Emeric. - Ja, die jongen is - te - wel. O! ik ken hem van nabij!
Eulalie. - Ik zou hetzelfde moeten zeggen van uw Berthilla. Wat een engel!
Serafien. - Een ware benedictie! Als dat kind ooit zijn huis verlaat, God leide haar stappen!
Emeric. - Er is eigenlijk nog niets dat presseert.
Eulalie. - ......Voor ons Mielke ook niet!
Serafien glimlachte onweerstaanbaar en diep gemeend.
Emeric. - Ik kan het niet verduiken, Mielke staat mij aan, uitermate: het is een buitengewone jongen.
Eulalie. - Berthilla mist het ook niet.
Daarop zwegen ze alle drie.
Wie zou nu eerst de stilte verbreken?
Het was Eulalie, het vrouwmensch. Het moest er uit. Waarom zou zij niet luidop verklaren wat in alle drie hun kop speelde? Het kwam er uit, plat-af en zonder omwegen.
- Dat zou het fijnste koppel zijn onder de kappe van den hemel!
Serafien's oogen laaiden van geluk; zijn kaken waren om in brande te schieten.
Emeric zuchtte van genot, lachte lijk een morgenzon in de lente, en zei:
- Als 't er op aankwam, zou ikzelf het haar aanraden.
Eulalie. - Ik zeg het (er is thans nog geen haast bij; wij kunnen nog eenige jaren werken): moest ik zien dat Mielke goesting krijgt, ik zou hem spreken van Berthilla.
Serafien. - De mensch wikt, maar God beschikt.
Emeric. - Het is zeker dat er geen schooner kroon zou kunnen staan op onze vriendschap.
Berthilla kwam binnen met twee emmers melk aan een schouderjuk.