe men 't wend
of husselt de Pottagie
't ligd zo vast, als in 't cement
En 't blijft eeuwig tot aan 't end...Lullagie..Lullagie.
Schudt men eens den pleitrok uit
vol twist en kijveragie,
't schrift dat kost een mooije duit,
doch gemeenlijk is 't besluit..Lullagie..Lullagie.
Murwe meisje bol en zoet,
met hunnen bon visagie,
die verkopen meê voor goed,
't is mij meer als eens ontmoet..Lullagie..Lullagie.
Diertjes van vrouw Venus buurt,
wat is toch uw ouvragie?
als ge uw buik om geld verhuurt,
is 't niet, als men 't regt betuurt..Lullagie..Lullagie?
Ergo deze som is goed, Lullagie par tout.
Dit volgende werd ons onder het afdrukken toegezonden, met verzoek hetzelve te plaatsen, zijnde een zijner laatste Extemporé's. Wie knielt hier voor 't Altaar van 't kuische huwlijk neêr?
Onkuische ritse anna, in schijn een mensch, mijnheer!
Wat antwoord? 't geilste dier en monstermensch der vrouwen;
die om haar vuilen aart gaat met een woekraar trouwen;
een schriklijk wangedrogt, een dartel Venuswigt,
Die met een van haar Broers in godloosheden zwigt!
|
|