Levensgeschiedenis van den vermaarden dichter
(1805)–Pieter Boddaert jr.– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Levensgeschiedenis van den vermaarden dichter Mr. P. Boddaert.InleidingBij het lezen of hooren lezen van den tijtel dezes boeks zullen velen mogelijk zeggen: ‘Geeft men van dien man ook al eene Levensbeschrijving uit! - zijn loopbaan op deze Aarde was immers niet aanmerkenswaardig! ten minste niet zoodanig, dat dezelve verdient geboekstaafd te worden!’ - Doch het oordeel van die velen is te voorbarig; zij moesten het liever opschorten, tot zij dit werkje zullen doorlezen hebben. Neen, de Heer pieter Boddaert heeft zekerlijk niet veel kromme sprongen op het wereldsche speeltooneel gemaakt, en is bovendien in den bloei zijns levens achter deszelfs schermen gegaan; maar desniettegenstaande verdient zijn naam, zijne verzen en zijne daden aan den tijd, die alles vernielt, ontrukt te worden, eer het te laat is; want Monsieur de tijd heeft menigmaal de levens van voorname mannen in zijn hok gesleept, voor dat eenig Levensbeschrijver er | |
[pagina 2]
| |
om dacht. Gevolgelijk moeten wij zorgen dat dit omtrent den Heer boddaert niet gebeure. Nog een woord. De lezer verwachte in de volgende bladen geenszins eene Levensgeschiedenis, waarin 's helds wieg en bakermat beschreven worden; o neen, dit zoude zotheid zijn: geen van beiden zijn aanmerkelijk genoeg geweest, om op 't papier te worden gebragt: derhalve zullen wij ook zijne kindschheid, tot op zijn veertiende jaar, zwijgende voorbij gaan; uitgezonderd een paar trekken van zijn vroegtijdig kiemend vernuft, dat reeds in zijne jeugd, wegens deszelfs vlugheid, met reden bewonderd moet worden. Gedurende de laatste tien jaren van 's mans leven zijn wij gemeenzaam met hem bekend geweest, en hebben wij zamen gewerkt. Vele hem betreffende dingen zijn ons langs dien weg ter ooren gekomen, en deze, benevens eenige door hem gezegd zijnde Extemporé's, zien thans het licht: wij wenschten het schijnsel der zonne tienmalen klaarder te kunnen maken, om dit rommelzootje zelfs voor de oogen onzer tegenvoeteren zigtbaar te doen zijn. Voor 't overige hebben wij alles 't geen van onzen Dichter ten nadeele gezegd wordt, niet willen verzwijgen: ten eerste: om dat ieder mensch zijne gebreken heeft, en dewijl een regtschapen Levensgeschiedschrijver, om onzijdig te blijven, goed en kwaad door elkander van den | |
[pagina 3]
| |
held der Historie moet vertellen, en ten tweede: om den kwaadsprekenden geenen grond over te laten om staande te kunnen blijven; want wij zullen in de volgende bladen den lasteraren onzes Dichters gevoelige slagen toebrengen. Zoo wij zwegen, gaven wij hun misschien reden om te denken: ‘Ja, de Levensbeschrijver schuift het kwade werk van pieter aan een zijde, om dat hij door onze aantijgingen niet door kan bijten.’ Doch neen, Heeren lasteraars! dat is bij ons het geval niet: gij zult aan ons uw’ man vinden - wij zullen u stok en bal in handen geven. Dan, ons dunkt, reeds genoeg bij wijze van Inleiding te hebben gezegd: dus stappen wij van dezelve af, na evenwel nog aangeteekend te hebben, dat wij, zoo veel mogelijk, den ernstigen schrijfstijl verbannen hebben. De Heer boddaert heeft kluchtig geleefd; zijn Levensgeschiedenis moet derhalve immers ook kluchtig wezen. | |
[pagina 4]
| |
Pieter boddaert werd geboren binnen Utrecht, in Wijnmaand (Oćtober) des jaars 1766. Van de oud- geleerd- en vermaardheid zijns geslachts zullen wij niet spreken, als alleen dat omme en bij den jare 1700 reeds van zekeren taalkundigen p. boddaert gewag gemaakt wordt. Wij zullen van dien tijd af, tot op onzen Dienter nakomeling, den geleerden Heer pieter, veertien jaren oud zijnde, een' sprong moeten doen: die sprong zal waarlijk niet gering zijn, en wij zullen tot denzelven zoo wijdbeens moeten wezen, als de metalen colossus in der tijd was - ha! ha! ha! ha! ha! Doch holla! holla! mijn veder! Gij draaft als een losgebrokene slepersknol: neen, neen; zulk een stap moet niet gedaan worden, zonder zich wel te bedenken: wij meenen dat wij onze belofte niet moeten vergeten, en deze houdt in, dat wij een paar aardige trekken uit de kindschheid van wijlen den Heer boddaert zullen verhalen. Na dit gedaan te hebben, zullen wij springen als een koordedanser uit den troep van magito. | |
[pagina 5]
| |
Maar ter zake. Op den ouderdom van 10 of 11 jaren (hiervan willen wij af wezen) bedreef de overledene een jongens guitenstukje, bestaande in het uitschelden eener vischvrouwe: deze (nu, men kent den aard van 't Nederlandsche gemeen, en althans dien van de klasse der vischuitventsteren - deze, zeggen wij) kwam, met de woede eener medusa, naar den jongen beleediger toe, van voornemen zijnde, hem met haar juk tusschen hals en nek te slaan; dan, de jonge Heer boddaert bleef, dien onverminderd, staan, zonder eenen voet van zijn plaats te wijken; weerde, met zijne eene hand, de dreigende houding der vrouwe af, bragt zijne andere hand naar 't voorhoofd, bedacht zich een oogenblikje, en - sneed deze Extemporé op: ‘Verstoor u niet, o vrouw! - och! laat me in God's naam loopen!
n' zal dan, voor een zest'half, dien schelvisch van u koopen.’
De vrouw, deze verzen hoorende, liet haar juk, als een getroffene ariadne, nederdalen, (denkelijk een beminnaresse der edele poëzije zijnde) verzocht om een affschriftje van het veers, gaf onzen jongen Dichter den vermeenden visch ten geschenke, en - vertrok. Eenigen tijd daarna had onze goede hals (want dit was hij in der daad) zich door eene partij | |
[pagina 6]
| |
woeste knapen laten belezen, om in zeker huis in te sluipen, en aldaar een of ander grapje uit te rigten. De baas van dat huis was een schoolvos, die waarschijnlijk een dier stoute knapen in hun complot hinderlijk geweest was: hieruit kan de lezer de oorzaak van zulk eene daad der wraaknemende jongens bevroeden. Pietje deed wat hij beloofd had; sloop ter huisdeure in, en pakte eene partij sloffen en muilen, die aldaar in 't voorhuis stonden, bij elkander, waarmede hij in eene kas ging, en zich aldaar verborg, tot der tijd, dat men, des middags ten 12 uren, de school liet uitgaan, en men de huisdeur gevolgelijk ook weêr opendeed. Dan, voor die tijd verscheen, kwam Mademoiselle in de kas, en verschrikte niet weinig , aldaar zulk een' kleinen beuling aan te treffen; althans een flaauwte was er het gevolg van; er kwamen Hoffmansdroppelen op de lappen, Monsieur werd afgeroepen, en ziet daar wezenlijk een benaauwd uurtje voor den jongen Heer pieter. Wat zou hij doen? - hij beefde als een juffers hondje; want voor zulke voorvalletjes was hij niet berekend. Gelukkig reddede zijn schrandere geest hem; want anders zou er een pak slagen voor hem opgezeten hebben; vermits de schoolvos reeds zijn stok en plak met spelden voor den dag haalde. Ons knaapje dichtte het volgend Extemporétje: | |
[pagina 7]
| |
‘Sla mij niet, gestrenge Heer!
op mijn hand en koonen.
liever zie n' mijn' rug en gat
voor het kwaaddoen loonen.’
De jonge Heer zag zich genoodzaakt dit versje op te schrijven (hetgeen hij met eene bevende hand deed) en het den Meester te prooije te laten, die hem vervolgens met een reprement de deur uitjoeg: ondertusschen bewonderden en man en vrouw beiden, 's jongskes schrander vernuft. Nu tot den voorspelden sprong. In denzelven zullen wij overstappen: 1. Den dood zijns vaders. 2. Zijn studeren tot Advocaat, op de Universiteit te Utrecht. 3. Zijne offerande aan bacchus. 4. De oorzaak zijner komste in Amsterdam, enz. enz. enz. Daar gaat de sprong: - een, twee, drie, vier enz. enz. enz. - hè! hè! 't is om er bij neder te vallen van vermoeidheid: zoo wij niet onze laarzen van zeven mijlen aangetrokken hadden, zouden wij er voorzeker onder bezweken zijn. Thans aan de overzijde van de sloot zijnde, beginnen wij aldus: In Gijsbrecht's vesten begon 's Dichters eigenlijke Poëtische loopbaan eenen aanvang te nemen. Uit die loopbane zullen wij den lezer thans wat opdisschen. Eens bij een zijner vrienden te gast zijnde, kwam het gesprek toevallig op het spoedig maken | |
[pagina 8]
| |
van verzen, en daar van op het vervaardigen van Extemporé's. ‘Gij zijt een held in 't poetiseeren van zulk soort van rijmtjes,’ zei de Heer des huizes, ‘maar ik verwed twee gouden Dukaten, dat gij geen Extemporé zult kunnen maken op hetgeen ik begeer.’ ‘Ik wed ja,’ hernam de heer pieter, steunende op zijne kunst. ‘Kom dan,’ antwoordde de gastheer, ‘aanstaanden Donderdag ten mijnen huize: daar zal ik u in een ledige kamer geleiden, alwaar alleenlijk het voorwerp zal staan, waaraan gij uwe rijmkunst moet uitoefenen.’ Zoo gezegd zoo gedaan. De Heer boddaert verscheen, en de gastheer had het beloofde in gereedheid; zijnde een glas met jenever, waarin de beloofde twee Dukaten lagen. Op het zien van dit voor hem aangenaam tafereeltje, peinsde piet een oogenblik, zag het glas met een paar happige kijkers aan, en begon aldus: ‘Twee Goden in een glas!
wat zal ik daarvan maken? -
n' steek plutus in mijn tasch,
en bacchus in mijn kaken.’
Ter zelver tijd het glas met jenever uitdrinkende, stak hij het blikend slijk in zijnen zak - de lezer gevoelt, welk een welverdiende lof den schranderen boddaert toegezwaaid werd. Wat zijn karakter betreft, hetzelve was allezins goedaardig en eenvoudig; waarvan wij vele | |
[pagina 9]
| |
voorbeelden weten; doch die wij met stilzwijgen zullen voorbijgaan; dewijl dezelve niets afdoen tot zijne Levensgeschiedenis en schrander vernuft. De lust om Parnassus kruin te beklimmen bekroop hem tot zoo verre, dat hij ook in de schole der zede (de schouwburg) voortrad; wel te verstaan evenwel in een' liefhebberijschouwburg, en wel bijzonderlijk in het toneelbeminnend gezelschap, Utile et Amusant (Nuttig en Vermakelijk: het gebouw dat thans gesloopt is - jammer genoeg!) nu, in dat gezelschap was hij werkend lid; dat is, hij vervulde ook nu en dan een rolletje: onder anderen voerde hij dat van Pieter Bitterman, in Menschenhaat en Berouw, meesterlijk fraai uit; maar die rol strookte ook zeer wel met zijnen aard - ieder die den overledenen gekend heeft, verstaat ons. Dat men den Heer P. Boddaert zaliger, op 't eerste voorkomen, niet voor een' Dichter zoude aangezien hebben, weet ieder, die hem van aangezigte tot aangezigte gekend heeft. De onnoozel drooge wijs van spreken, die hem zoo geheel eigen was, droeg niet weinig bij, om hem voor geen Apollo's kind te doen verslijten. Eenigen tijd, na dat hij zijnen intrek in het kruidenierswinkeltje in de Leydsche Kruistraat had genomen, zag een mijner goede vrienden, in dien omtrek wonende, hem voorbij wandelen, zonder te weten wie hij was, en zeide tegen | |
[pagina 10]
| |
mij: ‘Ach, zie! dat is toch beklagelijk: daar gaat dat krankzinnige mensch weêr heen. Zeker heeft Jufvrouw K.... hem in den kost genomen.’ Een schaterend lagchen verstrekte tot mijn antwoord; en mijn vriend was niet weinig verwonderd, toen ik hem zei, dat het vermeende krankzinnige mensch de vernuftige Regtsgeleerde Heer Dichter Mr. Pieter Boddaert was. Somtijds ook nam men zijne droogheid voor eene beleediging op; waarvan het volgende ten voorbeelde dient: echter is het zot zich zoodanig te gedragen: in der daad, de Heer pieter was te goed van karakter, om te kunnen beleedigen; en zoo hij het al deed, was het onwillens, en zonder een opzettelijk oogmerk. Hetgeen wij bedoelen luidt als volgt: Bij den kastelein delinger zittende, bestempelde hij zeker aldaar tegenwoordig zijnd Heer met den naam van Marquis; offschoon die benoeming niet uit zijnen eigenen hersenentempel voortkwam; o neen, dezelve was reeds algemeen, en had zijnen oorsprong in het dikke en trotsche figuur van den gebijnaamden Heer - desniettegenstaande werd onze Marquis allen op pieter ontevrede, die zijne kwanswijze beleediging met de volgende Extemporé weder goedmaakte: | |
[pagina 11]
| |
‘Ik ben thans door den wijn en geestdrift half beschoren;
n' zie Armenot'sGa naar voetnoot* gelaat als Volle Maan bekoren.
dat hij nooit zijn krediet noch goeden naam verliez';
hij is een eerlijk man, al noemt men hem Marquis.’
Welk versje eene algemeene toejuiching verwekte. Zoo ontging onze Dichter menig ongenoegen door zijne huisvesting op Parnassus: zoo verwekte hij zich aller roem, aller hoogachting, aller liefde: zoo vermijdde hij, reeds in de lente zijns levens, het juk eener gejak- en gekortrokte Vischgodinne, en de stok en speldenplak van eenen vergramden schoolvos - wat al wonderen kan een Aardeling niet uitwerken, als apollo in zijn hoofd huisvader is! - een vischvrouw en een schoolmeester! - - Men herinnere zich het hiervoor verhaalde; en die te zwak van geheugen is voor die herinnering, leze bladz. 5, 6 en 7 nog eens naar, en hij zal zich aldra onderrigt zien. - Beide gebeurtenissen zouden voor den jeugdigen Heer boddaert ernstiger gevolgen gehad kunnen hebben,.... dan, wat zwarigheid! met een geringe Extemporé,
en die was handig op de lappen)
kon pietje zaliger de wraak
zelfs van een'goliat ontsnappen.
| |
[pagina 12]
| |
Ei! Lezer! - dat's evenwel ook eens gerijmd; zoo goed als...... Stil daar wat in dien ganzenvleugel! de gal wil er volstrekt niet inblijven - neen, neen: zoo vermetel zullen wij niet wezen, om met den Heer boddaert om den dichterlijken eerprijs te willen twisten: wij bekennen dat hij verre, zeer verre boven ons verheven, wij bekennen dat hij onzen meester, onzen voortreffelijken meester is: - en nu nog meer dan ooit, nu zijn geest, van het ligchamelijke afgescheiden, lessen ontvangt van Hemellingen, die meer, veel meer weten, dan wij, wormtjes: o, nu zullen 's mans woorden zoo veele schoone verzen zijn, ter verheerelijking van, enz. - Wij verliezen ons in gedachten, die in der daad in dit werkje niet te passe komen. Dat de Dichter boddaert een vliegend brein bezat, dat allerleije foorten van wonderen voortbragt, getuigt het volgende versje, dat hij, per Extemporé, opzeide, bij gelegenheid dat zijn haarkapper, die hij des morgens tegen 8 uren besteld had, vroeger kwam; ten minste de Heer piet sliep nog; want hij werd door den kapper gewekt. Het Extemporétje, dat hij driftig uit den gorgel stootte, luidt aldus: ‘Verdient gij, Poeder-God, nu geen verdoemde klappen,
dat gij den grooten piet zoo bliksems vroeg komt kappen?’
| |
[pagina 13]
| |
NB. Voor hen die dit verhaal eenigzins in twijfel zouden willen trekken, uit hoofde hunner tegenwerping, dat de Heer boddaert zulk eenen ambachtsman niet in zijn' dienst had, - voor die ongeloovigen, zeggen wij, dient, dat de Dichter, toen het verhaalde voorviel, nog gekapt ging: - dit kunnen wij de Burgers thomassen verzekeren. Nog iets van dien aart. Eens, met nog meer andere vrienden, ter maaltijd genoodigd zijnde bij eenen kastelein, rijmde hij 't volgens tweeregelig versje, per Extemporé, op een der gasten, zijnde een kruidenier: ‘Zoo lang corint, rozijn en vijgen zal bestaan,
blijft uw gezigt gewis als dat der Volle Maan.’
Is die niet fraai, Lezer? - Het schijnt als of onze Dichter veel van de Volle Maan hield: zie het versje op bladz. 11. Doch wij hadden, in onze Inleiding, aan den laster eene oorvijg beloofd, - Welaan dan, Mevrouw Laster! Maak u gereed tot den aanval. Men verspreidt (doch men verspreidt het ook maar - men verspreidt) het gerucht, ('t is evenwel slechts een gerucht - men verspreidt, zeggen wij, het gerucht) dat de Heer Pieter Boddaert zeker figuren makend meisje gelasterd zoude hebben. - Ei, kijk! nu roept Mevrouw de Laster haar eigen zelve tot hulp, om hare zaak goed te maken: dat's nog al fijn uit- | |
[pagina 14]
| |
gedacht van dat Dametje: zij loopt, dus doende, zekerlijk geen gevaar van verongelijkt te zullen worden. Ondertusschen zien wij hieruit, dat zij een' zwakken grond heeft voor hare beschuldigingen: 't is immers altoos een doodstuip, als een partij, geene onbevooroordeelde getuigen kunnende verkrijgen, zich zelve als getuige doet dienen. Maar om tot pieter weder te keeren. Wij zeiden, hij zou een figuurmakend meisje gelasterd, en haar beschuldigd hebben, van eenige in 't oog loopende gemeenzame verkeering in zeker ligtekooijenhuis op de K......gracht. Dit kwam den vader van het kindeke ter ooren, welke een man is die met de eer van zijn geslacht veel op heeft; dezelve alzoo, met kracht en geweld, daarin wil behouden, en echter...... (hier hebben wij maar een afbrekingsteeken geplaatst; vermits wij, behoudens onze vijandschap met Mevrouwe de Laster, die onderaardsche Godinne mogelijk toch een offer zouden brengen:) kortom, wij kunnen er niets anders met zekerheid van zeggen, dan dat wij niet weten, of de oude Heer ..... wel geslaagd is en heden nog slaagt, ja dan neen. - NB. Dit in 't voorbijgaan. De vader spoedde zich bij den Heer boddaert, vattede hem bij den kraag, en vroeg hem of hij de man was, die zoo iets ten nadeele zijner dochter durfde verspreiden. pietje | |
[pagina 15]
| |
antwoordde, volgens zijnen aard: Ja. ‘Dan zult gij 't ook bewijzen, schurk!’ hervattede de oude Heer, en dwong hem, om, met hem en met het dochterke, naar het voornoemde vrouwenhuis te gaan. Daar gekomen zijnde, vroeg de vader aan de waardinne: of zij zijne dochter kon? En of deze eene meer dan gemeenzame verkeering in haar huis onderhield? - ‘Neen,’ antwoordde het vrouwtje, ‘ik ken deze jufvrouw niet.’ Voldoening genoeg waarlijk voor den ouden man, die, daarop trotsch geworden zijnde, den Heer boddaert noodzaakte, met hem naar zijne woning te gaan, en aldaar een papier eigenhandig te onderteekenen, 't welk, nagenoeg, van den volgenden inhoud was: Ik, ondergeteekende, bekenne een' infamen eerroover en lasteraar te zijn, en, als een lage schurk, de eer van Mejufrouw ..... geschonden te hebben. Onze Dichter deed het, na eenige kromme sprongen gemaakt te hebben, in dezer voege: Pieter Boddaert, Advocaat. Derhalve met naam, toenaam en waardigheid. Tot dus verre Mevrouwe de Laster, die wij hier sprekende hebben ingevoerd: ons vriendelijk verzoek is gevolgelijk, niet te denken, dat al het hier voor gezegde onze woorden zijn: och Heer neen: dat gelijkt er niet naar: zelfs spijt het ons dat wij vergeten hebben, de tweestreep (,,) aan het begin der regels van Mevrouwe de Lasters redevoeringe te zetten, 't geen immers altoos | |
[pagina 16]
| |
aanduidt, dat het geschrevene eens anders woorden zijn - wij beloven den geëerden Heer Lezer, bij een' tweeden druk (zoo dit mogt gebeuren) die tweestrepen te zullen plaatsen. Maar wij vergeten onze oorvijg. Wij begeeren niet te gelooven, dat onze Poëet zoo iets zou kunnen bedreven hebben: ook is dit gerucht ons slechts van eenig mensch ingeblazen geworden, en hoe ligt wordt het menschlijk hart niet door Mejufvrouw Achterklap overrompeld! zoo zelfs, dat het niet zelden gebeurt, dat zij in zulk een hart, met een stijve schendtong, den kreupelen waard slaat; waarvan veelal het gevolg is, dat de porseleinkas der waarheid, waarin zulke heldere stukken staan, geheel verbrijseld wordt. Diensvolgens zouden wij het geheele geschiedenisje niet ruchtbaar gemaakt hebben, ware het niet, dat wij het volgend dubbelzinnig Extemporétje, op die zake toepasselijk, van hem gelezen hadden: ‘De korenwijn berooft soms
den mensch van zijn gedachten;
deszelfs gebruik doet hem ook
wel eens een daad verrigten,
die hij, in 't nuchter uurtje,
gewis verfoeid zou hebben.
Op gistren had n' een menglen
van zulken wijn gedronken,
en toen maakte iets figuurlijks
mij tot een' lagen eerdief: -
| |
[pagina 17]
| |
het Nederlandsche Spreekwoord:
'T is meer gelijk dan eigen,
kan soms een' jongen losbol
geduchte parten spelen;
althans als hij een glaasje
van het Schiedammer wijnsoort,
en van een' stuiver waarde,
in 't hersenwerk gegooid heeft; -
doch ik geloof voor zeker,
dat ik van mijn bekenden,
om dit gebeurtenisje
niet minder zal geliefd zijn;
wijl zij, zoo wel als pieter,
hun broeder, weinig acht slaan,
op daden en op woorden
van al dat tempelvolkje.’
Des morgens, toen de Dichter deze Extemporé zamenstelde, kwam ik toevalliglijk bij hem. Hij was t'huis, dat anders maar zeer zeldzaam plaats had (zoo als aan allen die hem gekend hebben bewust is): de man scheen ernstig, dat ook een witte raaf was, en zat met de hand onder het hoofd. Ik liep de kamer op, en vroeg: ‘Wat scheelt er aan, piet?’ Ga naar voetnoot* waarop hij, eenigzins bedrukt, antwoordde: Mijn kanis is zwanger van eene Extemporé. ‘In de hoeveelste Maand van uw zwangerschap zijt gij reeds?’ | |
[pagina 18]
| |
vroeg ik lagchende. Weet gij dan niet, zeide hij droogjes, dat ik alle oogenblikken papieren kinderen baar? - O, dit hoofd is magtig vruchtbaar; nogtans, vervolgde hij schielijk, met verlof! zonder toedoen van eenige andere breinkas: - en van de gemakkelijkheid, waarmede dat in de kraam liggen gepaard gaat, kunt gij u geen begrip maken: nog nooit heeft mijn kop een vroedvrouw gebruikt. - Ik moest lagchen. ‘Wel,’ vroeg ik, ‘wat zal het onderwerp zijn van uwe bespiegelingen?’ Dat zult gij aanstonds zien, hernam hij, meteen de pen opvattende, en, voor de vuist weg, een' regel of vier-en-twintig ter neder schrijvende. Juist toen hij het laatste woord gezet had, werd hij van zijne huiswaardin beneden geroepen, met de boodschap, dat er een meisje was om hem te spreken, waarna hij nog zijn morgenuijetje at, dat hij dagelijks gewoon was te doen. In dien tusschentijd lazen wij het vers, 't geen ons zoo beviel, dat wij het, van stonden aan, in ons zakboekje noteerden, waardoor het dan ook heden het licht ziet. - Misschien veroordeelt men het in mij, dat ik een' letterdiefstal pleegde, maar de beschuldigende lezer gelieve te begrijpen, dat de vermeende dieverij voortvloeide uit hoogachting voor den Heer piet en zijne voortreffelijke Extemporé's, en derhalve uit een zuivere bron: bovendien was ik uit der mate nieuwsgierig naar de oorzaak, welke mijnen vriend eenigzins neêrslagtig maakte; en offschoon ook deze nieuwsgie- | |
[pagina 19]
| |
righeid eigenlijk misdadig ware, zoo verdedig ik mij daarmede, dat ik slechts een mensch ben, en dat er toch wel grootere misdaden bedreven worden; waarbij nog komt onze gemeenzaamheid voornoemd, en het daaruit ontspringende vertrouwen, dat pieter-baas, al hadde hij mijnen diefstal ontdekt, mij denzelven van ganscher harte vergeven zoude hebben. - Zie daar mijne verdediging, Lezer - dezelve rust, dunkt mij, op ijzeren gronden. Kortom, ik stal, en zoude zekerlijk, dewijl mij het vers een weinig duister voorkwam, nog naar meer papieren, tot die zake betrekkelijk, gesnuffeld hebben, zoo niet een drukkersjongen mij hadde komen storen met een proef, na wier correctie hij wilde wachten: ik bekeef hem, om dat hij het rolletje niet had medegebragt, als wanneer ik hetzelve op de kamer van mijn' vriend in orde gemaakt, en vervolgens mijn schelmsch onderzoek voortgezet zou hebben - nu moest ik mede naar huis, groette mijn' vriend, die nog, beneden onder zijn raauw uijenmaaltijdje zat, vond, in mijne woning terug gekeerd zijnde, nog meer zaken die mij verboden uit te gaan, en - kon derhalve niet langer aan het onverstaanbare versje denken. Hoe het toegekomen is, dat ik niet verder om dit geval gedacht heb, weet ik niet: het spijt mij geweldig, dat ik zoo zwak van geheugenis was om hetzelve te onthouden; want dit is waar, dat | |
[pagina 20]
| |
mijn vriend boddaert, als ik hem om eenige inlichting, nopens dit geval, verzocht had, mij alles dienaangaande verteld zou hebben - 't is dan bedroefd, dat zulk een ellendig garnalenhoofd als het mijne is, ook alles vergeet! - maar dat komt ook door alle de gewigtige dingen die er den baas in spelen. Eerst even na den dood van pieter heeft de laster mij het hiervoor verhaalde van het figuurlijk meisje in den mond geblazen: als men nu dit met het vers van mijn' vriend vergelijkt, ontmoet men wezenlijk vele dingen die overeenkomen: bij voorbeeld, de woorden iets figuurlijks, in het Extemporétje voorkomende, kan men zeer wel overeenbrengen met hetgeen de achterklap van het figuurmakend meisje verspreidt. Neemt men daarenboven de uitdrukking: 'T is meer gelijk dan eigen, in acht, dan ziet men daarin eene soort van verontschuldiging; dat onze Dichter, namelijk, op de K......gracht voornoemd door zijn gezigt bedrogen is geworden; en denkt men voorts aan het woord tempelvolkje, dan zal men ligtelijk de reden ontdekken, waarom wij de Afgodinne Laster, hiervoor, sprekende ingevoerd hebben - dat de lezer zelf vergelijke en oordeele - wij meenen genoeg gezegd te hebben, en willen er af wezen. Nu nog een staaltje van 's Dichters rijmkunde. Met iemand die gaarne een' Poëet wilde schijnen, in twist gerakende, voer de vermetele be- | |
[pagina 21]
| |
strijder van Apollo's oudsten zoon den Heer en Mr. P. Boddaert, in deze woorden uit, terwijl zijn onvernuftige en waanwijze breinkas van gramschap als een pad opzwol: ‘Gij kunt niet dichten; of als gij het kunt, maak dan een vers op de woorden die ik u zal opgeven’ pieter, droog. Ik zal - zeg maar eens op.
de man.
Stoel.
Loopen.
Smoel.
Verkoopen.
Als ge een vent zijt maakt gij, op deze eindrijmwoorden, een vierregelig versje. pieter Kom. (Hij liet, zonder eenig verwijl, het volgende gedichtje hooren:) ‘Gij zijt een rijmelaar, gezeten op een' ...... stoel;
steelt verzen uit een boek, om daarmeê rond te ...... loopen:
verdient gij, lompe vent! Geen klappen op uw ...... smoel
om dat ge eens anders kunst voor de uwe wilt ...... verkoopen?’
Welk gedrag algemeen goedgekeurd werd - - algemeen, zeggen wij; want het zoo even verhaalde geschiedde in 't bijzijn van vele menschen; zoo als dan ook deze Extemporé zeer wel bekend is. Nog zoo iets. | |
[pagina 22]
| |
Zeker mannelijk Dametje, dat wij hier niet zullen noemen (nu, dat komt er ook niet op aan: 't is de naam niet die iets tot de zaak doet - zeker mannelijk Dametje, zeggen wij), plaagde onzen Dichter somtijds allervreeselijkst, 't geen onder anderen ook eens het geval was in het Koffyhuis de Paradijsvogel. Onze piet, die al zoo veel en zoo dikwijls de gekke taal van die vrouw lijdelijk had aangehoord, kon zich nu niet langer inhouden, maar borst, in dichtmaat, op deze wijze uit: ‘Uw malle zotteklap kan mij zoo min bekoren,
als kales kales kop, of midas ezelsooren.’
De Dame zweeg als een mof; want zij gevoelde die woorden - allen die haar kennen zullen ze ook gevoelen. Nog een fraaije Extemporé vervaardigde piet bij de volgende gelegenheid: Wij bedoelen het schandelijk verbranden van den rok des Burgers L. Boulier, in Lentemaand des jaars 1800 op den Dam te Amsterdam. Het versje luidt aldus: ‘Ik droomde eens in mijn Vaderland,
als dat er werd een rok verbrand,
nabij een' boom met blikke blâren,
in 't bijzijn van veel heldenscharen:
n' dacht toen: Hoevelen die dit zien,
zoude ook niet gaarn hunn' rok aanbiên,
en hem aldus met vreugd zien branden,
om vrij te zijn van mavors banden.’
| |
[pagina 23]
| |
In den tijd dat onze Dichter hier ter Stede huisvestte, heeft hij ook eens met den befaamden Donderpoëet, Van Laar Mahuet zaliger, te zamen gewoond, en in Rijmcompagnieschap gedaan; staande welke Compagnieschap hij op zijnen Dondercompagnon het navolgend versje extemporeerde: ‘Toen de Dondergod jupiter
den verheven Zangberg schiep, -
toen hij negen lieve vrouwtjes
op dien berg tevoorschijn riep, -
en zijn blanke zoon apollo
't Opperregterschap toestond, -
toen beloofde God jupiter,
nooit te dalen op dien grond,
nooit op den Parnas te rusten,
met den bliksem in de hand:
Deze berg, sprak toen het Godje,
zij 't gelukkig Vaderland
van zoetvloeijendheid, van stilheid;
zij de woonplaats van de vreê:
en het menschdom vond genoegen
in hetgeen hij zeide en dee':
eeuwen lang bleef men gehoorzaam,
tot, aan 't eind der achttiende eeuw,
een vermetel Neêrlandsch Dichter,
met de woede van een' leeuw,
jupiter den donder afnam,
en daarmeê ten Zangberg steeg;
zoodat elke Nimf, angstvallig,
in een flaauwte nederzeeg;
want zij waren, sinds hun vorming,
aan de zoete rust gewoon:
zelfs apollo werd getroffen -
zelfs apollo - groote Goôn!
| |
[pagina 24]
| |
hij, die eertijds 't gruwelijk monster
dat den bliksem had gesmeed,
heeft doorschoten! hij, - die dappre,
werd verschrikt van een' Poëet!!
en verbleekte, slechts op 't aanzien
van den stouten held Van Laar. -
mahuet! n' moet u bewondren,
die, gelijk der Franschen schaar
eertijds den St. Gothard optrok,
zelfs den Parnas 't hoofd durft biên -
't onderscheid in 't soort des donders
kan men enkel hierin zien: -
Frankrijks donder borst uit ijzer,
en uw donder borst uit vleesch:
Frankrijk deed slechts Keizers siddren,
gij verwekte een Godheid vrees.’
Op het vernemen van den dood zijns lettervriends, denzelfden mahuet, maakte hij de navolgende Extemporé, zijnde een | |
Grafschrift.‘Hier ligt een man die lauwren plukte
van boomen, op Parnas geplant,
die zelfs der Dichtren God, apollo,
ja, jupiter, heeft overmand:
hij joeg Natuur, door donderrijmen,
een' killen schrik aan 't vrouwlijk hart.
Gij, wandlaar! die, met stillen aandacht,
op 't leven peinst van dezen Bard,
wees toch voorzigtig! want ligt dondert
u, uit zijn graf, een vers in 't oor,
En dan moest gij gewisslijk missen,
geheel een jaar lang, uw gehoor.
Van Laar trof dikwijls, bij zijn leven,
het oor van menig volksregent,
| |
[pagina 25]
| |
wat zal hij dan in 't Rijk der dooden
niet doen, daar men geen boeijen kent.’
Bij den bloemenschilder Van Brussel zijnde (de groote man, die voor eenige jaren, zoo ellendig het Binnen-Amstelwater geproefd heeft, [want in die rivier is hij verdronken] bij den kunstschilder Van Brussel zijnde), alwaar hij dikwijls kwam, en van wien hij het teekenen wilde leeren, vervaardige hij, bij gelegenheid van het zien eens overheerelijken tafereels van dien God der bloemenschilderkunst, de navolgende Extemporé: ‘Natuur zag dit tafereel; vloog schreijend tot God's troon,
en zeide: Ik zie 't volmaakten in al zijn treffend schoon:
zoo deze kunstenaar nog lang op Aard moet leven,
dan zal op 't laatst zijn kunst mijn werk te boven streven.’
Dat is, dunkt ons, zeer trotsch gezegd: is 't niet zoo, Lezer? - men kan niet ontkennen, dat deze regels, offschoon in alles aan de wetten der poëzije voldoende, een weinig opgeblazen en hoogdravende zijn - nu, de man van wien ze gericht waren (de Heer Van Brussel) was er, zegt men, zeer wel meê tevrede. Een zeer gedenkwaardig gedichtje vervaardigde hij op de gekwetsten in den slag van den II. van Wijnmaand des jaars 1797 tusschen de Engelschen en Bataven. - De Heer boddaert heeft zekerlijk inkt van galnoten gedronken toen hij de onderstaande regelen zamenstelde; of zoo | |
[pagina 26]
| |
dat niet, dan is er ten minste veel galligen inkt in zijne pen geweest. ‘'T is schoon voor Neêrlands eer in 't vuur ten strijd te vallen;
te sneuvlen voor het heil van Staat en Burgerij;
maar ver van have, kroost en vaderlijke wallen,
verlamd te bedlen – ziet, ziet daar wat ijslijk zij!
De zeebonk viel, vol moed, 's Lands vijand in de lenden;
daar hij zijn pikbroek op het halve dek versleet:
hoe zal hij dan tot god zijn brandende ogen wenden!
daar Nederland zijn daân en heldenmoed vergeet.
Moet hij dan 't wuftst gemeen door fluit of orgel streelen,
die eens, met ruiter's moed, 's Lands vlag verdedigd heeft!
en door die ranke kunst elk dagelijks vervelen,
daar Amstels vrijheids kroost in de armoê hem begeeft! -
hoe zal hij dan zijne eer, moed en gevaar vervloeken! .....
dan in de Nieuwe Kerk!.....Ga naar voetnoot* vergeefs hij tranen stort!
hij bedelt zwervend in dees Koopstads achterhoeken,
en bidt, dat, door God's hand, zijn leven zij verkort.’
Dat 's een nijdig vers: ook, Lezer? Terwijl er over de vrijheid gesproken werd, dichtte onze held de volgende Extemporé: ‘De vrijheid, die op 't IJ met vrije vranken voer,
is thans in Amsterdam, helaas! een – d..... hoer.’
Nog iets over deze zijne denkwijze daaromtrent. In zeker gezelschap, waarin hij tegenwoordig was, werd aan verscheidene lieden de volgende vraag gedaan: | |
[pagina 27]
| |
Zegt mij eens, mannen van verstand!
waarom van de Amsterdamsche Krant,
zoodra wij 1800 schreven,
het leeuwental is weggebleven?
Hetgeen door den Heer boddaert aldus beantwoord werd: ‘Om dat wij, niet in schijn, slechts kaal geschoren Fransche schapen zijn.’ Vraag. Waarom het wapen scheef gelegen? Antwoord van onzen Dichter. ‘Wel, vrienden, 't gaat langs scheeve wegen:
al siert de kroon een wapenrkuin,
't gaat met 's Lands zaken echter schuin.
Dit is met grond het oude wapen
in een toepaslijk nieuw herschapen.’
Men kan hieruit wel zien welke partij het Helicons schepseltje toegedaan was: nogtans kan men niet van hem zeggen dat hij zich veel met de Staatszaken bemoeid heeft – en geen wonder! - - - Wij hebben nog een paar zijner gedichtjes van zulk een' aard als die der laatstvoorgaande, onder ons berustende: thans echter hebben wij te weinig tijds om er naar te zoeken; doch wij beloven den lezer zulks te zullen doen, en wel voor dit boekje afgedrukt is; dewijl wij ze gaarne een plaatsje willen inruimen. Nu van iets geestigs. Onze Heer Dichter ging meestentijds buitengewoon slordig gekleed; zelfs heeft een mijner bekenden hem, voor eenige maanden, ontmoet, met het pand van zijn' rok op zijnen rug ge- | |
[pagina 28]
| |
speld! – ha! ha! ha! ha! ha! – 'T moet, in der daad, een wonderlijk figuur geweest zijn, als Boddaert's geest, in een ligchamelijke gedaante, met het pand van zijn' rok op den rug gespeld, den Parnassus beklom! – ja, wij hebben van goeder hand van den Zangberg vernomen; dat zelfs melpomene (het Treurspel) zich een' bogchel gelagchen heeft, op het zien onzes Dichters!!!! Deze slordigheid in 's mans kleedinge ergerde zijne makkers jammerlijk; hetgeen ten gevolge had, dat verscheidene jonge lieden onder hen den Dichter een' nieuwen jas wilden laten maken, mits hij voor hen rijmen zoude; waarop hij in deze woorden uitvoer: ‘Zou piet, met een' gescheurden rok,
en met een' zwarten das,
zoo laag zijn om zijn Dichters kunst
te toonen om een' jas!’
Wij meenen te weten dat onzen Poëet, voor het vervaardigen van die regels, het vermeende opperkleed vereerd geworden is. Denk echter niet, Lezer, dat Mevrouw zijne moeder (die thans binnen de muren van Utrecht woont) hem vergeten had: o neen! die goede vrouw heeft, staande het liederlijk gedrag van haren zoon, hem veel goeds gedaan; en zij gevoelde ook een groot verdriet over het leven 't welk hij leidde. Gedurende zijn bedlegerigheid | |
[pagina 29]
| |
is zij, toen men haar schreef in welk eenen toestand de Dichter gedompeld lag, ter dezer Stede gekomen, om zelve den lijder te zien en te spreken. Na dien tijd is ze nog eens overgekomen; dewijl haar zoon, die zijn uiterste gevoelde naderen, dit verlangde; hetgeen men haar gemeld had. Nu, de Heer boddaert heeft, van zijn' kant (als zoon), zich pligtelijk gedragen; want hij heeft, op zijn sterfbedde, aan zijne moeder, en allen die hij dacht beleedigd te hebben, demoedig om vergiffenis gebeden. – Doch hiervan nader. NB. Wat de ondersteuning in geldmiddelen betreft, die zijn moeder hem heeft laten genieten, en waarvan wij zoo even gesproken hebben, hiervan weten wij in het zekere, dat de vrouw bij wien hij inwoonde, geene betaling van haren kommensaal kunnende krijgen, met hem, zamen, naar Utrecht gevaren is, alwaar het wijfje zeer vriendelijk ontvangen en haar het verschuldigde geld beloofd werd. A propos, van geld gesproken: - daarvan schiet ons nog eene aardige Extemporé onzes Dichters te binnen: In het Noord-Hollandsche Koffyhuis was hij op zekeren tijd aan den knecht des huizes acht-en-twintig stuivers schuldig: fredrik (dus was de naam des knechts) vernomen hebbende dat hij toen bij kas was, spoorde hem ter schuldvoldoeninge aan; waarop de Heer boddaert, | |
[pagina 30]
| |
in zijnen zak tastende, de penningen betaalde, tevens de volgende tweeregelige Extemporé opsnijdende: ‘Een man die eerlijk denkt betaalt altoos zijn schulden:
zie daar, vriend frederik, acht stuivers met een' gulden.’
'S mans schriften aangaande, deze zijn genoegzaam overal bekend: de schoone vertaling uit het Engelsch van macbeth, 't geen in onzen Stads Schouwburg dikwijls ten tooneele gevoerd wordt, en 't geen hij zelf gewoon was een slagterswinkel te noemen (denkelijk om dat er eenige personen in sterven); - De Ulevelletje, dat eene verzameling is van gedichtjes, enz. enz. enz. behalven eene menigte bijzondere verzen (waaronder dat Over den dood wel het meest uitmunt, en welk fraai gedicht wij den lezer ook zouden mededeelen, ware het niet dat ons bepaald bestek ons zulks verbood) – voorts nog een legioen Extemporé's, enz. enz. enz. – In 's Dichters laatste dagen schijnt zijne ziel nog wel over een Hartzeer gezweefd te hebben, welks Geneezing hij op 't oog had: - wat mag dat dan wel voor een Hartzeer geweest zijn? – was het misschien over eene krankheid zijner geldbeurs? – of over het flaauwelijk branden zijner offerande aan bacchus? – of was het mogelijk over zijn gekamerde? of berouw over zijne zonden? – of was het misschien Hartzeer over eenige kwellingen die sommige Heeren pla- | |
[pagina 31]
| |
gen welke hun for…. in de O………gem….hebb.. (NB. Hier wil de inkt niet wel vloeijen: de drukker zal dat zoo voor lief moeten nemen, en derhalve de lezer ook): wat al raadseles!! – echter gelooven wij dat men geen' socrates behoeft te wezen om het laatste uit te leggen: ja zelfs wij zouden het verklaard hebben om het den lezer gemakkelijk te maken, zoo de inkt maar hadde willen vloeijen! – Alles met twee onbenevelde oogen inziende, komt het ons voor, dat Pieter's geest jammerlijk in dat Hartzeer verward is geweest; doch dit is hem immers wel te vergeven, als men bedenkt dat hij in zijne laatste dagen was, en dat zijn geest, op twee plaatsen te gelijk zijnde (in Amsterdam en in Engeland ..... in Amsterdam en in Schiedam, willen wij zeggen: - dat verzinnen onder het schrijven is zeer hinderlijk - - dat zijn geest, zeggen wij, op twee plaatsen te gelijk zijnde), onmogelijk iets goeds voort kon brengen. – Doch dom, oliedom is het, dat men hem heeft laten sukkelen in zulk eenen doolhof van verwarringe, als De geneezing van dat Hartzeer was: men had hem moeten tegenhouden, en althans had men niet behooren te gedoogen dat hij zulke zotternij o.'t p..i..b.a.t en door den d.u.g.m..n...k.e.- (Dat die duivelsche inkt niet vloeijen wil! wij hadden daar zulk eene groote waarheid in onze pen!) Onze Dichter heeft mij zelf betuigd: Dat hij de koorts had toen | |
[pagina 32]
| |
dat Hartzeer hem door 't hoofd zwijmelde: - nu, dat zal toch wel een jeneverkoorts geweest zijn! - - Doch om daarvan af te stappen. Zoo op 't oogenblik komen ons nog eenige Extemporé's van den Heer pieter in 't hoofd, die wij, wegens hunne gepastheid, den lezer niet willen onthouden: dezelve volgen hieronder. | |
Op het afsterven van den beroemden Dichter
| |
[pagina 33]
| |
Welk een wonder! - als hij wijs was,
dan is heel de waereld zot.’Ga naar voetnoot*
| |
Op een' dronken doch kundigen Doctor in de Medicijnen.‘Geleerdheid paart zich dikwerf
met het voortreflijk graansap
en vindt daarin ook veelal
een mergversterkend voedsel; -
doch somtijds overlaadt zij
zich wel eens aan dat voedsel;
zoodat zij zelfs niet zelden
in 't glaasje ligt verzopen;
maar daarentegen is zij
onsterflijk - als haar woning,
haar vleeschelijke woning,
een uur of twaalf gerust heeft,
is zij weêr frisch, weêr levend,
in goede geestgezondheid: -
zulk een verdronken kunde
kan den rampzaalgen lijder.
die haar om raad komt vragen,
zeer ligt den pot doen trekken.
Wie weet hoevele zielen
dees man, in zulk een' toestand,
niet reeds, door Medicijnen,
naar boven heeft verzonden!’
| |
[pagina 34]
| |
Op zijn gekamerd vrouwtje in de Pijlsteeg.Ga naar voetnoot*‘Gun, mijn waarde! dat ik u,
die mij zooveel heilrijke uurtjes
smaken doet, die lofdicht schenk.
Waart gij niet zoo bliksems duurtjes,
'k zou mij dan nog meer dan nu
't rusten in uwe armen koopen;
gij, Pijlsteeg! zaagt me elken dag
in uw' engen omtrek loopen;
en n' beschreef een quartodeel,
met den lof van mijn juweel.’
| |
Aan een' vischverkooper, wien hij een gulden of zeven schuldig was.Ga naar voetnoot†‘Ofschoon het geld mij thans begeeft,
wil ik u echter toonen,
hoe zuiver de gevoelens zijn
die in mijn harte wonen.
| |
[pagina 35]
| |
Ik munt papieren geld voor u:
ik deed het meer voor dezen,
en had toch nimmer galg of rad
van 't heilig Regt te vreezen.
Mijn munt is gangbaar voor heel de Aard,
ja, zelfs in 's Hemels zalen;
men kan die met geen zilvergeld,
ook met geen goud betalen.-
Vraagt gij, waar het papieren geld
dan is 't geen n' u zou geven? -
welaan! n' ontwar het raadsel eens
dat ik hier heb geweven: -
Uw denkvermogen, lieve vriend!
heeft reeds mijn munt verslonden;
want in dit klein gedichtje, baas!
hebt gij - die munt gevonden.’
| |
[pagina 36]
| |
Op het planten van den vrijheidsboom.NB. Dit en het volgende versje zijn de stukjes die wij op bladzij 27 beloofd hebben te plaatsen. ‘Daar gaat men nu 't grootsch Revolutiefeest vieren!
daar plant men den boom met der Franschen lauwrieren!
elk blaadje, dat aan onzen vrijheidsboom prijkt,
schept armoê voor 't Land, daar 't een' vreemden verrijkt:
't waar beter dan al dat geschreeuw van 't bevrijden,
een' boom der verwinninge aan 't IJ in te wijden:
't armzalige volk gelooft thans: “Wij zijn vrij”;
maar, bloeijende Koopstad! ei! hoor eens naar mij:
Bemerk dat uw boom is met tralies omgeven;
een vrijheidsboom kan in geen' traliehek leven: -
het mensch dat geen ziekte in zijn hersnen gevoelt,
verstaat ongetwijfeld wat pieter bedoelt.’
| |
Op het wegnemen van den vrijheidsboom.‘Treur, treur, mijn Zangnimf! trek een grafkleed,
een aklig somber grafkleed aan;
bespan uw lier met statig rouwsloers,
en hef een' treurgen lijkzang aan! -
daar gaat nu Amstels vrijheidsceder!
de boom verdween voorleden nacht;
hij, die men eerst, in vollen luister,
met volksgejuich te voorschijn bragt:
de voorge boom voor Amstels Raadhuis
werd reeds bij 't planten kaalgeplukt;
de nieuwe mogt niet langer leven;
doch - kwijnde en is omver gerukt: -
maar waarom koos men 't nachtlijk duister?
waarom niet bij de heldre zon?
had het dan opziens kunnen baren,
een' boom die niet meer groeijen kon,
| |
[pagina 37]
| |
die door den kanker werd verslonden,
te zien ontslapen? - Moet men dan
een' dooden vleeschklomp niet begraven,
eer 't rotten de ouders hindren kan?’
De fraaiheid dezer verzen zal te meer uitblinken, als men in aanmerking neemt, dat het Extemporé's zijn; waarbij men den maker eigenlijk wel een weinigje meer Dichterlijke vrijheid toestaan mag: - en gaauw in geest! o, daarin was onze Dichter voorbeeldeloos: 't was even of er in zijne hersenen kwik huisvestte: ja, zelfs in eene ontroerde geest- en ligchaamsgesteldheid bezat hij het vermogen om te kunnen rijmen; van welke kunstigheid ons nog een paar trekken bijvallen. Wanneer de tijd daar was dat hij door eenen val zijn been brak (hij is op zekere gracht, zegt men, tegen een' lantarenpaal, komen aanloopen en zoo op het ijs gebruid - toen de tijd daar was dat hij door eenen val zijn been brak, zeggen wij) en men hem wilde komen ophelpen, antwoordde hij, op de vraag: Wie hij was? in dichtmaat, aldus: ‘Vraagt gij: Wien gij voor u ziet? -
'k zal 't u netjes zeggen: -
Macbeth's Translateur; - 't is piet,
die zoo straks ging leggen.’
Dat de arbeiders, die Boddaert's veege ligchaam ophijschten, niet verstonden wat hij meende, spreekt van zelf. | |
[pagina 38]
| |
Toen men dit gedaan had en een der mannen hem beval te staan, zeide hij de volgende Extemporé: ‘Dat geeft gewis de hel u in:
met een' gebroken poot
op glinstrend water was te staan,
is juist geen daaglijksch brood.’
Vervolgens naar zijn' waren naam en woonplaats onderzocht hebbende, liet men eene toeslede komen, en onze gekwetste op het slagveld van den Watergod neptunus trad er in: daar zijnde maakte hij, weder per Extemporé, dit aardig gedichtje - (NB. De man had nog nooit in zulk een rijdtuig gereden.) ‘Daar rijdt nu Piet Boddaert! - Een brein in 't rijmen ras,
moet dan besloten zijn in zulk een enge kas!!’
Tegen de vrouw bij wien hij inwoonde (en die niet weinig verschrikt was op het zien van den beklagelijken toestand, waarin de Heer Dichter zich bevond) zeide hij het volgende, dat ingerigt was om het ontstelde mensch Poëtischen troost in te boezemen: ‘Verschrik niet, goede ziel! - het is geen deernis waardig:
n' ben immers nog niet dood!
Ik viel: Ja, dit is waar; maar ik viel bliksems nardig,
en rijmde, na den smak, nog op mijn' lammen poot.’
Toen de heelmeesters het been kwamen zetten, | |
[pagina 39]
| |
dichtte hij, onder het trekken, dit koddig tweezegelig versje: ‘'T zou aardig zijn, zoo n' straks eens zonder lopstok zat,
en gij eens met mijn been vielt op uw beider gat.’
Wonderlijk, ja hoogst opmerkenswaardig is de verandering, die korten tijd na voornoemden val in Pieter's hart en hoofd plaats had: 't schijnt of en bacchus en venus en lust tot Extemporé's maken en vrolijkheid, met het kruid en lood der ware bekeering, er uit waren verdreven geworden, en of Christelijke gods-aanbidding er eenen tempel in gestigt had: - toen hij zijn sterfuur gevoelde naderen, vervaardigde hij den volgenden, allezins aandoenlijke, | |
Afscheidsgroet aan zijne vrienden.
‘Vaarwel, mijn vrienden! - ach! n' moet van de wereld scheiden;
mijn geest mogt reeds te lang in 't veld der ontucht weiden:
wel stort mijn oog een' traan, een traan van waar berouw;
dewijl n' me in 't voorpoortaal der eeuwigheid beschouw; -
doch wat baat thans 't berouw! mijn glas is uitgeloopen,
en spoedig zal de dood mijn leemen hutte sloopen.
'K heb mijn bestemming naar God's gulden troon verzaakt,
mij zijne onschatbre gunst geheel onwaard' gemaakt;
dan, n' bouw op zijne liefde, en Hij zal mij die schenken,
Hij, die zelfs d'aardworm als een Vader wil gedenken. -
Ach, mijne broeders! die mij volgdet op mijn spoor,
dringt toch niet verder op den weg der wanhoop door!
ziet op mijn sponde neêr! keert weder tot de rede!
er is geen schooner pad, dan 't pad der reine zede. -
| |
[pagina 40]
| |
Vaarwel! het einde is daar van mijnen levenstijd:
vaarwel! - ik kan niet meer. - Gij die mij dierbaar zijt!
laat ik, na mijnen dood, bij u een' traan verwerven;
wijd mij een droevig uur; dan zal n' te vrede sterven.’
Hoewel dit stukje reeds het licht ziet (want hetzelve komt voor in het Bezoek op den Zangberg, of Lijkzang, ter gelegenheid van het afsterven van den alom vermaarden Dichter Mr. P. Boddaert - hoewel dit stukje daarin reeds het licht ziet, zeggen wij) konden wij echter niet nalaten hetzelve ook den lezer van 's mans Levensgeschiedenis mede te deelen, en daardoor te doen zien, hoe uitmuntend zijn sterfbedde was. Reeds eenige dagen na het zetten van zijn been, vroeg men hem: Hoe hij zich bevond? waarop hij antwoordde: ‘Zeer wel: (NB. 'T Mensch bevond zich in den allerellendigsten staat; dewijl 't been bijna verpletterd was - nu dan: “Zeer wel,” zeide hij) 't is niets; ik had nog veel meer verdiend.’ Daarbij bad hij god altoos getrouw als hij zijne maaltijd zou nuttigen, 't geen hij anders nooit gewoon was. Het speet hem geweldig dat hij sterven moest, en wij twijfelen er niet aan, of hij zoude, als hij weêr had mogen herstellen, zijn leven beter ingerigt hebben. - Toen Jufvrouw K....p (bij wie hij inwoonde) hem vroeg of hij geen' Krankbezoeker bij zich wilde laten komen, antwoordde hij zeer verstandig: ‘Mijn god! wat zal | |
[pagina 41]
| |
die man bij mij doen? - ik kan immer zoo wel bidden als hij!’ - op sterk aanraden evenwel van den baas en de vrouw des huizes (dat zeer vrome lieden zijn) en half door eigene overtuiging, heeft hij gezegd: Dat, als hij dan al iemand bij zich zoude roepen, het een Predikant zoude moeten wezen; zoo als hij er dan ook meer dan een' bij zich heeft gehad. Zijne gebeden, die altoos zeer aandoenlijk waren, deed hij meest in zich zelven, om de lieden dezes huizes (die eene andere geloofsbelijdenis aankleven dan de zijne) niet te hinderen: - toen die menschen zich, daardoor, verbeeldden dat hij niet bad, en hem er toe aanspoorden, deed hij het overluid, 't geen hun de tranen uit de oogen deed loopen, niettegenstaande hunne, van de zijne verschillende, denkwijze over het Geloof. Toen hij verzocht om zijne moeder nog eens te mogen spreken, zeide hij: ‘En dan wil ik haar niet meer zien. Ik heb die goede vrouw zoo veel verdriets aangedaan: ach! konde zij 't mij vergeven!’ - Zijn laatste oogenblikken ziende komen, zeide hij: ‘Ik gevoel dat ik sterf:’ waarna hij vroeg om hem stil te laten liggen, gedurende welken tijd men kon ontdekken dat hij bad. Toen zijn jongste snik verschenen was, stak hij nog eens zijne hand uit, om die van den man des huizes te drukken, en - gaf den geest. Daar ligt hij nu, die verheve voedsterzoon | |
[pagina 42]
| |
van apollo; - daar ligt hij nu, die de bloei der jeneverstokerijen was; - daar ligt hij nu, die zoo menigmaal welriekende offers op het outer van venus bragt; - daar ligt hij nu, die als een Phaëton kwam nedervallen: dit is immers zulk een groot verschil niet!! Phaëton kwam uit den hemel en boddaert kwam van Amstels wal rollen; daarenboven viel Phaëton slechts in de zee en boddaert viel, dat erger is, op 't harde ijs. - Naai een rouwlint op uw mouw, o apollo! - breekt uwe jeneverstokerijen af, o Schiedammers! rigt gedenkteekens op en plant treurwilligen in de plaats van jeneverboomen! - verkoop het brood een' stuiver goedkooper, o bakkers! want de korenhandelaar zal op zijne waar niet half zoo veel als voorheen winnen, nu de jeneverbezien, wegens heuren overvloed, zullen verrotten!! - besmeer uwe wangen met blanketsel, o Godinnen venus! want uw blos zal vergaan: neem geneesdrankjes in; dewijl gij ziek zult worden, en kwijnen; want - uw aller verzorger, Pieter Boddaert is dood: - gaat allen naar Utrecht en beweent uw verlies! schreit allen uwe oogen rood op het graf van uwen beschermheer! bestrooit het met jeneverboomenbloesem, en steekt u allen voor eeuwig in den rouw; want - uw aller verzorger, Pieter Boddaert, is dood. En gij, o zalig piet! zie neder en geef | |
[pagina 43]
| |
uwen zegen op deze uwe Levensbeschrijving! - mogt gij eens uit uwe verhevene verblijfplaats nederdalen, en ons geschrijf met uw zegel bevestigen! mogt gij alsdan alle de ongeloovigen eens in 't oor lispelen: Het is waar, 't geen van mij op 't papier gebragt is! - och! dat gij nederdaaldet, en met engelenpennen, ons uwe Levensgeschiedenis hielpt voltooijen! - dat gij nederdaaldet, en ons, uit uwen wereldlijken loopkring, nog een paar staaltjes van uw vernuft inbliest; dat is, ons een paar Extemporé's verteldet! - daal neder, o ...... maar, wat zie ik! - is het een droom of waarheid? - zweeft mijne verbeelding in 's Hemels zalen, of komt een geest, mij, aardworm, bezoeken? - wie fluistert mij in: ‘De tijd is reeds vervuld,
dat keesje met zijn' bult
en wijntje met haar' baard
te zamen zijn gepaard,
om kindren voort te telen
als bokken en kameelen.’
Wie werpt mij een' papieren prop naar 't hoofd, benevens een geschriftje, waarop te lezen staat: Het versje dat u zoo even ingefluisterd is, vervaardigde de Heer boddaert, per Extemporé, ter gelegenheid van een huwelijk tuschen een' bogchel en een vrouw met een' vlasbaard? - zekerlijk het spook: - dat was daar een akelig verschijnsel! - doch wij hebben dat gevaar met vermaak doorge- | |
[pagina 44]
| |
staan, nu wij er een' papieren buidel door aangewonnen hebben, waarin ongetwijfeld nog eenige verzen zullen zijn: - zo heeft dan de gestorvene Heer boddaert nog getoond mijn vriend te zijn; want hij heeft aan ons verzoek voldaan: liever evenwel hadden wij gewild, dat hij ons niet zoo terstond van boven dien prop in handen had gespeeld; wij hadden, bij voorbeeld, gewenscht, dat hij ons denzelven door eenig Aardsch middel had doen toekomen, of ..... doch het is nu zoo; en waarom zouden wij ook vreezen! wij brengen ons gedurig het liedje te binnen:
Maakt ons voor geen geesten bang;
Zij zijn beter dan den menschen.
En in der daad, als een goede geest ons het dagelijksche brood bragt, wij zouden niet weigerachtig wezen; - doch alle die gedachten huisvesten in 't Rijk der Onmogelijkheid; dus steken wij daar een speldje bij, om den lezer niet langer met zulke ijdele zotteklap op te houden. Nu zullen wij den papieren prop eens openen. Daarin vinden wij de volgende papiertjes: | |
1.Toen ik, Pieter Boddaert, Utrechtsch Advocaat op zekeren tijd bij toontje, in de Nes, | |
[pagina 45]
| |
zat, maakte ik deze Extemporé op een Koffykan Ga naar voetnoot*: NB. Dezelve werd alstoen sprekende ingevoerd, en het gedichtje was aan een jonge Jufvrouw gerigt. ‘Wilt gij gediend zijn van mijn kraan,
dien ge onder aan mijn' buik ziet staan?
dan krijgt gij van dat edel nat,
dat in uw lieve kopje spat.’
| |
2.Bij gelegenheid dat de Predikant bachiene, te Utrecht, zich tegen den Schouwburg had uitgelaten, en ik, Pieter Boddaert, mij met den Heer majofski (die de rol van hassan, in de Kluizenaar op 't Eiland Formentera, had gespeeld, welke rol, gelijk men weet, het bijgeloof met kracht bestrijdt) in gezelschap bevond, die mij mijnen halsdoek lostrok, met bijvoeginge, dat ik op dat lostrekken een versje zoude maken, deed ik het aldus: ‘majofski, die voor god en waarheid heeft gesproken,
heeft dus den fraaijen strik van mijnen das verbroken:
dat een bachiene zij voor zijne rede doof,
aldus ontstrikt men eens het net van 't bijgeloof’
| |
3.Zeker man vertelde mij (wanneer is mij ontschoten Ga naar voetnoot† | |
[pagina 46]
| |
dat hij in 't heilig huwelijk zou treden (NB. Het geschiedde in een Lóge, terwijl mijn slagterswinkel (macbeth) vertoond werd); waarop ik hem tot antwoord gaf: ‘Gij zegt, mijn waarde vriend! dit uur, dat gij gaat trouwen: voorwaar, n' geloof het niet - nog leeft, nog ademt M.....N.’ Er hadden, in dien tijd, omstandigheden plaats, die mij bekend waren; doch die ik aan u, mijn beste! niet wil ontdekken, om dat gij van zins zijt, deze Extemporé's in mijne Levensgeschiedenis te zetten, en daar mijn geest zeer vredelievende is, wil ik, na mijnen dood, onder de wereldlingen geen' twist berokkenen. Als dit uw werkje afgeloopen is, en ik derhalve gerust zal zijn dat gij mij niet zult verklappen, wil ik u gaarne de bedoelde omstandigheden mededeelen. Kom, te dien einde, maar op eenen of anderen avond, aan 't huis van den Heer caron, die mij, voor een' stuiver, over den vuurvloed Acheron naar de menschelijkheid zal roeijen. (Dat bootje van dien Heer moet ijzersterk zijn, Lezer: - doch of wij aan zijn huis zullen verschijnen, hieraan twijfelen wij zeer: wij willen liever onkundig blijven; te meer, dewijl wij niets van alles mogen oververtellen, en tot dat soort van babbelzucht per letter strekt onze lust: daarom mogten wij misschien ongetrouw aan onze belofte worden, indien wij het bewuste ge- | |
[pagina 47]
| |
heim te weten kwamen. - Gevolgelijk zullen wij niet naar den Heer carongaan.) | |
4.Eens zat ik, in zekere herberg te Utrecht, onder mijn glaasje, toen de Heer Makelaar spies (wiens vertrek uit Amsterdam, zoo wel als de aanleidende oorzaak van hetzelve, algemeen genoeg bekend is) de kamer intrad, en, mij ziende drinken, zeide: ‘Hoe grooter geest
hoe grooter beestGa naar voetnoot*’
Mijn antwoord was terstond gereed; want ik voerde hem deze tweeregelige Extemporé te gemoet: ‘Waar' dat niet waar,
spies was in Amsterdam nog Makelaar.’
De man gevoelde dat antwoord en - zweeg. Zie daar nu, Lezer, den mij naar 't hoofd gesmeten prop van mijn' vriend Pieter Boddaert ontward, gelezen en beoordeeld: vel gij er nu ook eens uw oordeel over, en hef, met mij, een' dankbetoon aan tot lof van den verheven Schrijver dezer papieren. Wat 's Dichters bijnamen betreft, dezelve waren niet menigvuldig. potaard, in verbaste- | |
[pagina 48]
| |
ring van boddaert, en Pietje Extemporé, dat paar is mij bekend; ja, een mijner vrienden heeft hem, door zeker' Heer, met den naam van potaard hooren benoemen: zoo weinig als bijnamen ooit onze achting verdienen, zoo weinig zullen wij er ook vonnis over vellen, in hoe verre de laatste benaming gepast of ongepast is: dit alleen zullen wij er van zeggen, dat men, met hem Pieter Potaard te doopen, misschien zijne zwakke en weeke ligchaamsgesteldheid op 't oog heeft gehad; ten minste zijn geest kan als zoodanig niet beschouwd, dat is, niet met potaard vergeleken worden: - beter ware het dien aangaande geweest, als men hem Pietje Kwik genoemd hadde. De bijnaam van Extemporé bevalt ons meer; want daar hij zich zoo zeer aan het spoedig maken van verzen verslaafde, heeft men hem niet ongepast aldus genoemd, en zoo wij ons al met het geven van bijnamen ophielden, zou deze zekerlijk door ons verkozen worden. Zie daar dan nu de Levensgeschiedenis van den eerzamen Heer en Mr. Pieter Boddaert zaliger, bijgenaamd Pietje Extemporé of potaard: dat nu alle de Levensbeschrijvers der Aarde de pen opvatten en schrijven; - dat nu alle de Grooten dezer wereld, dat Keizers en Koningen nu vrij hunne daden boekstaven; | |
[pagina 49]
| |
want - die van den verhevensten Dichter zijn reeds der vergetelheid ontrukt.Ga naar voetnoot* Gaarne zouden wij derhalve een einde aan dit werkje maken, ware het niet, dat ons de volgende dichtregelen invielen; doch, Lezer, dat is geen Boddaertiana; neen, 't zijn voortbrengsels van onzen eigen hoofdschedel: - onze dichterlijke gedachten luiden aldus: Trof immer een verlies mijn trotsche Gijsbrecht's wallen,
en werd er ooit met regt door Nederland geweend,
't was met nog meerder regt, toen men boddaert zag vallen,
dat het Batavisch hart door zuchten werd versteend;
men treurt met allen regt om 't jammerlijkst verscheiden
van den beroemdsten man op heel het wereldrond;
Apoll's onsterflijk kind, boddaert verlaat de meiden.
van vader phebus, - hij verlaat Parnassus grond.
Daar vaart hij heen, die held! en gaat op 's Hemels kappen,
wis eene Extemporé met Donderbroêrtje knappen.
|
|